Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Noord-Holland

betekenis & definitie

I. Aardrijksk. en economie (zie pl. en kaart; vgl. den index in kol. 831/832).

A) Algemeen. N.-H. is een van de elf provinciën van Ned., in het W. des lands, grenzend aan Noordzee, Waddenzee en IJselmeer en in het Z. aan de prov. Z.-Holland en Utrecht; hoofdstad Haarlem. Door splitsing van Holland in 1840 in een N. en een Z. deel ontstond deze prov., waartoe staatkundig behooren de Waddeneilanden Texel, Vlieland en Terschelling en de IJselmeereilanden Urk en Marken. Oppervl. 294345 ha, omvattend 126 gemeenten 11936).
B) Klimaat, zie → Nederland (sub ID).
C) Bodem. Voor den geologischen opbouw, zie → Nederland (sub Wapen van Noord-Holland. Opbouw). De bodem bestaat aan de opp. voor een klein deel uit Pleistocene (Diluviale) gronden, als zand, grind en keileem, en verder uit Holocene (Alluviale) gronden, als zand (duinen en geestgronden), oude en jonge zeeklei, rivierklei en veen. Pleistoceen zijn de gronden van het → Gooi, Muiderberg en de keileem van Wieringen. In weinig provinciën heeft de mensch op de vorming (winning, bescherming enz.) der Holocene gronden zoo ’n invloed uitgeoefend als in N.-II. De duinen strekken zich uit langs de geheele Westkust der prov. met een onderbreking tusschen Petten en Kamp (→ Hondsbossche en Pettemer zeewering) en zetten zich voort op de Waddeneil. Bij IJmuiden (→ Noordzeekanaal) zijn de duinen kunstmatig doorbroken. Hoogte en breedte der duinen loopen nogal uiteen. Naast een gem. hoogte van 10 m zijn er hoogten van ong. 60 m bij Haarlem, Bergen en Schoorl. De breedte varieert van enkele honderden meters tot enkele kilometers; waar de duinen smal zijn, zijn de geestgronden meestal breed, en omgekeerd; samen zijn ze gemiddeld 5 km breed. Inpolderingen achter de duinen, prises d’eau voor waterwinning en andere oorzaken verlaagden den grondwaterstand. Voor de scheepvaart is langs de Noordzeekust wegens de zandbanken enz. een uitgebreid waarschuwingssysteem (6 vuurtorens, 2 lichtschepen: Haaks en Terschellingbank, seinmasten, radio enz.) en 16 stations der N. en Z. Holl. Reddingsmij. De dorpen aan de zeezijde der duinen (op de Wadden-eil. ontbreken ze) leven van visscherij en vreemdelingenverkeer. Jonge zeeklei ligt vnl. ten N. van de lijn Alkmaar—Schardam:
1° West-Friesland en
2° het gebied ten N. daarvan tot Den Helder.

Dit laatste gebied werd voor het grootste deel eerst in de vorige eeuw gewonnen (Koegras, Anna-Paulownapolder, Wieringerwaard enz.); het is sedert kort vergroot met de Wieringermeer en Wieringen. Jonge zeeklei is ook in de IJpolders. Oude zeeklei is vnl. te vinden in de droogmakerijen, die van West-Friesland niet uitgezonderd (alleen de Diemermeerpolder, of Watergraafsmeer, heeft een veenbodem). Rivierklei wordt gevonden aan weerszijden van de Vecht. De klei in N.-H. dient voor bouw-, tuinen grasgrond. Veen, samenhangend met dat van Z.

Holland en Utrecht, ligt ten Z. van de lijn Alkmaar-Schardam, behalve in het Z.O. en in de droogmakerijen. Dit veengebied was vroeger een merendistrict bij uitstek (vgl. den naam Waterland). Lang hadden de meren nog open verbinding met de Zuiderzee. Thans zijn de meeste drooggelegd. De veengrond wordt gebruikt voor tuinbouw en veeteelt. De vervening beteekent weinig meer (ten O. van Halfweg). De zanden jonge-zeekleibodem der eil. dient grootendeels voor grasland.

