Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Rente

betekenis & definitie

is de prijs voor het beschikbaar stellen van kapitaal. Bij realistisch zuiver-theoretisch onderzoek (➝ Economie) verlangt deze prijs geen andere verklaring dan ondernemersloon of arbeidsloon.

Bij empirisch-theoretisch onderzoek wordt natuurlijk meer op de eigenaardigheden gelet, die den prijs kapitaalrente en de prijzen arbeidsloon, ondernemersloon, pacht onderscheiden.Bij zuiver-theoretisch onderzoek stuit men nu op deze moeilijkheid: of r. een natuurlijke dan wel een historische economische categorie is. M.a.w. is in iedere menschen-maatschappij r. een noodzakelijke functie, dan wel is zij in het bijzonder gebonden aan de verschillende kapitalistische maatschappijen en zal zij bijv. in een toekomstige, niet-kapitalistische maatschappij verdwijnen? Is zij er dan ook in niet-kapitalistische tijdvakken niet geweest?

Tot de opvatting, dat r. een noodzakelijke functie is, komen vooral zij, die in navolging van v. Böhm-Bawerk aannemen, dat de diepste verklaringsgrond voor de categorie r. is: de hoogere waardeering voor heden-goed dan voor toekomst-goed. Bordewijk werkte dat ook uit in zijn Economist-artikelen „Robinson als rentetrekker” (1923). Nadrukkelijk geeft echter ook von Böhm toe, dat met het aanvaarden van zijn theorie niet is beslist over de vraag: aan wien deze aldus verklaarde r. zal toevallen. Hij sluit dus niet uit (dan op doelmatigheidsgronden), dat de gemeenschap de r. tot zich trekt en een afzonderlijke kapitalistenklasse wordt uitgesloten.

Onder hen, die v. Böhm’s verklaring niet aanvaarden, bevinden zich o.a. zij, die de r. als een historische functie beschouwen en meenen, dat zij met het verdwijnen van de kapitalistische maatschappij verdwijnt en ook in niet-kapitalistische maatschappijen niet heeft bestaan. Zie ook ➝ Rentetheorieën.

Lit.: E. v. Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins (1921); H. W. C. Bordewijk, Robinson als rentetrekker (1923); Fr. von Wieser, Der natürliche Wert (1889): J. A. Veraart, Arbeidsloon (1910).

Banktechnisch valt r. uiteen in debetrente en ➝ creditrente. De debetrente in rekening-courant wordt door de banken meestal afhankelijk gesteld van het officieele ➝ disconto.

Geschiedenis De Oudheid reeds behandelde de verschillende problemen, waartoe vandaag nog het rentebeding aanleiding geeft. Te Rome bijv. schijnt men wel eens tot uiterste solutiën overgegaan te zijn, en het rentebeding volledig verboden te hebben (lex Genucia, 342 v. Chr.), maar dat was uitzonderlijk, want doorgaans werd slechts een maximum vastgesteld, dat zelfs tamelijk hoog blijkt geweest te zijn: 12% krachtens een senaatsbesluit van 51 v. Chr. en waarsch. niet minder hoog onder de ➝ Leges XII Tabularum. Het maximum werd aanzienlijk verlaagd door Justinianus en gebracht op 4% voor personen van hooge afkomst, 8% voor kooplieden en 6% in alle andere gevallen.

In het Oud-Fransche recht was de leening met r. verboden en strafbaar. Alleen in de provincies van geschreven recht, en zulks natuurlijk onder den invloed van het Justiniaansch recht, kwam het rentebeding voor, tot zelfs in burgerlijke leeningen, terwijl in de andere provincies men zijn toevlucht moest nemen tot allerlei middelen om de wet te ontduiken, zooals door het vestigen van renten. Onder den druk der economische ontwikkeling zullen de handelsgebruiken in de eerste plaats een algemeene verspreiding zien van het rentebeding, totdat eindelijk het tusschentijdig recht geleidelijk de vrijheid van het rentebeding invoert (Decreet v. d. Constituante 2 Oct. 1789; later de Wet van 11 April 1793). Het Burgerlijk Wetboek nam in 1807 het vrijheidsprincipe uit het tusschentijdig recht over, doch voorzag reeds mogelijke beperking door latere wetten. En werkelijk, reeds de wet van 3 Sept. 1807 kwam een maximum-interest opleggen van 5% in burgerlijke en 6% in handelszaken.

Voor de moreele geoorloofdheid van het rentebeding, zie ➝ Rentetitels; Renteverbod.

