Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Renaissance

betekenis & definitie

(zie pl.; vgl. index kol. 831/832).

A) Algemeen

Het is onmogelijk de vele meeningen omtrent het wezen der R. in een kort bestek met wat er voor en tegen pleit weer te geven. Hier worden, zonder critiek op andere opinies, maar ook zonder gedetailleerde bewijsvoering, in een beknopte synthese enkele elementen samengebracht, onmisbaar voor wie zich een algemeen denkbeeld wil vormen van de zaak waarover het gaat.

Wezen De R. is de overgangsperiode tusschen middeleeuwen en nieuwen tijd. Zij moet gelocaliseerd worden ongeveer in de 15e en 16e eeuw. De term R. (It. renascito, renascimento) drukt de idee van een wedergeboorte uit. Voor het eerst verschijnt hij, omstreeks de helft der 16e eeuw, in verband met de beeldende kunsten, maar in het historisch spraakgebruik heeft hij de veel breedere beteekenis van een cultuurstrooming gekregen. Er wordt mee aangeduid een bepaalde oriëntatie van den menschelijken geest, voor zoover die op alle aspecten en uitingen van het menschelijk bedrijf en het menschelijk kunnen haar stempel heeft gedrukt: op omgangsvormen en verhouding tusschen de beide geslachten en de verschillende maatschappelijke standen; op godsdienst, bijgeloof en folklore; theologie, philosophie, paedagogie en ethiek; geschied schrijving, wetgeving en economie; letterkunde, bouw-, beeldhouw- en schilderkunst. Om vast. te stellen, of de R. werkelijk een wedergeboorte was op al deze gebieden en waarin die wedergeboorte dan wel bestond, moet zij bestudeerd worden in haar ontstaan.

De oorsprong der R. ligt in het Italië der 14e en 15e eeuw, waar de politieke en economische omstandigheden een breede ontplooiing van den menschelijken geest mogelijk maakten. Slechts in een goed-georganiseerden en welvarenden staat kan een cultureele „gouden eeuw” geboren worden. Zulke staten nu bestonden er toen in Italië verscheidene, door „tirannen” en „condottieri” van grooter of kleiner formaat gevormd naar den modelstaat, dien keizer Frederik II weleer in Zuid-Italië had gesticht. Zij waren meerendeels het resultaat van gewetenlooze politiek en werden in stand gehouden dank zij een uiterst straffe centralisatie, culmineerend in het absolutisme van den vorst. Mede in het belang hunner onsterfelijkheid bij het nageslacht hielden die heerschers ervan, hun hof tot een centrum te maken van kunst en wetenschap, waar de meest uiteenloopende talenten tot volledige ontwikkeling konden komen. Zoo deden de machthebbers van republieken gelijk Siëna, Genua, Venetië en Florence, waar een Lorenzo il Magnifico zich roem verwierf; zoo deden bijv. de Gonzaga’s te Mantua, de Montefeltro’s te Urbino, de Este’s te Ferrara, de Baglione’s te Perugia, de Visconti’s en de Sforza’s, o.a.

Ludovico il Moro, te Milaan; zoo deden, ten slotte, als wereldlijke vorsten, de pausen Nicolaas V, Pius II, Sixtus IV, Leo X e.a. in den Kerkelijken Staat. Die vorstenhoven waren als evenzooveel broeikassen, waarin de middeleeuwsche cultuur, wel eenigszins kunstmatig, werd opgevoerd tot wat men noemt de cultuur der R.

Het nieuwe, dat de R. bracht, raakte eigenlijk meer methode en vorm dan inhoud. Het contrast tusschen de M.E. en R. mag niet te scherp geteekend worden. Wat bijv. het ideaal van heiligheid betreft, heksenvrees en bijgeloof, paganisme en anticlericalisme, vermenging van het heilige met het heidensche, riddereer en despotisme, smaak voor mysterie en allegorie zijn er wel geen wezenlijke verschillen aan te wijzen. Maar als het gaat over methode en vorm verschijnen er nieuwe nuancen en verspringt het accent. Die vormen nu zijn velerlei. Vooreerst is daar de invloed der Klassieken.

