Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Rok

betekenis & definitie

Onderdeel van de vrouwenkleeding. De costuumrok behoort tot de bovenkleeding, de onderrok tot de onderkleeding.

Laatstgenoemde wordt nog slechts bij de plattelandsdracht en het nationaal costuum gehandhaafd (➝ Volksdrachten). Bij de gewone dameskleeding is de onderrok vervangen door de onderjurk.De snit van den r., speciaal van den costuumrok, wordt bepaald door de mode, waarbij men echter eenige telkens terugkeerende grondtypen kan onderscheiden, nl. gladden rok, plooirok, klokrok en volantrok. De gladde r. wordt zonder meer naar het grondpatroon geknipt, waarbij de onderwijdte ong. 11/2 maal de heupwijdte bedraagt.

Voor den plooirok wordt het grondpatroon in zooveel deelen verdeeld, als men plooien wenscht. Deze deelen worden op de stof gelegd met een tusschenruimte voor de plooidiepte, die aan den onderkant niet meer mag bedragen dan het dubbele van de plooibreedte tot een maximum van 8 cm.

Rok. Het maatnemen De maten, noodig voor het grondpatroon van den rok, zijn: taillewijdte, heupwijdte 20 cm onder de taille gemeten, voorlengte, zijlengte en achterlengte van den rok. De laatste drie maten worden gemeten van uit de taille tot op den grond. Alvorens het patroon te teekenen moet van deze maten zooveel afgetrokken worden als de rok, volgens de heerschende mode, boven den grond moet hangen. Bovendien moeten de breedtematen door twee gedeeld worden, omdat een half patroon geteekend wordt.

De opstelling Trek een rechten hoek. A-B = altijd 20 cm. A-C = voorlengte min 10 cm =80 min 10 = 70 cm. B-D = heupwijdte + 2 cm = 48 cm. C-E = onderwijdte (1 ¹/₄, 1 ¹/2 of 2 maal de heupwijdte). Deze onderwijdte is afhankelijk van de mode.

Trek een lijn over E en D, tot deze de horizontale lijn vanuit A snijdt = F. Trek een lijn loodrecht op F. Het snijpunt met de verticale lijn vanuit A is G. I = de helft van A-G. I-J = altijd 3 cm. Trek de lijn J-F.

Is de voorlengte van den rok korter dan de zijlengte, dan moet dit verschil bij J naar beneden afgemeten, is zij langer dan moet dit verschil bij J naar boven afgemeten worden en vandaaruit de lijn naar F getrokken. Vanaf dit nieuwe punt J wordt de voorlengte naar beneden gemeten.

J-H = voorlengte = 80 cm; F-K = achterlengte = 80 cm. L = de helft van J-F. M = de helft van H-K.

Trek de lijn L-M en meet hierop de zijlengte af = N. Hol de lijn F-J bij L 1 cm uit en maak den onderkant af volgens voorbeeld. De bovenkant wordt door figuurnaden op taillewijdte gebracht. Deze figuurnaden worden in den zijnaad en zoo noodig midden tusschen zij- en achterkant geplaatst.

De klokrok bestond aanvankelijk uit 7, 9, soms 11 banen, die vanaf de kniehoogte naar onder belangrijk werden verwijd. De latere klokrok bestaat uit een of twee stukken, welke half- of geheel cirkelvormig zijn. Voor dezen klokrok wordt het grondpatroon in verschillende deelen geknipt en deze deelen worden aan den onderkant minstens 20 cm uit elkaar geschoven. In een klokrok mogen geen heupnaadjes gemaakt worden.

De volantrok wordt gevormd door aan den onderkant van den gladden r. een gedeelte af te knippen en dit deel op bepaalde afstanden in te knippen en aan den onderkant uit elkaar te schuiven. Ook hier zullen de patroondeelen weder naar elkaar toe vallen, waardoor de beweeglijke golving ontstaat, die een volant kenmerkt. De rokken zijn ongevoerd.

J. Rutten.