Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Noorwegen

betekenis & definitie

I. Aardrijkskunde en economie (zie pl. en krt.; vgl. index kol. 831/832).

A) Algemeen
N. is een koninkrijk in het N. van Europa; oppervlakte 323 790 km2; 2875000 inw. N. strekt zich uit van 58° tot 71° N. of over een lengte van ong. 3400 km. Bij Tromsö is het land nog geen 20 km breed. Aan drie kanten grenst N. aan zee: Skager Rak, Noordzee tot Kaap Stadt, Atl. Oceaan en Noordelijke IJszee, en de sterk versneden kust is ong. 20 000 km lang. De landgrens in het O. is 2 570 km, nl. 1 650 km met Zweden en 920 km met Finland.
B) Opbouw en reliëf

Het O. van N. hoort tot het Baltische Schild, het W. tot het Caledonisch Gebergte, dat in het Siluur werd opgeplooid en over het Baltische Schild geschoven. Het gebied om Oslo is een uitlooper van die plooiing. Beide deelen bestaan uit graniet, gneis, kristallijne leisteen en het W. ook uit diabaas, dat tijdens en na de gebergtevorming door vulkanische werking aan de opp. gebracht werd. Na het Siluur werd het gebergte door denudatie tot een rompvlakte verlaagd op eenige kleine deelen na, die als restbergen gespaard bleven, bijv. de Galdhöpig, 2 470 m, de Glittertind, de Snehaetta, nu nog de hoogste deelen van het land. In het Tertiair werd alles met tusschenpauzen opgeheven, het gebied bij Trondhjem en bij Oslo het minst. De rivieren vormden diepe dalen met watervallen.

Het landijs van het Diluvium nam in de hooge deelen de teelaarde weg, verscherpte de hoogste bergen, die als nunataks boven het ijs uitstaken, rondde de lagere af en vormde de rivierdalen tot trogdalen om. Ook drukte het ijs het land eenige honderden meters omlaag en toen de gletsjers afsmolten, drong de zee in de dalen door, waardoor de fjorden ontstonden. De zee had toen een grootere uitbreiding dan nu. Het landijs liet moreene achter en toen de zee door landopheffing weer terugtrok, had ze zand en klei afgezet. Een groot deel van het oude land ligt nog onder zee, een ondiep plat langs de W.kust met submariene geulen, oude rivierdalen. Het gaat over in een hoogere kustvlakte van 20 m beneden tot 40 m boven zeeniveau. Daarop liggen veel eilanden en woont het grootste deel der kustbevolking.

C) Landschappen

Het bergland van het Z. scheidt de W. kust, Vestland, van het gebied om Oslo met de groote dalen, Östland. Ten N. van 65° ligt Nordland met nog verder het breede Finmarken.

D) Klimaat

Dit vertoont de grootste positieve anomalie, die op aarde voorkomt, veroorzaakt door wind- en zeestroomen. Vanuit de depressie van IJsland en haar voortzetting evenwijdig met de Noorsche kust, waaien bijna het heele jaar door vochtige, warme Z.W. winden over het land, vooral in den winter. De gemiddelde temp. van de koudste maand is aan de W.kust en op de Lofoten 2°, die van de warmste 14° C. De invloed van de warme winden blijft echter beperkt tot het kustgebied. Er zijn twee centra met landklimaat: het Z.O. en Finmarken. De koudste maand te Oslo is —4° en in de dalen van het O. komen temp. voor tot —40°.

De W. kust heeft veel regen: Bergen 190 cm, Söndefjörd 300 cm; het O. is droog: Oslo 60 cm. Van groote beteekenis zijn de lange zomerdagen. Een opp. van ca. 100 000 km2 hoort tot het gebied der middernachtzon. Aan de → Noordkaap duurt de pooldag tien weken. Groote deelen zijn steeds met ijs bedekt. Vooral Z.Noorwegen heeft veel gletsjers: Hardanger Jökull, Bruarbra, Jostedalsbra.

E) Plantengroei

De hoogvlakten zijn toendra’s met mos, heide, dwergberk, wilg en jeneverbes. Er om heen een zone van lichte berkenbosschen, dan naaldwouden met op droge gronden den, op andere spar. Het gebied om Oslo heeft ook loofbosschen met linde, iep, ahorn en esch. Zoo ook de W.kust. De den gaat hier tot 70° en de spar tot 67°. Van de ooftboomen gaat de kers het verst naar het N. en wel tot 66°.

F) Dierenwereld

De beer komt nog alleen in het N. voor, de wolf ook in het Z., maar zelden; marter, los, vos, adelaar en havik leven overal in de wouden, het rendier ook in het wild op de fjelden. Aan de kust veel vogels: alken, meeuwen, eiderganzen en duikers.

G) Bevolking

Het grootste deel der bevolking van N. hoort tot het Noordsche ras: lange schedel, groot en blond. In het Z.W. komt echter nog een ander type voor: donkerder, kleiner en met korten schedel. Deze groep is in N. waarschijnlijk het oudst. De andere groep kwam uit het O. en had toen al landbouw en veeteelt. Er zijn ook nog ca. 20 000 → Lappen, 3 800 Zweden en 7 300 Finnen. Gemiddeld wonen er per km2 9 menschen, 3 maal zooveel als in 1815.

De boerenhoeven staan verspreid over het land. Vroeger bestonden ze uit een twintigtal houten gebouwen, maar meer en meer eoncentreeren de hoeven zich in één of twee gebouwen van steen. 65% der bevolking woont op het platteland, maar dit percentage neemt af ten gunste van de steden in de randgebieden. Jaarlijks emigreeren er 6 a 10 000 Noren naar de Ver. Staten van Amerika en naar Canada. Sedert 1815 zijn er 1 millioen Noren naar N.Amerika verhuisd.

