Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Oog

betekenis & definitie

(Lat. oculus). Algemeen Het o. is bij menschen en dieren het orgaan voor de opname der lichtenergie. Ontvankelijkheid voor lichtprikkels treft men reeds aan onder de laagste organismen, de ééncelligen, die zich naar het licht toe of daarvan af bewegen. Soms is bij deze organismen het geheele celoppervlak, zooals bij de amoeben, soms slechts een deel van de protoplast, zooals bij het groen oogdiertje, voor een lichtprikkel gevoelig. Een dergelijke lichtgevoeligheid, zonder dat daarvoor bepaalde organen kunnen worden aangeduid, wordt nog bij een aantal laagstaande meercellige dieren, zooals bij zeeëgels en enkele mossels, aangetroffen.

Van eigenlijke gezichtsorganen kan men slechts spreken, wanneer twee elementen, nl. pigment en lichtgevoelige cellen (gezichtscellen), gecombineerd optreden. De meest primitieve organen zijn de oogvlekken, welke men o.a. aantreft bij de medusen onder de holtedieren aan den rand van het scherm of aan de basis der tentakels. Het zijn groepen van lichtgevoelige cellen met daartusschen pigment, zoodat alleen licht van bepaalde richting de gezichtscellen kan treffen. De lichtgevoelige cellen zijn van staafjes voorzien en staan naar het licht gekeerd. Wanneer dergelijke celgroepen zich van het oppervlak bekervormig in de diepte instulpen, ontstaat het bekeroog, dat in een aantal modificaties bij laagstaande weekdieren, ringwormen (vooral bij de veelborsteligen en zeesterren) wordt gevonden. Beeldwaarneming heeft bij een dergelijk oogtype niet plaats; het bezit slechts onderscheidingsvermogen tusschen licht en schaduw.

Van dit oogtype kan het meer perfecte blaasoog worden afgeleid. Het bestaat uit een blaasvormige ruimte, waarvan de achterwand is bekleed met het netvlies of de retina, opgebouwd uit steuncellen met pigment, waartusschen de lichtgevoelige cellen zijn geplaatst. De voorwand, een dubbel doorzichtige laag epitheelcellen, de pellucida interna en externa, sluit de communicatie tusschen buitenwereld en binnenruimte af. In de binnenruimte wordt door de wandcellen een doorzichtige substantie afgescheiden, te onderscheiden in een harde kogelronde lens en in een weeke massa, het glaslichaam. Door de lens wordt het invallende licht tot een smallen kegel gebundeld en meer gelocaliseerd op het netvlies geworpen. Dit oogtype is verbreid onder de hoogere weekdieren en bereikt zijn perfectie bij de tweekieuwige koppootigen. Hier bezit het blaasoog een dubbelbolle lens, waarvan de achterste helft afkomstig is van de pellucida interna, de voorste van de pellucida externa. Beide helften zijn zoo samengevoegd, dat een kogelronde lens ontstaat. Voor de lens vormt de lichaamswand een ringvormige plooi, de iris, welke in het midden een opening, de pupil, laat om het licht door te laten. Voor de iris ontwikkelt zich na een diepe inzinking een tweede plooi van doorzichtige cellen, het hoornvlies of de cornea, welke de ruimte voor de lens en iris geheel of gedeeltelijk afsluit en waardoor een voorste oogkamer ontstaat. In deze perfectie nadert het blaasoog het o. der gewervelde dieren. Het verschilt hiervan echter wat betreft de plaatsing der gezichtscellen, die in het blaasoog naar het licht toe, in het o. der gewervelde dieren van het licht af gekeerd staan, en vervolgens wat den aanleg betreft, welke bij het blaasoog uitsluitend geschiedt uit de huid, bij het o. der gewervelde dieren voor een deel uit de hersenen (zie verder beschrijving van het menschelijk oog).

Een afwijkend oogtype vindt men nog bij de insecten en vele andere geleedpootigen, die in het bezit zijn van een ➝ facetoog.