Doorwerking De periode van bloei, welke zij beleefden, deed de Italianen der R. vanzelf terugdenken aan de grootheid van het Romeinsche rijk, hun eigen verleden, waarvan de overblijfselen voor het grijpen lagen. Vandaar ijverig speuren, navolgen en aanpassen in letterkunde (Humanisme), wijsbegeerte (academiën; Platonisme) en beeldende kunsten (evenmaat). Vervolgens (want het is verkeerd te meenen, dat de R. uitsluitend in deze belangstelling voor de Klassieke Oudheid bestond) zijn daar de nieuwe vormen op menig ander gebied; in heel den levenstoon: een hartelijker liefde voor realiteit en natuur, een zuiverder aanvoelen ook van de juiste verhoudingen en een zekere blijheid om harmonischer ontwikkeling en grooter raffinement van cultuur; in theologie en spiritualiteit: een loyaler waardeering voor het goede in den mensch ondanks den zonden val, waardoor zijn aandeel bij het proces der heiligmaking duidelijker naar voren kwam; in de beoefening der wetenschappen: een klaarder begrip voor de beteekenis der bronnen met als gevolg een saneering der methode in meer positieven zin en een herschepping van natuurkunde en historiographie door observatie en critiek.

R. en godsdienst

Soms werd de grens van het vormelijke echter wel eens overschreden. Zoo kwam het hier en daar tot navolging van de Klassieken in leven en leer; zoo sloeg wetenschappelijke critiek wel eens over in scepsis en rationalisme. Er zijn krasse voorbeelden aan te halen van overdreven zelfbewustzijn, afstootelijken hoogmoed, wreedheid en zinnelijkheid, belachelijke roemzucht en taai verzet tegen alle erkend gezag. Maar het is onrechtvaardig de R. naar zulke excessen, die in haar bloeitijd uitzonderingen bleven, te beoordeelen. Moet zij dan als Christelijk worden beschouwd? Op zich zijn haar methode en vorm iets neutraals. En de inhoud van haar gedachtenleven was over het algemeen eigenlijk nog veel te middeleeuwsch om kortweg als heidensch of rationalistisch te worden betiteld.

Die overschakeling van het vormelijke naar den inhoud werd in den loop der tijden hoe langer hoe meer regel en heeft de R. haar innerlijken samenhang doen verliezen. Van uit Italië over de verschillende cultuurcentra van Europa verbreid, beperkte zij zich daar, anders dan in het moederland, tot uitgezochte milieu’s. Ofschoon uit haar aard allerminst reformatorisch gezind (het dogma van de verdorvenheid der menschelijke natuur kon immers het hare niet zijn) heeft zij door haar geest van critiek bij velen een mentaliteit geschapen, die hen gemakkelijk de Hervorming deed aanvaarden. Die geest van critiek, omgezet in het leven, bracht sommige Humanisten tot afval van de Kerk en heeft de R., louter als wetenschappelijk Humanisme, in de rangen der Reformatie binnen geleid. Maar de groote meerderheid der Humanisten bleef trouw.

Verspreiding Heel de 16e eeuw lang ging de R. onverminderd voort de geesten te bevruchten. Haar religieus optimisme werd door de Contra-Reformatie niet alleen in theorie en beeld maar ook in practijk gebracht (l’humanisme dévot; Barok). Van den anderen kant is haar onafhankelijkheidszin mettertijd uitgegroeid tot het op de spits gedreven individualisme, zoo karakteristiek voor de periode der Verlichting.