H) Godsdienst en onderwijs

Bijna de heele bevolking is Luthersch. Er zijn 2 700 Kath., 18 000 vrije Luth., 11 500 Methodisten, 7 200 Baptisten en eenige anderen. De Luth. Kerk is de nationale Kerk. De koning is het hoofd ervan en hij benoemt de geestelijken. Er zijn 7 Luth. bisdommen.

Sedert 1860 bestaat er vrijheid van godsdienst. Voor de Katholieken is het land nu verdeeld in het apost. vicariaat Oslo, waar seculiere geestelijken, onder wie veel Nederlanders, Fransche Dominicanen en Nederl. Minderbroeders werken, het missiegebied van midden-Noorwegen, met paters van Piepus, en het gebied van N.Noorwegen toevertrouwd aan de Congr. van de H. Familie. Er zijn 21 missiestaties, 16 Kath. scholen, bijna 50 priesters en ruim 400 zusters, onder wie de zusters van den Carolus Borromaeus van Maastricht.

Het verlangen naar ontwikkeling is groot. Leerplicht van 7 tot 14 jaar. De lagere scholen in de steden, meest voor jongens en meisjes apart, tellen ca. 90 000 leerlingen, die van het platteland met coëducatie 300 000 leerlingen. Er zijn 13 kweekscholen met 1 800 studenten. Het bezit van een onderwijsacte is voor benoeming aan een lagere school een vereischte. Er zijn 24 scholen voor Buitengewoon L.O. en 10 voor verwaarloosde kinderen.

De middelbare scholen, rijks-, gemeentelijk en particulier, tellen 22 700 leerlingen. Oslo heeft een universiteit, Trondhjem een techn. hoogeschool en Aas een landbouwhoogeschool.

I) Economisch leven

Grondslag voor het econ. leven is de landbouw, maar relatief gaat hij achteruit. 3,2% van den bodem is bebouwd, 72,6% is onproductief en 24,2% is bosch. De landbouwbodem is sterk verdeeld. In de 19e eeuw nam het aantal bedrijven van 3-15 ha toe van 100 000 tot 250 000. Bedrijven grooter dan 15 ha heeft alleen Östland. Slechts 6% der bedrijven wordt niet door eigenaars bewerkt. Na 1875 ging de akkerbouw achteruit: hij voorziet nog slechts in 40% van de nationale behoeften. 15% van de akkers is bezet met haver, in de binnendalen en in Nordland veel gerst, 1,5% tarwe.

De akkerbouw heeft bijna geheel plaats beneden 250 m. Fruit in de dalen van het O. en beschutte fjorden van het Z.W. De landbouwgebieden zijn: de streek om Oslo, die om Trondhjem, jaeren in het Z.W., de beschutte einden der fjorden en een nieuw gebied ten Z. van Tromsö met 600 km2 bebouwbaar opp. Van den bebouwden grond is ⅔ bezet met weiden en voedergewassen. Veeteelt en zuivelproductie nemen toe. De veeteelt van de bergweiden is in de meer ontwikkelde deelen bijna verdwenen.

Waar ze nog bestaat: Moere, Sogne en Hordaland, zorgen de vrouwen er voor. De veestapel omvat 1,2 millioen runderen, 300 000 geiten, 300 000 varkens en 1,6 millioen schapen. Deze laatste vooral in Jaeren en de strandvlakte van Bergen, waar ze in den winter buiten kunnen blijven. Boteren kaasbereiding zijn vooral coöperatief. Gecondenseerde melk, boter en kaas worden uitgevoerd. Van de bosschen is 70% dennenbosch, 1/7 deel is eigendom van den staat, het voornaamste boschgebied is Östland. Het hout wordt in het voorjaar over meren en rivieren getransporteerd en uitgevoerd aan de Z.kust.

Industrie. N. heeft een grooten energievoorraad in het stroomend water; de aanleg van krachtwerken is gemakkelijk door de vele watervallen en deze liggen dicht bij de kust. In geen enkel land van Europa is het gebruik van electrische kracht zoo algemeen. Van het nationale hydraulische kapitaal behoort 20% aan den staat. Het oudst is de houtindustrie, maar 1900-’30 nam de verkoop van hout met ⅔ af. Daarvoor in de plaats ontwikkelde zich papier-, cellulose- en houtstofindustrie.

Frederikstad voert nog het meeste hout uit. In Vestland zijn nieuwe industrieën ontstaan: conserven, levertraan, vischmeel en guano. Electrochemische industrie heeft vooral Notodden, electrometallurgische: Eydehavn, Tyssedal, Odda en Hoeyanger. Oslo heeft veelzijdige industrie. De mijnbouw is bescheiden. Het voornaamste zijn kopererts en pyriet van Sulitelma en ijzererts van Kirkenes bij de Varangerfjord.

De zilvermijnen van Kongsberg en de kopermijnen van Röraas zijn gemoderniseerd. Op veel plaatsen komen molybdeen, zink en nikkel voor; het laatste ten W. van de Oslofjord. Marmer en graniet worden ontgonnen bij Halden. 30% van de bevolking is nu werkzaam in industrie en mijnbouw tegen 16% in 1865.

Visscherij. De Noren nemen deel aan de visscherij op de Noordzee en op de banken ten W. van N. Ten N. van Kaap Stadt vooral kabeljauw, van Kaap Stadt tot Bergen haring en verder naar het Z. sprot, makreel en kreeft. Kabeljauw omvat ½ en haring ¼ van de heele opbrengst. De kabeljauwvangst heeft plaats van Jan. tot April. De visch wordt ter plaatse bereid: stokvisch, klipvisch of versch in ijs.