Voor de beschrijving van het o. der gewervelde dieren kan grootendeels volstaan worden met de beschrijving van het menschelijk oog.

Het menschelijk oog Bij den mensch liggen de o. goed beschermd in stevige oogkassen, waarvan de beenige wand voor een deel wordt gevormd uit het voorhoofdsbeen, het wiggebeen, het bovenkaaksbeen, de jukbeenderen en de traanbeenderen. De wand is bekleed met een zacht vetrijk weefsel. Naar voren kan de oogkas met behulp van een kringspier gesloten worden door een onderste en bovenste ooglid. In den buitenhoek ligt de traanklier, welke het traanvocht afscheidt, dat door de oogleden over den oogbol wordt verspreid om dezen schoon te houden, waarna het in den binnenhoek door het traankanaal naar de neusholte wordt afgeleid. Aan den rand van het bovenste ooglid liggen een aantal kliertjes (van Meibom), welke een vettig secreet (talk) afzonderen om de ooglidranden in te vetten, waardoor een overvloeien van het traanvocht wordt voorkomen. In de oogkas ligt de oogbol of oogappel, welke door zes spieren (vier rechte en twee schuine) aan den wand der oogkas is bevestigd. Door samentrekkingen van deze spieren kan het o. in verschillende richtingen worden bewogen. De oogbol wordt omgeven door een harden wand, sclera of oogrok, bestaande uit een zeer hard vezelig bindweefsel, dat bekend is als het wit der oogen. Naar voren gaat deze over in het doorzichtige en sterk gebogen hoornvlies (= cornea), waarvan de buitenwand overtrokken is met een doorzichtig bindweefselvlies (= conjunctiva), de binnenzijde door een helder laagje, het waslaagje of de membrana Descemeti. Op de sclera volgt naar binnen het vaatvlies of adernet (chorioidea), aan de binnenzijde bekleed met pigment-epitheel (tapetum nigrum). Het vaatvlies zelf is zeer rijk aan bloedvaten en bloedcapillairen. Naar voren gaat het over in het regenboogvlies (iris), een ringvormige plooi, welke in het midden een opening, de pupil, laat, waardoor het licht het o. binnenvalt. De pupil kan door een kringspier (sphincter pupillae) vernauwd, door den musculus dilatator pupillae verwijd worden. De bruine kleur van de iris ontstaat door licht- of donkerbruin pigment; ontbreekt dit, dan schemert het onderliggende pigment-epitheel blauwachtig door. Tegen het pigmentepitheel grenst het lichtgevoelige deel, het netvlies (retina), een zeer gecompliceerd vlies, waaraan men twee tegen elkaar grenzende afdeelingen kan onderscheiden, nl. de neuro-epitheliale en de ganglionaire afdeeling. Beide afd. bezitten weer meerdere secundaire lagen. In de neuro-epitheliale afdeeling, welke aan het pigmentepitheel grenst, liggen de lichtgevoelige cellen, de staafjes- en kegeltjescellen, waarvan de staafjes en kegeltjes naar het pigmentepitheel gekeerd staan (dus afgekeerd van het binnenvallende licht). In de ganglionaire afdeeling, welke uit vijf secundaire lagen bestaat, bevinden zich in de meest naar binnen gelegen laag de zenuwvezels, in de daaronder gelegen laag de gangliëncellen en in de drie daaropvolgende lagen de verbindingselementen met de neuro-epitheliale afdeeling. De oogzenuw dringt aan den achterwand den oogbol binnen, doorboort behalve de buitenlagen van den oogwand alle lagen van het netvlies, om zich in de bovenste laag, de zenuwvezellaag, in zenuwvezels te vertakken. De plaats, waar de oogzenuw het oog binnentreedt, bezit geen lichtgevoelige cellen en wordt daarom blinde vlek (➝ fovea centralis) genoemd. Iets meer naar buiten ligt de ➝ gele vlek (macula lutea), de plaats, waar het scherpst wordt waargenomen en waar zich bijna uitsluitend kegeltjescellen bevinden. De binnenruimte van den oogbol wordt ingenomen door het glaslichaam (corpus vitreum), een geleiachtige en doorzichtige substantie, en door de lens (lens crystallina), gelegen tusschen het glaslichaam en de iris. De lens heeft een ronden, biconvexen vorm, aan de voorzijde iets meer afgeplat dan aan de achterzijde. Het is het sterkst dioptrisch orgaan en bestaat uit glasheldere, prismatische cellen, die tot een homogene massa zijn samengevoegd. Zij wordt omgeven door het lenszakje (lensbeursje of lenskapsel), een structuurlooze membraan, welke op den aequator door middel van lensbanden (zonula zinnii) is vastgemaakt aan het straalvormig lichaam (corpus ciliare). Dit laatste is een ringvormige spierverdikking van het vaatvlies, welke een reeks meridionaal gerangschikte plooien bezit, die ineen aantal t.o.v. de lens radiair gerichte uitsteeksels uitloopen, waardoor het straalvormig lichaam een gekartelden rand krijgt. Door samentrekking van een kringspier in het straalvormige lichaam (den musculus ciliaris) verslappen de lensbanden en krijgt het lenszakje een mindere spanning, waardoor vooral de voorkant der lens een meer convexen vorm kan aannemen, zoodat de lens sterker convergeerend wordt. Dit is noodzakelijk voor de ➝ accomodatie van het o., dat bij op het land levende organismen in rust op verren afstand, na verandering der lens op korten afstand scherp is ingesteld. Bij in water levende organismen (amphibieën en visschen) is de lens kogelrond, kan niet van vorm veranderen maar wel door een aan den achterkant bevestigde spier achterwaarts verplaatst worden, wat noodig is om het o., dat in rust op korten afstand scherp is ingesteld, na verplaatsing der lens naar achteren op verren afstand scherp in te stellen. De ruimte tusschen lens en regenboogvlies wordt de achterste oogkamer, die tusschen regenboogvlies en hoornvlies voorste oogkamer genoemd. Beide zijn met vloeistof gevuld.

