Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Ruimte

betekenis & definitie

1° (philos.) de uitgebreidheid eener plaatselijke begrenzing (vgl. Arist., Phys. 209b, 6).

Op een plaats is een bepaalde hoeveelheid ruimte.Vgl. verder ➝ Plaats en tijd. Wanneer de natuurkundige aan de ruimte physische en metrische eigenschappen toekent, beweert hij niet dat de ruimte als zoodanig in de werkelijkheid bestaat, maar gebruikt hij dit begrip om de physische en metrische eigenschappen van het bestaande heelal uit te drukken.2° (Meetkunde) In de analytische meetkunde is de lineaire driedimensionale ruimte de verzameling van alle getallengroepen (x, y, z); elke groep is een punt van de r. Dat die r. lineair is, wil zeggen, dat een rechte, die bepaald wordt door twee punten van de r., er geheel in ligt. ➝ Meerdimensionale meetkunde.

Verbindt men alle punten (ook de oneindig verre) van een plat vlak met een punt buiten dat vlak door rechten, dan is de verzameling van punten, die aldus ontstaat, een lineaire driedimensionale r. Dit procédé kan men voortzetten. Verbindt men alle punten van deze r. met een punt buiten deze r. aangenomen, door rechten, dan ontstaat een lineaire vierdimensionale ruimte.

De meetkunde beschouwt ook andere dan lineaire r. Zooals in de gewone lineaire 3-dimensionale r. gebogen oppervlakken bestaan, zoo bestaan er in een lineaire 4-dimensionale r. gebogen 3-dimensionale r. In deze gebogen r. geldt niet de „gewone” Euclidische meetkunde (evenmin als bijv. op een boloppervlak de „gewone” vlakke meetkunde geldt). Zie ➝ Euclides; Niet-Euclidische meetkunde.

v. Kol.
3° (Natuurkunde) Van welken aard de ons omringende r. is, valt moeilijk uit te maken. Lang heeft men gemeend, dat zij Euclidisch is; in ieder geval geldt voor onze naaste omgeving de Euclidische meetkunde althans met zeer groote benadering. Volgens de relativiteitstheorie van Einstein zouden de eigenschappen der wereldruimte niet homogeen zijn; volgens deze zouden de meetkundige eigenschappen in de omgeving van zware massa’s verschillend zijn van die in de omgeving van lichtere massa’s.

In de laatste jaren heeft de natuurkunde zich ook geïnteresseerd voor gedaante en grootte van het physische heelal. Hierover zijn vsch. speculatieve theorieën opgesteld, waarin gewoonlijk van de resultaten van de ➝ relativiteitstheorie wordt uitgegaan. Hier zij slechts genoemd de theorie van het uitdijende heelal, gelijk die is opgesteld door de Sitter, Lemaître en Eddington. Vlg. dezen zou het heelal, dat dan als een gekromde r. van eindigen inhoud gedacht wordt (het 3-dimensionale analogon van een boloppervlak), zich in een toestand van voortdurende expansie bevinden. Dit vindt zijn bevestiging in sterrenkundige waarnemingen van Hubble, nl. de roodverschuiving der spectraallijnen van de spiraalnevels. Deze roodverschuiving zou een gevolg moeten zijn van een beweging van de spiraalnevels van ons weg (zie ➝ Doppler-beginsel).

Het blijkt, dat alle spiraalnevels, zonder uitzondering, zich van ons weg bewegen, met een snelheid evenredig met den afstand, waarop de nevels zich van ons af bevinden. Een waarnemer in een anderen spiraalnevel zou hetzelfde waarnemen t.a.v. de hem omringende spiraalnevels. Alle groote sterrenstelsels verwijderen zich dus met steeds toenemende snelheid van elkaar. Dit zou dan beteekenen, dat het heelal voortdurend grooter wordt. Hierbij zij echter opgemerkt, dat in den jongsten tijd twijfel is uitgesproken aan de juistheid der interpretatie van de roodverschuiving der nevels als een Doppler-effect, o.a. door Hubble zelf.

Lit.: A. Haas, Kosmol. Probleme der Physik (1934); W. de Sitter, Kosmos (1934); Eddington, The expanding universe (1933; in het Ned. vertaald onder den titel: Het uitdijende Heelal, z. j.).

Borghouts.

4° (Bouwk.). De Europeesche, Christelijke architectuur is vóór alles een ruimtekunst, d.w.z. dat bij de voor deze kunst representatieve gebouwen (dus vóór alles de kerken) vorm en karakter van de inwendige ruimte het uitgangspunt zijn voor de geheele architectonische conceptie. De uitwendige verschijning wordt door dezen inwendigen ruimtevorm bepaald en moet derhalve méér gewaardeerd worden naarmate zij dezen haar inhoud duidelijker en klaarder vertolkt naar buiten.

De architectonische binnenruimte wordt in het algemeen bepaald door wanden, zoldering en vloer. Het karakter van de ruimtewerking wordt beheerscht door de afmetingen en maatverhoudingen dezer begrenzende elementen: is de r. lang en smal, dan werkt zij richtend (in een kerk op het altaar; in een corridor op de deur aan het einde), is er geen duidelijk verschil tusschen lengte en breedte dan werkt zij verspreidend (hal); een hooge r. kan een gevoel van bevrijding, een lage een gevoel van bescherming geven. Deze tendenzen kunnen worden ondersteund door vorm van wanden en zoldering, door de materiaalbehandeling, door de kleuren en door de ➝ lichtwerking.

In de 19e e. gaat het begrip voor de beteekenis van de ruimtewerking verloren, dat in de perioden van het Romaansch, de Gotiek en de Barok zoo overheerschend en zuiver was geweest. Eerst in onze dagen moet het juiste inzicht wederom moeizaam worden heroverd. Van veel verdienste is hier geweest het werk van Brinckmann.

Lit.: A. E. Brinckmann, Plastik und Raum (1924): Gustav Ebe, Arch. Raumlehre (1908).

v. Embden.