D) Hoogte en afwatering

Met uitzondering der Diluviale gronden en de duinen met de geestgronden ligt geheel N.-H., de eil. inbegrepen, laag, zelfs grootendeels onder zeeniveau. De pas voltooide Wieringermeer ligt het laagst, tot 5,20 m — N.A.P.; van de overige droogmakerijen daalt de Diemermeer tot 5 m — N.A.P. Het lage land daalt in het algemeen van W. naar O. en van Z. naar N.; het veen ten Z. van het IJ ligt lager dan dat ten N. van het IJ. Zonder dijken (die ontbreken bij het Gooi en Muiderberg) en duinen zou dus bijna geheel N.-H. zee zijn. Dijkonderhoud en bemalingswerken (meest dubbele bemaling) eischen jaarlijks groote sommen. De prov. heeft bittere heugenis aan vele dijkdoorbraken en overstroomingsrampen.

Om catastrophes als de laatste (1916) te voorkomen, werd in 1920 de zorg voor bijna alle kunstmatige zeeweringen ten N. van het IJ gecentraliseerd, ontnomen aan de waterschappen, die er tot dan toe mee belast waren, en overgedragen aan het daartoe ingestelde hoogheemraadschap N.Holl. Noorderkwartier. Het uiterste 0. der prov. loost geheel of grootendeels rechtstreeks op Waddenzee of IJselmeer; het overige gebied ten N. van het IJ brengt het uitgeslagen water vnl. op den Schermerboezem, verder op den Raakmaatsboezem of op enkele kleinere; ten Z. van het IJ ontvangen de boezems van Rijnen Amstelland en Vecht het geloosde water. De IJpolders loozen op den IJ-boezem. Via deze boezems komt het water dan op de Noordzee en (eventueel langs IJselmeer) op de Waddenzee.

E) Middelen van bestaan

Deze zijn op het platteland op de eerste plaats veeteelt, vervolgens tuinbouw, verder landbouw, visscherij en pensionwezen; in de wooncentra industrie, handel en verkeer. Agrarisch is N.-H. in elf districten verdeeld:

1° Eilanden, weidestreek;
2° Noordelijke duinstreek, weidestreek;
3° Noord-Oostpolders, landbouw met gemengd bedrijf;
4° Geestmerambacht, tuinbouw;
5° Noordelijk West-Friesland, weidestreek;
6° Drechterland, tuinbouw;
7° Middengewest, weidestreek (laagveenstreek ten N. van het IJ);
8° Zuidelijke duinstreek, tuinbouw;
9° Meerlanden, landbouw met gemengd bedrijf (Haarlemmermeer c.a.);
10° het Gem. weidestreek;
11° Gooiland, woeste grond, bosch, gras- en bouwland.

Het gebruik van den bodem was in 1932 als volgt (de tusschen haakjes geplaatste cijfers zijn die van het Rijk): grasland 43,8% (40,2%), bouwland 14% (26,2%), tuingrond 7,3% (3,6%), bosch 2,3% (7,7%), woeste grond 9,4% (11,1%). Voor ruilverkaveling komt weinig gebied in aanmerking; op Marken heeft ze plaats gevonden, op Terschelling is ze in voorbereiding en verder zijn er alleen in het Z.O. een paar terreinen, waar ze zal kunnen plaats vinden. Gras- en bouwland nemen de laatste jaren in opp. af. In handen van eigenaars was in 1930 49% (52%) van den bodem, gepacht werd van ouders 14% (6%), van anderen 37% (42%). Van de bijna 500 coöp. vereenigingen (1935) in N.-H. was 60% agrarisch.

Veeteelt In de droogmakerijen, uitgezonderd de Haarlemmermeer en IJpolders, is vnl. grasland. N.-H. behoort tot het oude veeteeltgebied, waar men zich vnl. bezighoudt met rund, schaap, varken, paard en kleinvee. Belangrijke veemarkten hebben Amsterdam, Purmerend, Alkmaar en Hoorn.