Lit.: Ofschoon de hier geboden voorstellingswijze zich niet geheel dekt met die, welke daar gegeven wordt (wat gezien de gecompliceerdheid dezer stof wel niet te verwonderen valt), kan men ter oriënteering in de besproken problemen bijv. de volgende algemeene studies raadplegen: J. Burckhardt, Die Kultur der R. in Italien (1860); J. Huizinga, Het probleem der R. (in Tien Studiën, 1926); H. Hauser en A. Renaudet, Les débuts de l’âge moderne (1929); G. Brom, J. de Jong, P. de Brouwer en F. van den Borne O.F.M. (in Hist.

Tijdschrift, XI 1932). Wat speciaal het literair en wetensch. Humanisme betreft: L. Pastor, Gesch. der Papste (I 1891); F. Paulsen, Gesch. des gelehrten Unterrichts (I 1919); P. Polman O.F.M., L’Elément historique dans la controverse religieuse du XVIe s. (1932)

B) Voor Renaissance in de letteren, zie ➝ Humanisme; Klassieke Philologie en Letteren; vgl. ook ➝ Klassieke Oudheid.
C) Beeldende kunsten. De bovengeschetste elementen van een nieuwe levenshouding, samengevat onder den naam „Renaissance”, gelden stuk voor stuk ook voor het gebied der beeldende kunsten. Men noemt vaak de herleving der Antieke vormen als sterkste karakteristiek der R. op kunstgebied, echter is hier de levensverhouding belangrijker dan de nieuwe vormenspraak, die ermee samengaat.

Het navolgen der Klassieke voorbeelden is nooit geheel nagelaten in Italië. Er zijn zelfs zulke duidelijke voorbeelden (de geheele 13e eeuw in Toscane), dat men van een proto-Renaissance spreekt. Wel zijn de Klassieken in het Quattrocento (1400-1500) tot een algemeene leus geworden bij het streven naar duidelijke natuurweergave, naar realiteit.

Deze nieuwe belangstelling voor de realiteit komt tegen het einde van het Trecento in de kunst langzaamaan naar voren, als een naïeve vreugde in de klare weergave der natuur, en daardoor in een veel meer nauwkeurige waarneming van de natuur. Deze tendenz vindt men niet alleen in Italië, maar terzelfder tijd in geheel Europa; in de Nederlanden (v. Eyck), Frankrijk en Bourgondië zelfs nog eerder.

In dezen tijd wekt het ➝ Humanisme belangstelling voor de Antieken, en opent ook voor den kunstenaar geschiedenis en mythologie der Oudheid. Maar in het begin van het Quattrocento is de kunstenaar toch nog niet toe aan het begrijpen van grondvormen en princiepen der Romeinsche kunst, van den geest, waaruit ze zijn voortgesproten. Wat de kunstenaar der vroeg-Renaissance ontdekt, is eerstens de natuurlijke voorstelling van den mensch op de Antieke beeldhouwwerken en verder de schat van ornamenten en details, vol evenwicht en afgewogen vorm, beide geheel in tegenstelling tot den overvloed van krullen en plooien der toen heerschende Gotiek. Wat het Quattrocento echter als „Antieke” wereld aanbiedt, is ondanks het masker van Antieke versieringen zijn eigen wereld. Niet de „hergeboorte der Antieke vormen” is het voornaamste, maar de reden, waarom ze werden nagevolgd, en dat is het streven om de zichtbare werkelijkheid zoo getrouw mogelijk weer te geven, en in het middelpunt daarvan: den mensch in zijn volle natuurlijkheid, in zijn eigen huis, in het landschap, dat hem omringt, in het leven van zijn tijd. Tot dit doel dienen ook de wetten, die nu gevonden en langzaam vervolmaakt worden: van anatomie, mathematisch perspectief, luchtperspectief, licht en kleur.

De techniek neemt daardoor een hooge vlucht. Ook de olieverftechniek wordt in dezen tijd uitgewerkt. Al deze omstandigheden tezamen doen de ontwikkeling sneller voortgaan dan in een ander kunsttijdperk. Bovendien wordt deze ontplooiing nog verhoogd door de maatschappelijke constellatie en welvaart onder A) geschilderd. Dit alles heeft een sterken invloed op het type van den kunstenaar. Hij vindt in de Antieke wereld zooveel nieuwe stof, dat hij losser raakt van de tradities.

