Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Paalwoning

betekenis & definitie

Woning opgericht op een verheven platform, gedragen door palen loodrecht in den bodem geheid. Het platform bestaat uit dicht bij elkaar gelegde ronde houten balken. De spleten zijn met leem gevuld en het oppervlak belegd met boomschors. Meerdere p. vormen een paaldorp.

Ofwel de woningen zijn opgericht op een uitgestrekt platform, gedragen door duizenden palen, ofwel elke woning ligt op een afzonderlijk platform. In dit geval kunnen de woningen met elkaar verbonden zijn door bruggen. Naast de woning staat de veestal. De begraafplaats van een paaldorp is landwaarts gelegen.Deze wijze van wonen is nog in zwang bij talrijke natuurvolken van Azië (Maleische eilanden) en Afrika (Kongo), maar was bijzonder in gebruik in den praehistorischen tijd, vnl. in het vol-Neolothicum en in den Bronstijd. De Europ. paal dorpen uit de praehistorie concentreeren zich vnl. rondom de Alpen, waar ze gevestigd waren op de oevers der meren van Zwitserland, Duitschland, Oostenrijk, Italië en Frankrijk en behoorden tot een aaneengesloten cultuurgebied. Elders moeten ze beschouwd worden als geïsoleerde verschijningen (Engeland, Nederland, België, N. Duitschland). Nu komt het voor, alsof deze paaldorpen boven het water hingen. Feitelijk waren ze op den oever der meren opgericht, die heel wat meer vooruitgeschoven was wegens den drogen tijd (die begon gedurende het Neolithicum en zijn maximum bereikte in den Bronstijd) en het zakken van den waterspiegel. Deze meren waren omringd door wouden. Deze uitroeien op groote schaal was onmogelijk wegens het gebrek aan daartoe geschikte werktuigen. Voor de bevolking, die verplicht was zich in deze meergebieden neer te zetten, bleef er niets anders over dan een smalle strook tusschen het oerwoud en het water. Beducht voor overstrooming, moest ze haar woningen op palen bouwen. Met het verschijnen van het ijzer werden deze geleidelijk verlaten.

Lit.: Déchelette, Manuel d’Archéol. préhist. eelt. et gallo-romaine (I 1908) ; Obermaier, Der Mensch der Vorzeit (1912) ; Schuchardt, Alteuropa; Ebert, Reallex. der Vorgesch. (I 1927-’28). R. de Maeyer.