Het veeleischende zwartbonte Friesch-Holl. rund is meer melkdan mestdier. Naast de bereiding van zuivel is de levering van versche melk van groot belang: vandaar vanouds rundveeteelt rond de dichtbevolkte centra (Middengewest en het Gein). Onder de zuivelproducten staan kaas en boter op den voorgrond. In 1928 leverde N.-H. ruim 15 % van de totale Ned. kaasproductie (Friesland 40 %) en 5 % (Friesland 22 %) van de boterproductie. Van beide vervaardigt de fabriek veel meer dan de boerderij, hoewel boerenkaas nog lang een groote rol speelde. Vgl. 1912: 11 millioen kg boerenkaas en 10 millioen fabriekskaas; 1924 resp. 2 millioen en 16 millioen.

Een van de oorzaken, dat het zelf-kazen achteruitging, was het gebrek aan arbeidskracht op het platteland. Zelf-kazen komt, behalve één uitzondering (Edam-Rensdorp), alleen nog in Kath. streken voor, wijl daar door de groote gezinnen voldoende arbeidskracht aanwezig is. Fabrieken, die uitsluitend kaas maken, zijn vnl. in N.-H.; vgl. 1932: van de 22 coöp. kaasfabrieken zijn er 21 in N.-H. De eerste moderne fabriek dateert van 1911. De meest geleverde kaassoort ten N. van het IJ is de Edammer. De kaas gaat naar de markt: → Alkmaar, Purmerend en Hoorn (alle drie achteruitgaand), en naar eenige handelscorporaties. In 1910 werd in Hoorn een vakschool voor kaasmakers geopend.

N.-H. heeft veel weideschapen: in 1930 87 per 100 ha cultuurland (Ned. 21 per 100 ha); Texel had zelfs 492 per 100 ha. Op de eil. houdt men vnl. schapen om den verkoop der lammeren. De wol (N.-H. is de le wolprov.) gaat naar Tilburg. Verder wordt het schaap gehouden om het vleesch (lams- en schapenvleesch; dit laatste wordt in Ned. weinig gegeten). De bereiding van schapenkaas is van geringe beteekenis. Belangrijke schapenmarkt: Purmerend.

Amsterdam heeft een bekende varkensmarkt. Pluimveemarkten zijn te Alkmaar en Purmerend. De eendenhouderij gaat achteruit.

Tuinbouw vindt in N.-H. plaats op 21 946 ha. Relatief is Noord-Holland hierdoor de eerste tuinbouwprovincie van Nederland. Evenals elders in Nederland is er bestendige uitbreiding der glascultuur: in 1930 2 400 000 m2 of ong. 10 % van Ned. Vanouds liggen de tuinbouwgebieden om de groote steden. De moderne middelen van vervoer, met name de vrachtauto, stellen thans ook andere streken in staat tot tuinbouw over te gaan. Bekende gebieden zijn:

1° Kennemerland: de geestgronden van de Zuidgrens der prov. tot ten N. van Alkmaar (in 1932 was er de opp. tuingrond grooter dan die van bouwen weiland samen); gewassen zijn bloembollen, duinaardappelen en groenten, rond Beverwijk ook aardbeien;
2° Aalsmeer met bloemen, boomen, groenten en aardbeien;
3° Naarden-Bussum met boom- en bloemkweekerijen (achteruitgaand);
4° Omgeving van Sloten met groenten;
5° De Beemster met groenten en fruit;
6° De Streek met aardappelen, kool, rapen, bloembollen, bloemen, zaden en kasproducten; hierbij sluit zich aan het gebied rond Medemblik en ten N.O. van Hoorn (hier ooft);
7° De Langendijk met kool, wortelen, uien, aardappelen en bloembollen.