De haringvangst is onregelmatig en onzeker. Jan. tot April is de voornaamste tijd voor de Z.fjorden. Later trekt de haring naar het N. In de walvischvangst heeft N. bijna het monopolie. Toensberg en Sandefjord zenden de meeste schepen uit, vooral naar Antarctica. Jaarlijksche opbrengst is ca. 2,2 millioen vaten olie. Werkzaam in de kabeljauwvisscherij: ca. 78 000 personen, in haring31 000 en in makreelvangst 5 000.

Scheepvaart en handel. N. heeft de 7e handelsvloot der wereld, het tonnage per hoofd is hier het grootst. De Noren zijn de vrachtvaarders der zeeën, ⅔ deel der vloot bestaat uit trampschepen, de tankvloot omvat 1 millioen ton. In 1930 waren er 181 zeilschepen met 12 500 ton en 3 600 stoom- en motorschepen met 2 millioen ton. De voornaamste havens zijn Oslo, Bergen, Trondhjem en Frederikstad. Er zijn 40 zeevaartscholen.

In 1930 was de invoer 1 067 millioen kr., de uitvoer 684. Het evenwicht wordt hersteld door de zeevaart, directen verkoop van visch en traan in vreemde havens en door toerisme. Engeland is de voornaamste afnemer en ook in vrachtvaart en muntpolitiek is N. sterk afhankelijk van dat land.

J) Noorsche gebieden buiten Noorwegen

In Arctica: Spitsbergen, Beren-eiland en Jan Mayen. In Antarctica: Bouvet-eiland en Peter I-eiland. Samen 64 000 km2 met 700 bewoners. Een deel van het Z. poolland tusschen 24° 15' en 33° 30' O., het zgn. Prinses-Ragnhildland, is Noorsch.

K) Pers

Er zijn ca. 250 kranten. De grootste is de conservatieve Aftenposten in Oslo. Verder zijn van beteekenis: Tidens Tign (gematigd vooruitstrevend), Arbeiterbladet (soc.), Morgenbladet (conserv.), Dagbladet (lib.) en Nationen (boerenpartij). Norsk Telegram Byraa in Oslo is het voornaamste nieuwsbureau.

Statistieken.

Beroepen

1801 1865 1910 1920

Landbouw, veeteelt en boschbouw ...... 80,4 % 64,1 % 41,7 % 35,9 % Mijnbouw en industrie ...... 5,8 15,6 26,7 29,7 Handel en landverkeer ...... 2,4 5,0 12,6 15,1 Visscherij ...... 4,9 5,9 6,2 Scheepvaart .... 5,2 4,7 4,3 3,3 Landbouwproductie in ton (1929)

Product Eigen productie Import Tarwe 21.195 182.404 Rogge 13.403 149.045 Gerst 112.089 24.952 Haver 187.560 4.413 Maïs 98.061 Aardappelen 908.321 86   Industrieproductie in ton (1928)

Eigen prod. Invoer Uitvoer Metalen 31.292 178.696 135.118 Hout ........ 1.499.011 578.365 782.989 Papier ........ 1.629.050 46.126 1.116.970 Levensmiddelen . 340.333 324.147 290.790 Textiel 16.631 27.781 2.282 Handelsbeweging in % (1928) Invoer Uitvoer Groot-Brittannië . 19,3 26,4 Duitschland 21,2 13,6 Ver. Staten van N.-Amerika 11,9 9,6 Zweden ......... 8,5 5,4 Denemarken ..... 7,1 3,9 België ......... 3,8 4,3 Nederland 6,0 2,3 Frankrijk 2,5 4,3 Steden met meer dan 15000 inwoners Oslo ...... Christiaansand.. 18.800 Bergen .... . 93.200 Aalesund 17.600 Trondhjem.. . 55.000 Haugesund .... 16.600 Stavanger .. . 47.000 Skiën ........ 16.500 Drammen .. . 26.200 Cristiaansund .. 15.200 Lit. : Heiland, Norges Land og Folk (20 dln. 18S51915); Norge 1814-1914 (3 dln. 1914); Reusck, Norges Geografi (1915 en 1917) ; Brun, Nordeuropa (1926); Zimmermann, Etats Scandinaves (1933) ; Vallaux, La Norvège (1913) ; Per Nissen, ökonomisk Geografisk Atlas over Norge (1921); Ruge en Arstal, Norwegen (1926). fr. Stanislaus.

II. Weermacht Het leger bestaat uit: 16 regimenten infanterie, 3 reg. cavalerie, 3 reg. veldartillerie, 1 reg. luchtafweer-art., 3 bataljons bergart., 1 reg. genie, 1 luchtvaartreg. (80 vliegtuigen), benevens de hulpdiensten. In tijd van oorlog worden 6 divisiën gevormd. De mil. dienst is verplicht en duurt van 20e tot 44e jaar, 12 jaar in het actieve leger, 12 jaar in het territoriale leger. Dienstplichtigen van 18-20 en van 44-55 jaar vormen den landstorm; ⅔ van de jaarlijksche lichting (ca. 30 000) wordt opgeleid in recrutenscholen gedurende 60 tot 90 dagen. In voorbereiding is een vrijwillige vooroefening van de jonge lieden van 18-20 jaar.

Naast de militie een klein beroepsleger, sterk 1 900 (1 135 off.). De vloot bestaat uit 4 kruisers, 3 jagers, 25 torpedobooten, 9 onderzeebooten en 15 vaartuigen van verschillend type. Bemanning 2 032. Vliegtuigen 90.