Een afwijking vindt men nog in het o. der vogels en vele reptielen, waar in de binnenruimte van den oogbol een oogkam (pecten) voorkomt. Dit is een geplooid, gepigmenteerd en vaatrijk aanhangsel, dat ter hoogte van de plaats, waar de gezichtszenuw het o. binnendringt, als een uitwas van het vaatvlies in het glaslichaam uitsteekt en waarschijnlijk verband houdt met de voeding van het inwendige van het oog.

Wat de ontwikkeling van het o. der gewervelde dieren betreft kan men een cerebraal en peripheer deel onderscheiden. Het eerste omvat de oogzenuw, het netvlies en het pigmentepitheel en wordt aangelegd vanuit de hersenen, het tweede deel omvat grootendeels de rest van de oogafdeelingen en wordt aangelegd uit de peripherie (ectoderm en mesoderm) van het zich ontwikkelende embryo-lichaam.

L. Willems.

Physiologie van het oog. De door het optische systeem van het oog op het netvlies gevormde beelden veroorzaken hier de lichtprikkels en wel alleen op de ➝ staafjes en kegeltjes (zie ook ➝ Blinde vlek). Deze prikkel wordt voortgeleid naar de hersenen, waar de gewaarwording tot stand komt. Dit gaat gepaard met het optreden van een ➝ actiestroom in de gezichtszenuw, die afhangt van intensiteit, kleur en frequentie van het licht.

Bij het zgn. directe zien valt het beeld op de ➝ fovea centralis, hier is de gezichtsscherpte het grootst. Bij het indirecte zien valt het beeld op de peripherie van het netvlies, hier is de gezichtsscherpte veel minder, maar hier worden vooral bewegingen en veranderingen van lichtindrukken waargenomen.