In het Ned. recht is bij wet van 22 Dec. 1857, Stbl. 171, het verbod van hoogere r. ingetrokken; de wettelijke r. is bij wijzigingswet van 2 Juli 1934, Stbl. 347, gesteld op 5% ’s jaars, wegens de opheffing van het onderscheid tusschen handels- en niet-handelsdaden. Is de hoegrootheid van bedongen r. niet bij geschrift bepaald, dan is de wettelijke r. verschuldigd (art. 1804, 1805 B.W.). Ingevolge de Geldschieterswet van 28 Jan. 1932, Stbl. 19 (een nieuwe woekerwet), mag t.a.v. uitleening van geldsommen van 600 gld. of minder als bedrijf de r. niet hooger zijn dan volgens de bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde tabellen.

Buiten rentebeding kan r. zijn verschuldigd:

1° als moratoire r. door den schuldenaar eener bepaalde geldsom wegens vertraging in de betaling; de wet heeft, behoudens afwijkend beding, deze vertragingsschade op de wettelijke r. gefixeerd; behoudens wettelijke uitzonderingen, o.a. bij arbeidsloon (art. 1638 q B. W., 448 oud, 447 nieuw W. v. K.), voogdij-beheer (art. 449, 471) en lastgeving (art. 1842, 1847), of afwijkend beding is zij echter niet reeds verschuldigd van het tijdstip van het verzuim, maar eerst van den dag der rechtsvordering (art. 1286);
2° als compensatoire r., verschuldigd niet uit bijkomstige verplichting, wegens vertraging in de betaling, doch als hoofdsom, nl. als deel der vergoeding eener schade, welke uit een andere oorzaak voortkomt, bijv. wanneer degene, jegens wien de schuldenaar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, tot herstel van nadeel geld heeft moeten aanwenden; deze r. is verschuldigd van den dag, waarop dit geld is besteed, en niet gebonden aan het beloop der wettelijke rente.

Over vervallen r. kan, naar art. 1287 B. W., wederom r. worden gevorderd, hetzij als moratoire of als bedongen r., mits die vervallen r. een geheel jaar bestrijkt; men mag niet vorderen of afspreken, dat r. na haar verschijning binnen een jaar wederom r. zal opbrengen, maar wel kan eenmaal vervallen r. tusschentijds bij overeenkomst in een rentedragende kapitaalschuld worden omgezet, zooals bij vaststelling van het saldo eener rekening-courant.

Lit.: Suyling (Inleiding tot het burgerl. recht, II, 1).

Het Belgisch recht keerde in 1865 (wet van 5 Mei) terug tot de vrijheid van rentebeding. De strafwet echter voorziet beteugeling der misbruiken (art. 494 W. v. Str.), en in die gevallen zal men op burgerlijk gebied het contract onbestaanbaar oordeelen. De rechtspraak gaat zelfs verder en, buiten elke strafbaarheid om, verklaart zij wel eens wegens een beding van immoreel-hooge interesten, een overeenkomst onbestaanbaar als strijdig met de goede zeden. Eindelijk onderwerpt art. 1154 Belg. B.

W. het anatocisme aan bijz. beperkingen, en bepaalt, dat kapitaliseering van r. eerst na verloop van een jaar, en niet na een maand, een trimester of semester, kan plaats hebben. Deze regel wordt streng toegepast en werkelijke uitzonderingen doen zich bijna niet voor; men noemt vooral de r. van r. bij de behandeling van sommen in rekeningcourant.

T.a.v. de contractueele r. en wegens den uitzonderlijken aard dezer vergoeding (want de verbruikleening is van nature kosteloos;'art. 1905), vereischt de wet, dat het bewijs dezer verbintenis op een geschrift zou steunen. Als eenige uitzondering geldt het geval der rekening-courant, waarbij de geboekte sommen van rechtswege r. voortbrengen; bovendien dient aangestipt, dat r., die betaald werden ondanks de afwezigheid van schriftelijk beding, niet meer teruggevorderd kunnen worden (art. 1906).

Van de contractueele r. onderscheidt men de wettelijke r., die kunnen loopen van rechtswege, in geval van aanmaning, van dagvaarding, of telken male dat de schuldenaar in gebreke is, en die door de wet op forfaitaire wijze bepaald worden. Het bedrag van de wettelijke r. is gesteld op 4½% in burgerlijke zaken en 5 ½% in zaken van koophandel (K.B. 18 Maart 1935); in fiscale zaken bedragen de moratoire r. 4% (K.B. 22 Aug. 1934) evenals t.a.v. de te laat komende betaling van douane- en accijnsrechten (K.B. 27 Oct. 1934). Overal waar dergelijke forfaitaire vaststelling door de wet gebeurt, mag men er slechts van afwijken om verder vergoeding toe te kermen in uitzonderlijke door de wet toegelaten gevallen.