Lit.: Annuaire mil. (1935). v. Munnekrede III. Geschiedenis (profaan en godsdienstig)

De heidensche Germaansche stammen, die N. bewoonden, begonnen ca. 800 uit te zwermen en door hun rooftochten (→ Noormannen) de Christenheid te teisteren. Ze werden door koning → Harald Harfagar (860-930) in één rijk vereenigd. Nadat onder zijn zoon Haakon den Goeden (936-961) missiepogingen mislukt waren, werd door Olaf Trygwason (995-1000) het Christendom met geweld ingevoerd. Olaf II Haraldson (1014-’30), I de Heilige, trad gematigder op, doch ook niet zonder geweld. Onder hem werd het eerste bisdom Nidaros (later Trondhjem) gesticht, dat in 1148 metropool werd. Olaf sneuvelde (1030) in den krijg tegen Kanoet den Grooten, koning van Denemarken en Engeland, die nu tot zijn dood (1035) ook over N. heerschte en het Christendom dieper bevestigde.

Magnus, de zoon van Olaf, herwon in 1047 N.’s onafhankelijkheid; zijn huis regeerde tot 1319 en hechtte Ijsland en Groenland aan het rijk. Na veel onlusten en burgeroorlogen volgde in 1387 de Deensche Margaretha haar vroeg gestorven zoon als koningin van Denemarken en Noorwegen op; zij veroverde in 1389 ook Zweden en sloot in 1397 de Unie van Kalmar, waarbij ieder der drie landen zijn eigen bestuur behield, terwijl zij samen naar buiten één staat vormden onder personeele unie van Margaretha en haar opvolgers. De Unie bestond met talrijke onderbrekingen tot 1523, toen Zweden zich onder Gustaaf Wasa voorgoed afscheidde; N. bleef tot 1814 met Denemarken vereenigd.

Nadat in de 11e eeuw heel N. Christen was geworden, kreeg Trondhjem vier suffragaanbisdommen: Selja, (later Bergen), Oslo, Stavanger en Hamar. Op het einde van de 12e eeuw veroorzaakte het optreden van koning Sverre (1177-1202), die zich de geestelijke macht aanmatigde, een kerkstrijd; onder zijn zoon en opvolger Haakon herkreeg de Kerk haar vrijheid. In de 13e eeuw werd vanuit N. gemissioneerd onder de Finnen. In N. zelf bloeide in de M.E., mede dank zij den velen kloosters, het Kath. leven. In 1277 sloten koning Magnus Lagaboter (verbeteraar van de wet) en aartsbisschop Jon Raude het Tönsberger Concordaat, waarbij Kerk en Staat elkanders onafhankelijkheid erkenden.

De inmenging in kerkelijke zaken van de Deensche koningen Christiaan I (✝ 1481) en Christiaan II (verjaagd 1523) en de benoeming van buitenlanders tot bisschop werkten nadeelig op het godsdienstig leven. Onder Frederik (1523-’33) werd door list en geweld de Hervorming ingevoerd.

Politiek volgde N. de lotgevallen van Denemarken, totdat in 1814 door de tegen Napoleon verbonden mogendheden werd bepaald, dat Zweden N. zou krijgen, als vergoeding voor Finland, dat aan Rusland werd afgestaan. Bernadotte veroverde N. en door den vrede van Kiel (1814) stond Denemarken het af. De Grondwet, die het land zich intusschen gegeven had, werd door Karel XIII van Zweden erkend. De Noren bleven echter steeds ontevreden over deze Unie. De crisis verergerde vooral tusschen 1890 en 1905. Men eischte: een zelfstandige Noorsche staatkunde en eigen consulaten in het buitenland.

In 1899 voerde N. zijn eigen vlag, zonder het teeken der Unie met Zweden. In 1905 nam het Storting het besluit tot de invoering van eigen consulaten, waartegen koning Oscar II zich verzette, doch het Storting verklaarde de Unie vervallen en een volksbesluit keurde dit goed. Zweden legde zich er bij neer. Daarop werd prins Karel van Denemarken tot koning uitgeroepen en deze aanvaardde de regeering onder den naam Haakon VII.

De regeering wordt gevormd door een erfelijken koning, die een suspensief veto heeft voor twee keer en wordt bijgestaan door een ministerraad. De vertegenwoordiging bestaat uit een Storting, dat 150 leden telt, door algemeen kiesrecht, ook vrouwen, gekozen voor 3 jaar. Een vierde deel ervan constitueert zich tot Hoogerhuis (Lagting), terwijl de rest het Lagerhuis vormt (Ódelsting). Zie verder → Zweden.

Lit.: Paul, Nordische Gesch. (1925). Sloots/Derks IV. Taal en letterkunde.

A) Taal. Het Noorweegsch (= Norsk), de taal van alle bewoners van N. (enkele nomadische Finnen uitgezonderd) en van een groot deel uitgewekenen in N. Amerika, vormt, samen met het Faeröesch en het IJslandsch, het Vestnordisk, d.i. een Westelijke tak der Skandinaafsche talen. De historische, zelfstandige ontwikkeling van deze laatste is voorafgegaan door een gemeenschappelijke periode (ca. 280 tot ca. 800 n. Chr.), die van het zgn. Oernoorsch (Umordisk), dat we alleen kennen uit de → runen-inschriften op steenen, sieraden en gebruiksvoorwerpen, uit leenwoorden in het Finsch en uit persoons-, plaatsen volksnamen bij Klassieke schrijvers. Als schrijftaal verraadt dit Urnordisk, in zijn oudste bestanddeelen ouder dan het Gotisch, nog geen dialectische onderscheiden, zonder dat uit deze treffende eenheid der schrijftaalvormen tot volkomen dialectloosheid der gesproken taal is te besluiten. Het Urnordisk onderscheidt zich van de latere taalphasen door grooteren vormenrijkdom en vollediger behoud van het oorspr. vocalisme en consonantisme (bijv. HariwolafR = Herjolv).