Kleuren zien. Het netvlies is slechts gevoelig voor lichtstralen, wier golflengten tusschen ca. 750 en 400 μ μ in liggen. Laat men de golflengten dit gebied doorloopen, dan neemt men de bekende spectraalkleuren waar: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet (ook de Röntgenstralen prikkelen de retina direct, de ultraviolette stralen werken door fluorescentie). Het blijkt, dat monochromatisch licht en een mengsel van monochromatische lichtsoorten denzelfden kleurindruk kunnen wekken. Vlg. de ➝ kleurentheorie van Young-Helmholtz is iedere kleurindruk door menging van drie grondkleuren (rood, groen, violet) in bepaalde verhouding te verkrijgen (trichromatisch kleurenzien). Bij de partieele kleurenblindheid ontbreekt een der componenten (dichromatisch systeem); naar den component, die ontbreekt, spreekt men van rood-, groen-, blauwblinden (dit laatste zeer zelden). Het onderzoek naar kleurenblindheid (van belang voor spoorwegdienst en scheepvaart) geschiedt met de ➝ anomaloscoop.

Bij totale kleurenblindheid bestaat slechts verschil in licht en donker (gaat vaak gepaard met ➝ nystagmus en lichtschuwheid).

De indruk, dien het licht op het netvlies teweegbrengt, hangt niet alleen af van de objectieve eigenschappen van het licht (golflengte, intensiteit, frequentie) maar vooral ook van den subjectieven toestand van het oog, de zgn. ➝ adaptatie. Bij overgang van lichtnaar donkeradaptatie wordt het rood relatief donkerder t.o.v. het violet: verschijnsel van ➝ Purkinje. Dit verschijnsel is het sterkst in de peripherie. Men neemt ter verklaring aan, dat de staafjes de dragers van het schemerzintuig zijn, met sterke adaptatie, doch zonder kleurgevoeligheid, en de kegeltjes van het daglichtzintuig: weinig adaptatie, doch kleurgevoelig. Een abnormale verslechtering van het zien bij zwakke belichting heet hemeralopie of ➝ nachtblindheid.

Volgens v. Kries zou bij totale kleurenblindheid het kegeltjesapparaat ontbreken en het zien van totaal kleurenblinden overeenkomen met het normale schemerzien. In overeenstemming hiermee hebben nachtdieren geen of weinig kegeltjes. Amphibieën, reptielen, vogels en zoogdieren hebben dergelijke gezichtshoedanigheden als de normale mensch, visschen en ongewervelde dieren als totaal kleurenblinden. Wordt de lichtprikkel plotseling onderbroken, dan kunnen er ➝ nabeelden optreden. Bij intermitteerende belichting treedt boven een bepaalde frequentie een continue gewaarwording op, die dezelfde is alsof het licht gelijkmatig verdeeld was over den totalen inwerkingstijd (Wet van Talbot). Onder deze „versmeltingsfrequentie” treedt het zgn. flikkeren op. Zie ook ➝ Gezicht; Irradiatie; Contrast. Chamuleau.

Voor ziekten van het oog, zie ➝ Blindheid; Bijziendheid; Bindvliesontsteking; Blepharophimosis; Blepharospasmus; Dagblindheid; Nachtblindheid; Netvlies (ziekten van het); Staar.

Houding der oogen in de liturgie. Sinds het Missaal uitgegeven door Pius V († 1572) is het den priester gedurende de H. Mis meermalen voorgeschreven de oogen omhoog te heffen, soms ook ze neder te slaan en te richten op de geconsacreerde Hostie. Deze voorschriften ontstonden geleidelijk en plaatselijk gedurende de late M. E. Het omhoog zien bij het gebed kende reeds de Oudheid (Grieken en Romeinen richtten hun blikken echter ook naar de zee of de aarde, wanneer daar, naar hun meening, hun goden vertoefden); ook de Joden kenden het gebruik, en op voorbeeld van Jesus (Joh. 11.41; 17.1) namen de Christenen het over. Verder was het in de eerste eeuwen (in het Oosten ook heden nog) in de liturgie voorschrift bij het gebed den blik naar het Oosten te richten. Zie ➝ Oriëntatie. Louwerse.