De techniek schenkt hem zooveel nieuwe mogelijkheden, dat ieder der kunstenaars meer individueel kan werken; schilder en beeldhouwer blijven niet langer de dienende kunstenaars van de architectuur (paneelschildering, vrijstaand beeld worden algemeen). De groote lijn verdwijnt; het Quattrocento is veel minder één dan het Trecento. De kunstenaar wordt zich zijn individualiteit bewust. Hij streeft meer naar het persoonlijke, het onderscheidende; hij signeert, hij is niet langer de naamlooze meester of handwerker van de middeleeuwen. De kunstgeschiedenis begint (algemeen gezegd) van nu af regelmatig namen te kennen en met namen te werken.

Deze sterke ontwikkeling van het technische kunnen tezamen met het ontwaken der individualiteit voeren regelrecht naar de geniale kunstenaarspersoonlijkheid der hoog-Renaissance.

Een eeuw lang ongeveer (het Quattrocento) had men met strengen werkelijkheidszin geworsteld om zich achtereenvolgens eigen te maken: de juiste weergave van de natuur, de plastische vormgeving en anatomischen opbouw van het menschelijk lichaam, de verkorting der perspectief, de weergave van sterke lichaamsbewegingen en hevige gemoedsaandoeningen, groote massale groepeeringen en sierlijke détails. En dat alles was door bepaalde kunstenaars met min of meer eenzijdigheid vooropgeschoven. Een eeuw lang had men talenten ontwikkeld. De groeiende verhoudingen rond de eeuwwisseling leidden ertoe om aan de grootste talenten hun geweldige kans te geven. Florence, dat het heele Quattrocento de leiding had, zag door het optreden van Savonarola zijn kunstproductiviteit verebben. Rome daarentegen, dat een eeuw lang zijn macht weer zag groeien, maar de uiterlijke verwaarloozing der Avignon-periode nog niet geheel was te boven gekomen, bezat juist toen eenige pausen (Julius II, Leo X), die het Renaissance-ideaal: de verheerlijking van den heerscher, aan het pausschap dienstbaar maakten, en de beste krachten tot zich trokken.

Die grootsche scheppingsmogelijkheden werkten weer als een algemeene prikkel. Zoo kwam de nieuwe generatie op der hoog-Renaissance. Ze vatte als het ware de resultaten van het Quattrocento samen tot een vervolmaking, een hoogere eenheid. In plaats van voorzichtige weergave van modellen scheppen de kunstenaars nu typen vol karakter, in plaats van genre-achtige fijn-schildering geven zij groote, eenvoudige verhoudingen en gesloten opbouw. Met de hoog-Renaissance wint de schildering het weer van de realiteit; de plastiek, die in het Quattrocento dikwijls de leiding had, treedt terug naar de tweede plaats, alle kunsten werken weer samen, maar niet zooals in de middeleeuwen in een gemeenschap van meesters, doch onder de domineerende leiding van één genie. De kunstenaar treedt als mensch meer en meer op den voorgrond; een Michelangelo, een Titiaan, een Raffael zijn als vorsten, die hun werken wegschenken.

Met de genieën sterft de hoog-Renaissance uit. De korte periode der laat-Renaissance, tweede helft van het Cinquecento, speciaal op het gebied der schilderkunst ook wel Manierisme genoemd, voert spoedig over naar de ➝ Barok (ca. 1600), waarvan men in Michelangelo vaak reeds den beginner ziet. Voor de Renaissance in de verschillende kunsten en landen, zie o.a. de artikelen (met platen; vgl. de div. indices in kol. 831/832) ➝ Bouwkunst, Nederland, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Italië, Meubel, Muziekgeschiedenis, enz., en onder de namen der kunstenaars.

D) Voor Karolingische Renaissance, zie ➝ Alcuinus, Karel de Groote (sub Beschaver).