Lit. : A. Jóhanesson, Grammatik der Urnordischen Runeninschriften (Heidelberg 1923).

De daaropvolgende periode, Oudnoorsch of Oud IJslandsch (ca. 800-1350) (vergelijk ook het artikel → Oud-Noorsch), is er een van groot dynamisme en dus van voortschrijdende differentieering: klankwisseling, assimilatie enz. tasten de vocalen der onbetoonde lettergrepen aan, zoodat de woordbeelden korter worden (Oern. stainar = Oudn. steinn), en de analogie gaat ook den vormenrijkdom verminderen. Tusschen de onderscheiden Skandinaafsche gewesten ontstaan de eerste groote verschillen, die tot taalsplitsing moeten leiden (bijv. de Deensche monophthongeering tegenover de oorspr. diphthongeering: N. stein = D. stin. De bewogen Vikingertijd (ca. 800-1050) schijnt, naast de invoering van het Christendom, voor dat ontwikkelingsproces groote beteekenis te hebben gehad. Ca. 1150 mag men zeggen, dat een norröne sprog (= Noorsch-IJslandsch) zich duidelijk laat onderscheiden van het Östnordisk (= Zweedsch-Deensch). Van de 11e eeuw af is er ook reeds eenige grondige diffcrentieering waarneembaar tusschen Noorweegsch en IJslandsch. Dat het modem-IJslandsch zoozeer van het nieuw-Noorweegsch verschilt, is aan het grooter conservatisme van het eerste te wijten.

Lit.: R. C. Boer, Oudnoorsch Handboek (Haarlem 1920); A. Noreen, Altisland. und Altnorw. Gramm. (Halle 41923); A. Heusler, Altisland.

Elementarbuch (Heidelberg 21921); E. V. Gordon, An introd. to Old Norse (Oxford 1927).

De derde taalphase heet de Middelnoorsche (Mellemnorsk) en gaat van ca. 1350 tot 1525. Het is, zooals voor de andere Germaansche talen, een gekarakteriseerde overgangstijd: de geschreven taal houdt kennelijk de vlugge ontwikkeling van het gesproken Noorweegsch niet bij. Een versneld spreektempo schijnt de neiging tot vocaalverkorting, tot afslijting van de onbetoonde lettergrepen, tot syncope en apocope van allerlei consonanten in de hand te werken; dieper ingrijpende deflexie maakt de taal van synthetisch steeds meer analytisch; omvangrijke ontleening (uit Latijn, Duitsch en Romaansch) geeft aan den woordenschat een moderner uitzicht. Van 1450 af (eenmaking van Noorwegen en Denemarken) is het Noorweegsch in hoofdzaak spreektaal en, vooral sinds de Reformatie (1536), wordt het Deensch regeerings- en cultuurtaal, maar het krijgt onder Noonv. pennen: Peder Claussön, Abs. Pederssön, Jens en Laurits Nielssön, een sterk vernoorscht tintje; vooral de kanselarijen gerechtstaal.

Lit.: Iversen, Bokmaal og talemaal i Norge 15001630; A. Seip, Norsk spraakhistorie til omkring 1370 (Oslo 1931).

Zoo komt het, dat de Nieuwnoorw. periode (Nynorsk) (ca. 1525 tot nu) als geschreven taal een sterk-Noorweegsch getint Deensch gebruikt (bijv. Holberg), en slechts sporadisch, en als curiosum, nu en dan een Noorw. tekst drukt (bijv. Kr. Jenssön, Norske dictionarium, 1646). In den loop der 18e eeuw gaat men zich met de stelselmatige studie der Noorw. dialecten bezighouden en dichters (bijv. Edv.

Storm) schrijven er in. De sterk nationalistische oriënteering van de Romantiek verwekt ca. 1814 de eerste sporen van een taalstrijd ten gunste van het Noorweegsch, tegen het Deensch (Wergeland!), en rond 1840 is, door het pogen van Asbjömsen, Moe en K. Knudsen, de tijd rijp voor het → Landsmaal van Ivar Aasen. Het letterkundig Realisme en Naturalisme versterkten natuurlijk deze beweging (Vinje, Kr. Janson, A. Garborg).

Rond 1900 overrompelt het Landsmaal de onderscheiden schoolvormen, met het gevolg dat ook het zgn. Riksmaal (de Noorw. schrijftaalvorm van het Deensch) in uitspraak, spelling en morphologie zich grondige vereenvoudiging moest laten welgevallen, om steeds dichter bij het Landsmaal te komen. Een levendige strijd is nog steeds gaande tusschen de voorstanders van Riksmaal (Riksmaalforbundet, 1899) en van Landsmaal (Noregs Maallag, 1906).

Lit.: Burgun, Lo développement linguistique en Norvège depuis 1814 (2 dln. Oslo 1919 vlg.) ; A. Noreen, Gesch. der nord. Sprache (Straatsburg 219i3); A. Torp, Nynorsk etymologisk ordbok (1914 vlg.); Alnaes, Norsk uttaleordbok (1925); A. Western, Norsk Riksmaalsgrammatik (1920); L.

Heggstad, Norsk gramm. (v.h. Landsmaal, 1916); T. Knudsen-A. Sommerfelt, Norsk Riksmaalsordbog (l930 vlg.).

B) Letterkundige ontwikkeling

Voor de oudste productie, zie → IJsland (sub Oud-IJslandsche letterkunde, die met de oud-Noorsche een moeilijk scheidbare eenheid uitmaakt).