Verder neemt de tuinbouw toe in de Haarlemmermeer en den Anna-Paulownapolder. Vsch. plaatsen in deze streken hebben belangrijke veilingen. De tuinbouw riep meerdere conservenindustrieën in het leven. Meer dan veeteelt en landbouw heeft de tuinbouw van de wereldcrisis te lijden. Landbouw De landbouw in N.-H. wordt uitgeoefend op de kleigronden in en ten N. van WestFriesland, alsmede in de goed bemalen droogmakerijen Haarlemmermeer en IJ-polder, waar % van den bodem bouwland is. De gewassen zijn meest handelsgewassen; alleen de suikerbiet wordt direct verwerkt (Halfweg). De bedrijven zijn meestal gemengd. De landbouw levert: consumptieaardappelen; granen: tarwe — toenemend (Tarwewet 1931) — en haver: suikerbieten; landen tuinbouwzaden; peulvruchten, enz.

Visscherij De visscherij in N.-H. heeft veel minder beteekenis dan vroeger, die van IJmuiden, welke trouwens jong is, uitgezonderd. De huidige visschersschepen op de Noordzee eischen havens; geen van de stranddorpen aan de Westkust heeft een haven; hierdoor en door andere oorzaken bleef van dit middel van bestaan alleen eenige schelpenvisscherij over. IJmuiden met een goed uitgeruste afzonderlijke haven daarentegen werd één van de voornaamste visschershavens van Europa. Aan de Noordzeevisscherij nemen ook deel Texel en Urk. De visschers van de Waddeneilanden en Den Helder vangen vnl. garnalen en bot op de Waddenzee. Texel is ook nog bekend door de Texelsche oesters.

Zeewier of -gras wordt o.a. nog op Wielingen gewonnen. De Zuiderzeevisscherij is vrijwel verdwenen; misschien zal hier een belangrijke zoetwatcrvisscherij ontstaan. In de vroeger belangrijke visscherscentra, als Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Volendam, Huizen, Marken en Urk, wordt een groot deel der jeugd met regeeringssteun voor andere beroepen opgeleid. Den Oever op Wieringen is echter evenals Harlingen en Makkum als visschersplaats belangrijker geworden.

Vreemdelingenverkeer Menige stad, alsmede Volendam en Marken, trekken door hun bezienswaardigheden; onder de vreemdelingen zijn hier talrijke buitenlanders. Door bosch en heide trekt het Gooi (veel pensions). De zeebadplaatsen, waarin de meeste visschersdorpen herschapen zijn (voornaamste: Zandvoort), trekken veel toeristen, evenals de fraaie dorpen aan den binnenkant der duinen (bloembollenvelden). Het natuurschoon en de gezonde lucht in het Gooi en op den geestgrond lokken veel woonforensen; ook menig rusthuis, sanatorium enz. kwam daarom in die streken.

Industrie

N.-H. is zeer belangrijk door zijn nijverheid, hetgeen minder een gevolg is van de aanwezigheid van grondstoffen dan wel van de dichte bevolking (vgl. Amsterdam: 67 % van het aantal bedrijven vervaardigt goederen of verricht diensten voor de plaatselijke bevolking) en van de uitmuntende ligging. In het alg. is de nijverheid in N.-H. sterk geconcentreerd in een enkel gebied: Noordzee kanaal en omgeving, dat zich van Amsterdam uit over N.-H. uitbreidde en waarop deze stad nog altijd grooten invloed heeft. Dezelfde oorzaken, die in Amsterdam nijverheid schiepen, werkten en werken ook in dit gebied (→ Amsterdam, sub Nijverheid). Dat hier veel menschen op een klein opp. wonen, blijkt hieruit, dat er in 1936 de gemeenten boven 20 000 inw. (de agrarische Haarlemmermeer niet meegerekend) samen bijna 1 089 000 zielen telden (of ruim 67 % van de bevolking van N.-H.) op bijna 298 km2, d.i. bijna 3 660 per km2 (geheel N.-H. 648,5 per km2). Ter aanvulling van de bij Amsterdam genoemde oorzaken dienen van de bedoelde goede waterwegen speciaal genoemd te worden het Noordzeekanaal, dat een uitmuntende verbinding met de zee tot stand brengt (binnen afzienbaren tijd kunnen de grootste zeeschepen dit kanaal bevaren) en het Merwedekanaal, dat o.m. den binnenweg naar Duitschland en België vormt. Tot dit industriegebied mogen gerekend worden:
1° Amsterdam,
2° de Zaanstreek,
3° de Spaamestreek (→ Haarlem),
4° het Gooi en Weesp (metaal, tapijten, chocolade),
5° het Noordzeekanaal (hoogovenbedrijven, papier, artilleriewerkplaatsen).

