Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Plooi

betekenis & definitie

1° In stoffen een vouw, naargelang van de wijze van invouwen stolleplooi (ook stolpplooi), platte plooi of waaierplooi genoemd.

2° (Geologie) Men spreekt van plooien, indien de lagen door zijdelingschen druk een gegolfd oppervlak aannemen. Aan de p. onderscheidt men den p l o o i r u g (anticlinale, met een onjuist germanisme ook wel zadel genoemd) en het plooidal (synclinale). Het stuk tusschen rug en dal is de vleugel. De p. kan symmetrisch zijn of scheef; in het laatste geval is de eene vleugel steiler dan de andere; gaat dit zoo ver, dat beide in dezelfde richting hellen, dan heeft men liggende of isoclinale plooi. Neemt deze groote afmetingen aan, dan breekt de middenvleugel en de p. gaat over in een plooioverschuiving, bij zeer groote afmetingen een plooidekblad, waarbij de middenvleugel veelal geheel wordt uitgewalst.

Het verschijnsel der plooiing wordt meestal door gebergtevorming veroorzaakt, kan echter ook in het klein het gevolg zijn van ijsstuwing, zooals in de Ned. stuwmoreenes, of van volumevermeerdering ten gevolge van bijv. wateropname (bij gips). Blijven bij p. van een laagpakket de lagen op onderling gelijken afstand, dan is de p. afstandsgetrouw, de lagen zijn dan niet even sterk geplooid: disharmonische p. Is de vorm van alle lagen uit een geplooid pakket hetzelfde, dan kan de afstand niet gelijk blijven: vormgetrouwe of harmonische plooiing. → Plooiingsgebergte.

Lit.: B. G. Escher, Alg. Geologie (41934). Jong.