De nieuw-Noorweegsche lit. begint met het → Humanisme, al beteekende deze beweging evenmin als die der Reformatie een hoogen heropbloei van het zuiver-Noorweegsch geestelijk leven. Eenige sporen van nationale heropleving zijn waar te nemen in Anders Saebjörnssöns vertalingen der oude wetteksten, in de moderniseeringen van oude → saga’s door Hanssön en M. Störssön, en in het natuuren landbeschrijvend proza van den dominee Peder Claussön. Meer begaafde naturen als Jens Nielssön en Halv. Gunnarssön schrijven nog Deensch of Latijn. De inrichting der eerste Noorw. drukkerij in Christiania (1643) gaf slechts een geringen impuls: de gekunstelde godvruchtige lyriek van Dorothea Engelbrektsdatter wordt in de schaduw gesteld door het werk van den wezenlijk talentvollen Petter Dass (1647-1708), dichter van innig godsdienstige poëzie en van frissche beelden uit het Nordlandsche volksleven.

De eerste schakel met de wereldletterkunde (Engeland, Holland en Frankrijk) smeedt de comicus in groot formaat: L. Holberg (1684-1754). Onder Eng. invloed bewerkt Chr. Br. Tullin zijn elegante Rococo-idyllen (Maidagen, 1758), terwijl P. Kr.

Stenersen de Klopstockiaansche ode, en met haar de Duitsche sentimentaliteit, in de Noorw. poëzie brengt: tegen welke „Klopstockerie” de litteraire studentenclub Norske Selskab (1772) het opneemt, die trouwens niet minder de Fransche pseudo-Klassiek bekampt. In dezen strijd was J. H. Wessel (1742-1785) de onverbiddelijke parodist (Kierlighed uden strömper), naast den Voltairiaan Cl. Fasting, Cl. Frimann en J.

Zetlitz. Poëzie in landelijke dialecten begint zich schuchter te toonen in het werk van Edv. Storm en Th. Rosing de Stokfleth. Alles saamgenomen staat, tot omstreeks 1814, de Noorw. letterkunde, van Holberg afgezien, ver beneden de Zweedsche en de Deensche.

De scheiding van Denemarken (1814) wordt het signaal voor een sterk nationaal getinte Noorw. Romantiek, waarvan M. C. Hansen (idylle, romancen, novellen), Wolff en C. N. Schwach (patriottische lyriek) en H.

A. Bjerregaard (geestig nationaal zangspel Fjeldeventyret, 1824) de gangmakers waren, maar Ilenrik A. Th. Wergeland (18081845), de geniaal aangelegde, opstandig-Byroniaansche lyricus (vgl. zijn stout liberaal gedicht: Skabelsen, Mennesket og Messias, 1830). Tegenover dat vaak duister en pessimistisch Romantisme komt de meer beheerschte, Schilleriaansch rustiger natuur van Joh. Sebastian Welhaven (1807-’73) in opstand (vgl. zijn H.

Wergelands digtekunst og charakter, 1832): een litteraire veete, die evenzeer een levensbeschouwing gold, en spoedig oversloeg naar de studentenkringen te Christiania, waar, tegenover het Samfundet der „Wergelandianen”, het voor Welhaven partijkiezend Forbundet tot stand kwam. Een heftige strijd in tijdschriften, pamfletten en epigrammen verdeelde de litteraire jeugd van Noorwegen.

In de jaren 1845-’55 wordt de aandacht afgeleid naar de vreedzame belangstelling van Asbjörnssön (1812-’85) en Moe (l8l3-’82) voor de argelooze vormen der volkskunst en het streven van I. Aasen voor het Landsmaal (zie ook boven, onder Taal, Nieuwnoorweegsche periode). Als de sterkste dichters van dit tweede romantisch geslacht golden: Andr. Munch (l811-’84), Bern. Herre, A. O. Vinje (1818-’70), die voor het eerst het Landsmaal in den dienst stelt van een groot dichterschap, en Camilla Collett, de zuster van Wergeland, wier Amtmandens döttre (1855) de eerste moderne vrouwenroman is te noemen.

Beide laatste figuren teekenen duidelijk den overgang naar een nieuw Realisme, dat het problemendrama en den problemenroman in de West-Europ. literaturen zal brengen. De groote figuren van Ibsen, Björnson, Jonas Lie en Al. Kielland beheerschen geheel deze periode tot omstreeks 1890: hun werk is nog altijd geschreven in een, wel is waar steeds meer vernoorweegscht, Riksmaal. Zoo groot is hun invloed op het heele denkleven van de natie, dat men deze periode wel eens die der Poëtocratie heeft geheeten. Schrijvers van minderen rang blijken dan ook de leden van een jonger geslacht: Kr. Elster (1841-’81), Amalie Skram (1847-1905) met haar kras, het publiek zelfs afstootend naturalisme, H.

Jaeger (1854-1910) en Chr. Krohg (1852-1925), wiens roman Albertine (1880) door de justitie in beslag werd genomen.

Met Arne Garborg (1851-1924) breekt nu het Landsmaal door in de meest verschillende letterk. genres, vooral echter in den roman; de verhaalkunst van J. Tvedt (* 1857), de lyriek van Per Sivle (1857-1904), de werken van A. Hovden (* 1860), R. Löland (18611907), Iv. Mortensen (* 1857) e.a. staan in de schaduw van dezen éénen groote, ze mogen al de formelen van het Naturalisme, van het Impressionisme of van het agitatorisch Radicalisme met het frissche woordbeeld van het Landsmaal zoeken te verbinden.

