Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Pandrecht

betekenis & definitie

is het recht van een schuldeischer, om zich voor de voldoening der schuld op een bepaalde zaak, welke daartoe is bestemd, bij voorrang te verhalen. Volgens het Ned. en Belg. recht is p. alleen mogelijk op roerende goederen. Deze moeten in het bezit worden gebracht van den schuldeischer, of, volgens Belg. recht, van een derde, door de partijen aangeduid. Als het pand uit de macht van den pandhouder geraakt, gaat het p. te niet.

Het behoeven echter geen goederen van den schuldenaar te zijn; ook een derde kan voor hem een zaak in pand geven. P. is behalve op lichamelijke roerende zaken ook mogelijk op vorderingen. De pandhouder kan het pand in zijn bezit houden, totdat de schuld geheel betaald is. Misbruikt hij het echter, dan gaat het p. te niet.

Verder kan hij, volgens het Ned. recht, als de schuldenaar niet aan zijn verplichtingen voldoet, het pand, na sommatie tot voldoening, in het openbaar verkoopen en zich uit de opbrengst daarvan voldoen voor de hoofdsom, renten en onkosten der schuld. In het Belg. recht maakt men een onderscheid tusschen het burgerrechtelijk pand en het handelspand. Voor het burgerrechtelijk pand kan de schuldeischer, indien de schuldenaar ten gepasten tijde zijn schuld niet afbetaalt, zich door de rechtbank doen machtigen het in pand gegeven voorwerp voor zich te houden of het te verkoopen bij opbod (B.W. art. 2078); voor het handelspand voorziet de wet van 5 Mei 1872, dat de schuldeischer, na in-morastelling van den schuldenaar en na verzoekschrift aan den voorzitter der rechtbank van koophandel, het in pand gegeven voorwerp mag verkoopen, hetzij in het openbaar hetzij uit de hand. Voorts kan de schuldeischer, zoowel in Ned. als in België, vergoeding vorderen van de nuttige en noodzakelijke kosten, door hem tot behoud van het pand gemaakt.

Doch hij is verantwoordelijk voor verlies of vermindering van het pand, voor zoover dit aan zijn nalatigheid te wijten is. Gaat de verbintenis, tot welker zekerheid het p. moest strekken, te niet, dan vervalt ook het p. (Ned. B.W. art. 1196-1207, Belg. B.W. art. 2073-2091).

De Belg. wet van 25 Oct. 1919 over het beroepcrediet ten bate van den kleinhandel voorziet de inpandgeving van een handelsinboedel op eenvoudige inschrijving ten kantore der hypothekers.Voor het onderpand, dat in Ned. aan banken van leening wordt verstrekt, geeft de Pandhuiswet (8 Nov. 1910, S. 321) afwijkende bepalingen. Dit pand wordt door deskundigen getaxeerd, waarna een bepaald percentage van de geschatte waarde erop wordt geleend onder afgifte van een pandbewijs. De bezitter van het pandbewijs kan het pand inlossen tegen betaling van leensom en rente. Wordt het pand niet op tijd gelost, dan wordt het in het openbaar verkocht. Het bedrag, dat het meer heeft opgebracht dan leensom en rente, blijft ter beschikking van den houder van het pandbewijs. v. d. Kamp/Rondou.

Pandrecht in Ned. Indië kan volgens het adatrecht op roerend en onroerend goed gevestigd worden. Het roerend goed komt dan in handen van den schuldeischer, die het bij niet voldoening der schuld ten eigen bate kan verkoopen. Bij verpanding van onroerend goed, bijv. een sawah, krijgt de schuldeischer de geheele of gedeeltelijke opbrengst van den oogst, totdat de geheele schuld is voldaan. De Credietverbandordonnantie (Stbl. 1908, nr. 542) brengt een inlandsche hypotheek ten bate van credietinstellingen, zooals de veelvuldig voorkomende afdeelingsbanken, die aan den inlander economisch zeer veel hulp bieden.

B. Damen.