Voor de industrieën van 1°, 2° en 3° zie men de desbetreffende trefwoorden. (Ook de stad Utrecht kan men tot dat gebied rekenen.) Het grootbedrijf is veelzijdig: metaal, kleeding, voedingsen genotmiddelen, graphische bedrijven, hout, papier, chemische nijverheid, enz.

Handel en verkeer. Vele plaatsen in N.-H. hebben een belangrijken klein- en tusschenhandel, alsmede een meer of minder ontwikkeld bankwezen. Veeteelt, tuinbouw en landbouw riepen markten en veilingen in het leven, alsook credietorganisaties, inkoopvereenigingen, enz. (zie hierboven). Bij deze middelen van bestaan speelt de coöperatie een groote rol. De groothandel zetelt vnl. in Amsterdam. De provincie beschikt over een voortreffelijk net van landen waterwegen en heeft door Schiphol aansluiting aan het luchtvaartverkeer.

Zie ook → Amsterdam (sub Handel en sub Verkeer). Het waterwegennet is ca. 1 000 km lang. Door het → Noordzeekanaal op de eerste plaats, maar ook door het → Noord-Hollandsch Kanaal is er verbinding met de Noordzee. Over Spaarne, Ringvaart van de Haarlemmermeer, Amstel, Merwedekanaal en IJselmeer gaat het verkeer met de andere provinciën, terwijl het Merwedekanaal, dat verbreed en uitgediept wordt, tevens het begin is van den binnenwaterweg Amsterdam—Duitschland/België. De beteekenis van het spoorwegverkeer in N.-H. blijkt goed uit het feit, dat alle hoofdlijnen dubbelsporig zijn, uitgezonderd de trajecten Alkmaar—Den Helder, Alkmaar—Hoorn en Zaandam—Hoorn—Enkhuizen. Met het gedeelte Amsterdam—Hilversum—Amersfoort zijn dit de trajecten, die nog uitsluitend stoomtractie hebben.

Waar Amsterdam begin- en eindpunt van de meeste internationale treinverbindingen is, profiteert vanzelfsprekend de geheele prov., die goed op deze stad is georiënteerd, daarvan. Van de lokaalspoor- en tramwegen zijn er de laatste jaren meerdere verdwenen; autobus en vrachtauto nemen de taak over. In de prov. is, met name in het Z. deel, een druk forensenverkeer, waarbij de gewone weg ook een belangrijke rol speelt. In aanleg zijn de raillooze wegen Amsterdam—Hoorn—afsluitdijk, Amsterdam—Leiden en Amsterdam—Zuidwaarts. Het aandeel van N.-H. in het motorisch verkeer blijkt uit onderstaande cijfers voor 1934 (tusschen haakjes de getallen van Ned.): ruim 20 000 auto’s (87 600), ca. 670 autobussen (ca. 3 850) en bijna 11 000 vrachtauto’s (47 000). Voor het luchtverkeer, zie → Amsterdam (sub Luchtverkeer). N.-H. heeft de marinevliegkampen de Kooi, de Mok en Schellingwoude.

