Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Poëzie

betekenis & definitie

(→Gr. poièsis = het maken, maaksel) of dichtkunst is in passieven zin de door ’s menschen geest en gevoel waargenomen schoonheid der dingen; in den meer gewonen actieven zin de uitgesproken en geschreven schoone uitdrukking dier waargenomen schoonheid. De p. onderscheidt zich van de andere schoone kunsten door het haar eigen uitdrukkingsmiddel: de taal, het woord; van de andere taaluitingen door haar voorwerp: het schoone, door haar conceptie, die concreet is, beeldrijk en plastisch, verder door de wijze van uitdrukking, welke melodisch is en rhythmisch, ja zich meestal tot verzen en strophen voegt.

Zij komt voort uit gevoel, verbeelding en taalmacht; zij is intuïtief en veronderstelt inspiratie, zonder evenwel oefening en arbeid uit te sluiten. Er gaat van haar een eigenaardige bekoring uit, een magische betoovering.

Haar onderwerpen zijn alle stoffelijke en geestelijke dingen, tot zelfs het ongeschapen Wezen. Vanaf de vroegste tijden werd zij beoefend (volks- en cultuurpoëzie) en bracht vele kunstwerken voort, welke een „joy for ever” zijn.Lit.: J. Verest, Manuel de littérature (121932; zie vooral n. 479-515); H. Bremond, La poésie pure (1926); O. Walzel, Vom Wesen der Dichtung (1928); K.H. de de Raaf, Problemen der poëzie (1930); zie verder bij →Poëtica. v. d. Eerenbeemt.