Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Rijksdag

betekenis & definitie

1° In het oude Frankische en Duitsche Rijk oorspr. de vergadering van hoogen adel en geestelijkheid, door den koning bijeengeroepen ter raadpleging in gewichtige aangelegenheden. In Duitschland heeft zich dit sinds de 12e e. bestendigd tot een vaste bijeenkomst van de voornaamste wereldl. en geestel. rijksvorsten, waartoe later ook kleinere rijksvorsten en vrije steden werden toegelaten.

De R. bestond sinds 1489 uit drie colleges: dat der keurvorsten, der overige rijksvorsten en der steden. Voor een rijkswet werd eenstemmigheid der colleges vereischt; overigens waren de bevoegdheden van den R. niet scherp omschreven.Voor de belangrijkste zittingen door den R. in vsch. steden gehouden (Augsburg, Worms e.a.), zie op naam dier steden. Sinds 1663 was de vaste zetel te Regensburg.

2° De volksvertegenwoordiging in den Noordduitschen Bond (1867-’71) en het nieuwe Duitsche Rijk (1871-1918), gekozen vlg. algemeen, geheim kiesrecht. Deze R. had echter niet de volledige bevoegdheid der zuiver parlementair geregeerde landen (alleen de keizer had recht van beroepen en verdagen; de rijkskanselier behoefde niet het vertrouwen der meerderheid, enz.). Een volledig parlementair karakter heeft de R. pas bekomen door de Constitutie van Weimar (1919), doch door de verwarring na den Wereldoorlog was hij allengs gedwongen hoe langer hoe meer macht aan den president en de regeering te laten (noodverordeningen); tot hij bij het optreden van het Nazibewind (1933) alle macht en beteekenis verloor. Gorris.