Zooals in de overige literaturen van West-Europa, beteekent ook in N. het jaar 1890 een anti-naturalistische, anti-radicale reactie: de neo-Romantiek met haar hang naar mystiek, metapsychisme, stemmingslyriek, hernieuwing van den hist. roman en gezond-realistische → Heimatkunst. Buitenlandsche invloeden (Nietzsche, Maeterlinck, het Fransche Symbolisme, Zweedsche impulsen, en niet het minst het voorbeeld van de groote Russen) versterken deze ontwikkeling. Hier zijn de dramaturg Gunnar Heiberg (1857-1929) en de novellenschrijver Nils C. Vogt (* 1864) nog als overgangsfiguren te beschouwen, terwijl V. Krag (* 1871) en S. Obstfelder (1866-1900) den neo-romantischen droom met hun lyriek bij het groote publiek populair maken.

De groote namen zijn hier echter Knut Hamsun (* 1859) en Sigrid Undset (* 1882). Verder zijn te vermelden: H. E. Kinck (18651926), H. Aanrud (* 1863), Tr. Andersen (1860-1920), Joh.

Bojer (* 1872), 01. Duim (* 1876), P. Egge (* 1869), E. G. Finne (1866-’99), B. Lie (1868-1916), Hj.

Christensen (1869-1925), Thom. Krag (1868-1913), Gabr. Scott (* 1874), A. Haukland (* 1873), Sv. Moren (* 1871), Barbra Ring (* 1870), Nini Roll Anker (* 1873), M. Fönhus (* 1894) e.a., die den roman, de novelle en het drama beoefenden; enkelen hebben ook in de lyriek uitgemunt (bijv.

Nils C. Vogt; * 1864). Onder hen zijn Kr. Uppdal (* 1878), J. Falkberget (* 1879) en O. Braaten (* 1881) meer bepaald de uitbeelders van het proletariaat en de profeten van het Noorweegsch Marxisme in de romankunst.

In de jongste letterk. formaties (na 1920) zeer dikwijls sterk door Bergson aangetrokken, maar niet minder door Marx en door Freud, hebben vooral beteekenis: de lyrici H. Wildenvey (* 1886) en Ol. Aukrust (1883-1929); in het Riksmaal dichten nog Ol. Buil (* 1881), Ch. Kent (* 1880), Am. Oeverland (* 1889) en R.

Hj. Schöyen (* 1887); verder zijn te noemen: E. Solstad (1893-1918), Alf Larsen (*1885), Rud. Nilsen(1901-’29),Gunnar-Reiss-Andersen (* 1896), J. Nordahl B. Grieg (* 1902), waarvan enkelen ook als roman- of tooneelschrijver reeds naam maakten; tot de vruchtbaarste moderne prozaschrijvers behooren: Joh.

Ellefsen (1888-1921), St. Balstad (* 1884), Sigr. Boo, Sj. Bygd (* 1889), Sig. Christiansen (* 1891), Th. Dahl (* 1886), Kr.

Gudmundsson (* 1902), Tr. Gulbransen, I. H. Hagen (* 1895), F. Halvorsen (* 1893), L. Hansen (* 1896), Sig.

Hoel (* 1890), Aase Kristofersen (* 1888), Ax. Krogh (* 1892), Cora Sandel (* 1881), Axel Sandemose (* 1897), Hj. Waage (* 1892). Voor het tooneel werkten bij voorkeur H. Krog en R. Fangen.

Tegen de ongebonden sexueele anarchie, door deze jongere lit. doorgaans geschilderd, zij hier nadrukkelijk gewaarschuwd. De letterk. critieken de literatuurgeschiedenis, in N. nog dikwijls in dezelfde handen, hebben veel te danken aan het werk van Nils Kjaer (1870-1924; ook dramaturg), Just Bing (van wien een voortreffelijke Verdens Litteraturhistorie in 3 dln. verscheen), H. Beyer, Fr. Buil, Chr. Collin (1875-1926), V. E.

Lynner, L. Eckhoff (* 1884), G. Gran (✝ 1925), C. Naerup (✝ 1931), R. Laache (* 1886), J. Fr.

Paasche, Kr. Elster e.a. Lit.: Elster, Illustreret norsk litteraturhistorie (6 dln. 1934 vlg.); R. C. Boer, Noorwegens letterk. in de 19e e.; H. Beyer, Norwegische Lit. (Breslau 1927); II. Borelius, Die nord.

Literaturen (Potsdam 1931): H. T. Jensen, De Skandin. letterk. van 1870-1925 (1926); Th. Jörgenson, Hist. of Norwegian lit. (New York 1933).

Voorn. litt. tijdschriften: Samtiden (tot 1925 geredigeerd door G. Gran, nadien door J. Worm-Müller; sinds 1932 versmolten met Vor Verden) ; Edda (meer uitgesproken philologisch-wetenschappelijk; na Gran’s dood, 1925, geredigeerd d. Fr. Buil). Baur.

V. Beeldende kunst.
A) Bouwkunst

De oudste en meest karakteristieke monumenten zijn de houten stafkerkjes, zooals die te Urnes (1090), Borgund en Hitterdal (12e en 13e e.). De plattegrond bestaat uit een rechthoekig schip met koor en absis met een lageren, door houten kolommen daarvan gescheiden omgang. Om het geheel heen loopt nog weer een lagere, open galerij („svalegang”), De kerk heeft drie ingangen. Verder bezit het land eenige Romaansche kerken in steen: bijv. de domkerk te Stavanger (1128-’50), een vlak afgedekte basiliek met Gotisch koor (1272). Het oudste deel van N.’s nationale heiligdom, de domkerk te Trondhjem, is ook Romaansch. In hoofdzaak is deze uit de 13e e. en vertoont eveneens invloeden van de Engelsche en Duitsche Gotiek.