F) Bevolking
N.-H. telde 1 Jan. 1936 1 614 424 inw. of 19 % van de totale Ned. bevolking (alleen de prov. Zuid-Holland overtrof deze prov. absoluut en relatief). In 1830 was dit getal: 413 988, in 1899: 968 131 en in 1930: 1 509 587. De dichtheid in de jaren 1830, 1930 en 1936 was resp. 166, 537,4 en 548,5 per km2. Voor het Rijk zijn deze cijfers 80,2, 243,7 en 257,9. Van deze bevolking woonde in 1936 48 % in Amsterdam, ruim 8 % in Haarlem en ruim 4 % in Hilversum (zie ook sub Industrie). De geboorte-, sterfte- en huwelijkscijfers per 1 000 zielen waren in 1931 voor N.-H. 18,7, 9,4 en 7,9; voor het Rijk 22,2, 9,7 en 7,3; in 1934 voor N.-H. 17,3, 8,4 en 7,9; voor het Rijk 20,7, 8,4 en 7,3. In beide jaren was N.-H. de prov. met het laagste geboortecijfer. Zie verder → Nederland (sub Bevolking).
G) Godsdienst.

De volkstelling 1930 bracht in N.-H. de volgende cijfers over de godsdiensten (de tusschen haakjes geplaatste cijfers gelden voor het Rijk): Kath. 27,1% (36,4%; Ned. zonder Brabant en Limburg 24,3 %); Ned. Herv. 25,6 % (34,4 %); Doopsgez. 1,8 % (0,7); Luth. 2,9 % (1,1 %); Geref. Kerken 5,4 % (8 %); Oud-Kath. 0,3 % (0,1 %); Isr. 4,5 % (1,4 %), waarvan in Amsterdam ⅘; andere godsd. 3,3 % (3,7 %); onkerkelijken 28,4% (14,4%). Kerkelijk behoort N.-H. tot het bisdom Haarlem, met uitzondering van het Gooi, dat onder het aartsbisdom Utrecht ressorteert. Veel Kath. wonen

1° in de duinstreek, ten Z. van Alkmaar,
2° in het Gooi, de gem. Huizen uitgezonderd,
3° in West-Friesland;
4° in de groote gem.

Amsterdam 22 %, Haarlem 33 %, Alkmaar 38 %, Hilversum 27 %, Zaandam echter 14 %. Van de eil. heeft alleen Texel tamelijk veel Kath. (24 %). N.-H. staat wat onkerkelijkheid betreft met 28,4 % bovenaan. Deze is evengoed te vinden op het platteland als in de nijverheidscentra. Speciaal moeten genoemd worden de Zaanstreek (eenige plaatsen ca. 50 %), Den Helder (39,8 %) met het plattelandsgebied ten Z. en de groote steden Amsterdam (34,8 %) en Haarlem (31,2 %).

II. Voor de geschiedenis, zie → Holland.

Lit. : Schuiling, Ned. (61936) ; Beekman, Ned. als polderland (31932); Faber, Geologie van Ned. (21933); Tesch, De vorming van de Ned. duinstreek (1935); Uitgaven Centraal Bureau Statistiek, o.a. Volkstelling 1930, Kerkelijke Gezindte, enz. van der Meer III. Dialecten. In N.-H. worden vsch. dialecten gesproken: Noordhollandsch, Flevisch, Strandhollandsch, Zuidhollandsch en Utrechtsch, Landfriesch en Stadfriesch (op Terschelling). Het Zuidhollandsch en Utrechtsch zijn onbetwist Frankisch; de overige dialecten vertoonen veel overeenkomsten met het Friesch; ze werden daarom tot voor kort als Friesch beschouwd, maar die overeenkomsten zouden ook op historische verwantschap kunnen teruggaan. Noordhollandsch is sterk archaïseerend vergeleken bij het Zuidhollandsch. Veel van wat men er als Friesch beschouwde, is juist archaïstisch-Hollandsch.

Lit.: J. v. Ginneken, Handb. der Ned. Taal (I 21928); J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal (1897); G. Karsten, Het dialect van Drechterland (I-II 1931-’34); K. Heerema, Holl.

Dialektstudies (1935). Weijnen