De Renaissance en daaropvolgende stijlperioden hebben in N. slechts invloed gehad op de decoratieve details, niet op de inheemsche bouwkunst. Belangrijke monumenten vallen niet meer te vermelden sinds de vereeniging met Denemarken in 1523. Na de samenvoeging met Zweden in 1814 komt er weer opleving. 1823-’44 wordt het slot te Oslo gebouwd, ook de universiteit aldaar (invloed van → Schinkel). Typeerend voor deze periode zijn de granieten gevels. In den laatsten tijd had Olaf Nordhagen (1883-1925) veel invloed als architect en hoogleeraar (o.a. bibliotheek te Bergen). Thans wint de Nieuwe Zakelijkheid er terrein. v. Embden

B) Beeldhouwkunst

Eenig Romaansch en Gotisch beeldhouwwerk van beteekenis is bewaard gebleven. De Barok-kunstenaar Magnus Berg werkte o.a. in ivoor. De groote Noorsche beeldhouwer van den nieuweren tijd is Gustav Vigeland (* 1869; invloed van Rodin). S. Frederiksen en Dyre Vaa behooren tot de jongere generatie.

C) Schilderkunst

De belangrijke middeleeuwsche schilderkunst bracht vooral altaarstukken voort (groote collectie antemensalen in het museum te Bergen). In de late M.E. invoer van vleugelaltaren uit Duitschland. Duitsche invloeden waren ook in de eerstvolgende eeuwen hoofdzaak: Duitsche kunstenaars werkten in N., in de 17e eeuw o.a. P. Reimers, G. Hentschel, in de 18e eeuw H.

Hosenfeller (portretten). Grondlegger eener herleving in nationalen zin was J. C. Dahl, met zijn leerling Th. Fearnley, beiden begin 19e eeuw in het buitenland werkzaam. Een groep Noorsche schilders werkte vervolgens onder overwegenden invloed van de Düsseldorfsche School (H.

Gude, A. Tidemand, J. Eckersberg, II. Cappelen e.a.). Ca. 1860 trad hiertegen een reactie in (O. Sinding, M.

Grönvold). De generatie van 1880 werkte in aansluiting aan de Fransche plein-airkunst; er vormde zich een nationale schilderschool (F. Thaulow, Chr. Krohg, E. Peterssen, E. Werenskiold, G.

Munthe, Chr. Skredsvig, Harriet Backer). Ca. 1910 begon men zich van de naturalistische invloeden los te maken; Edvard Munch, de grootste der moderne Noren, is de belangrijkste figuur onder deze kunstenaars, die met vereenvoudigde vormgeving schilderen en een Expressionistische richting uitgaan (II. Vigeland, H. Lund e.a.). Invloeden van Fr. kunstenaars als Cézanne en Matisse ondergaan de jongeren: Th.

Erichsen, Per Krohg, J. Heiberg, H. Sörensen, Torsteinson, Folkestad e.a. Onafhankelijk van de Franschen en met sterk localen toon werkt N. Astrup.

Lit.: H. Fett, Norges Malerkunst i Middelalderen (1917); J. Thiis, Norske malere og billedhuggere (3 dln. 1904-’07).

D) Muziek

Evenals in vele andere landen is de kunst-muziek in N. van betrekkelijk jongen datum. Zij dateert ong. van het bevrijdingsjaar 1814. De muziekgesch. vóór dezen tijd is betrekkelijk nog in duisternis gehuld. Of de meerstemmigheid een „uitvinding” der Noormannen is, zooals Sandvik wil aantoonen, is nog vrijwel een open vraag. De groote schat van inheemsche volksliederen werd eerst in de 19e eeuw naar waarde geschat en benut. De eerste, die nationaal-getinte muziek schreef, was Wolderaar Thrane met zijn zangspel „Fjeld-eventyret” (bergsproke, 1824).

De groote dragers der muziekcultuur der 19e eeuw zijn: Edvard Grieg, Christiaan Sinding en Johan Svendsen. De eerste gebruikte de volkskunst in zijn composities, bij hem en bij Svendsen invloed van Schumann. Meer onder Wagner’s invloed staat Sinding. Een beroemd violist was Ole Buil; als pianist en componist van pianomuziek was de Chopin-leerling Thomas Tellefsen bekend. De intieme „miniatuur”muziek behandelt Halfdan Kjerulf met voorliefde. Andere figuren: Richard Nordraak, de componist van het Noorsche volkslied, de liedercomponiste Agathe Backer Gröndahl, Per Lasson, Johan Selmer, Johannes Hoarklov, Ole Olsen.

Johan Halvorsen. Als Wagnerepigoon moet de begaafde Sigurd Lie worden vermeld. Een schakel naar de jongere generatie vormen Hjalmar Borgström en Gerard Schjelderup, de Grieg-biograaf, behalve operacomponist ook verzamelaar van Noorsche volksliederen (hierin was L. M. Lindeman hem voorgegaan). Een jongere generatie vormen Halfdan Cleve, Eyvind Alnas, Alf Hurum en David Monrad Johansen („Draumkvade” voor mannenkoor, op tekst van een middeleeuwsch passiegedicht, „Voluspaa” voor koor, soli en orkest). Zij staan allen min of meer onder Franschen invloed (Debussy).

Lit.: C. Elling, Norske Folkemelodier; O. M. Sandvik en G. Schjelderup, Norges Musikhistorio (1921); R. Mjöen, in : Adler, Handb. d.

Musikgesch. (1113-1118) ; Hetsch, Musiciens nordiques (in: Revue Musicale, 117). Kook VII. Voor Noorsche dansen, zie → Skandinavië (sub Dansen).