Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Noord-Brabant

betekenis & definitie

Provincie in het Zuiden van Nederland (zie plaat en kaart; vergelijk index kolom 831/832).

I. Aardrijkskunde.
A. Algemeen.

Noord-Brabant heeft een oppervlakte van 5 089 km2, d.i. ongeveer 14½% van Nederlands opp.; het aantal bewoners op 1 Jan.

1936 bedroeg 975 125 of ong. 11½% van de Ned. bevolking; na Zuid- en Noord-Holland de volkrijkste prov. van Ned. Door getijdenstroomen en rivieren van Zeeland, Z.-Holland en Gelderland gescheiden, door venen en heidevelden van Limburg en België; het vroegere isolement werd door ontginning en door den aanleg van wegen en bruggen opgeheven.
B) Opbouw.
N.-Br. bestaat uit diluviaal grind, zand en leem ; verder uit alluviale klei in het N.W. en langs de rivieren, terwijl ook eenige veengronden worden aangetroffen. De opbouw wordt voor een groot deel beheerscht door een breede verzakking, de Centrale Slenk genoemd, die zich Z.O.-N.W. uitstrekt en gelegen is tusschen een breukzone in het W., van Valkenswaard naar Oosterhout, en een in het O., van Liessel in de richting naar Oss. De oudere gronden liggen in deze slenk aanzienlijk dieper, maar omdat de jongere vormingen er veel dikker zijn, spreekt deze slenk slechts weinig in het reliëf van het landschap. Steenkolen komen alleen in het uiterste O. van de prov. op bereikbare diepte voor; bij Helenaveen werden ze in 1906 door de Rijksopsporing van Delfstoffen op 913 m diepte aangeboord.

De oudste diluviale afzettingen komen in het Westen aan de oppervlakte voor; ze strekken zich ten Zuiden van het Zeekleigebied uit vanaf de Zoom tot aan de lijn Teteringen— Alphen en bestaan uit fijnkorrelige, soms leemige zanden, waarin vaak vette kleilagen worden aangetroffen, welke aanleiding gaven tot een aanzienlijke steen-, pannen- en grèsbuizenindustrie. De zanden vormen een uitstekenden cultuurgrond; in hooge deelen treden stuifterreinen op (o.a. aan de Zoom). De Centrale Slenk wordt begeleid door de zgn. hoogterrasafzettingen, die ten W. ervan uit een doorloopenden rug bestaan vanaf Oosterhout tot Borkel en Schaft en in het O. afzonderlijke stukken vormen, o.a. van Liessel, Boekel, Uden, Mill en Oploo. Deze afzettingen ontstonden eveneens door de Zuidel. rivieren en wel door een krachtigen stroom, die zijn bedding in de Centrale Slenk had. Ze bestaan uit grof zand en grind, dat op vele plaatsen wordt aangewend als metselzand en betongrind.

Als jongere formatie treft men in het O. van N.-Br. over groote uitgestrektheden de fijn-korrelige zanden van het middelterras aan, die zich ook over den Peelhorst uitbreiden. De leemlagen gaven aanleiding tot veel steenindustrie. Op vele plaatsen zijn de zanden tot stuif duinen opgewaaid, die vaak lage deelen van hun afwatering beroofden, zoodat de voor N.-Br. kenmerkende vennen ontstonden. Ten deele ook werden ze door den wind uitgewaaid. De middel terras-afzettingen vormen bij goede ontwatering ccn uitstekenden bodem voor landen tuinbouw.

Na de vorming dezer afzettingen verliet de Maas de Centrale Slenk en bleef alleen de Maastak door de Slenk van Venlo over. Langs haar oevers werd vervolgens het laagterras afgezet; deze lagen bedekken ook de Centrale Slenk tot de lijn Oosterhout, Tilburg, Oirschot, Best, St. Oedenrode, Erp, Oss. Grootendeels is het fijn leemhoudend zand, geschikt als bouwen tuingrond. Sterke verstuiving vond in de hoogere deelen plaats, o.a. bij Drunen en Oisterwijk. In den alluvialen tijd werd langs de rivieren en beken zandige klei neergelegd.

In het W. ontstond in deze periode vruchtbare zeeklei. De oud-diluviale lagen werden door de zee overstroomd en gedeeltelijk weggeslagen; de grens tusschen zand en klei geeft de oude kustlijn aan. Onder deze zeekleilaag wordt hier en daar veen aangetroffen, dat vroeger werd ontgonnen. Ook komt het aan de opp. voor; bekend zijn het Halstersche veen, het veen van Oudenbosch en dat van ’s-Gravenmoer. In het aanslibbingsgebied van den Biesbosch werd reeds veel land ingepolderd.

Op de grens met Limburg ontstond hoogveen, doordat de slenken aan weerszijden van den Peelhorst verder daalden en het rivierwater zich daarin terugtrok. De Peel veranderde in een moerassig gebied, ook ten gevolge van de ligging van leemachtige, weinig doorlaatbare Mioceenzanden dicht beneden de oppervlakte. Tn deze moerassen ontwikkelde zich hoogveen, dat nu voor een goed deel is vergraven (Helenaveen).

C) Waterstaatk. toestand

Het grootste deel van N.-Br. behoort tot het stroomgebied van de → Maas. In het W. bereiken de riviertjes zelfstandig de getijdenwateren. De moeilijkheden van de afwatering in het O. der prov. vloeien voort uit het feit, dat de Maas geen goede afstrooming naar zee heeft. Door kostbare werken heeft men getracht dit euvel te verhelpen: scheiding van Maas en Waal; het graven van de Bergsche Maas, e.a. Sedert 1929 is men bezig aan de definitieve beteugeling van de Maas, waardoor eindelijk de Beersche Overlaat zal kunnen worden gedicht en aan het geheele gebied van de Beersche Maas een regelmatige afstrooming zal kunnen worden gegeven, zoodat duizenden ha land aan het bebouwbaar areaal dezer prov. zullen kunnen worden toegevoegd. Hierbij aansluitend moet de afwatering van het Dommelen Aa-bekken geheel worden geregeld, waardoor de productieve kracht van dit gebied ook aanzienlijk zal worden vergroot.

Door verruiming dezer riviertjes met afleiding van het overtollig water naar de groote scheepvaartkanalen zal dit kunnen worden bereikt. Ook hiermede is men reeds voor een deel gereed.

Voor het N.W. en W. van de prov. vormen de hooge standen der getijdenwateren bij storm en langdurige Westenwinden de groote moeilijkheid. Plannen zijn opgesteld om het Oude Maasje en de Donge van het buitenwater af te sluiten om zoodoende aan hun stroomgebieden een goede afwatering te bezorgen. Evenzoo zijn er plannen voor de landen, die afwateren op Mark en Roosendaalsche Vliet. Een scheepvaartkanaal ter verbinding van West-Brabant met de N.-Brab. kanalen en met den waterweg naar Rotterdam, dat verlangend wordt tegemoet gezien, kan dienstbaar worden gemaakt aan een verbeterde afwatering: men moet het zooveel ruimte geven, dat het het overtollige polderwater tijdelijk kan bergen, terwijl het bij droogte water kan leveren. In verband met de vlug toenemende bevolking van N.-Br. is de verbetering van den waterstaatk. toestand een gebiedende eisch.

D) Bevolking
N.-Br. met nagenoeg 1 millioen bewoners, nam vooral in deze eeuw vlug in aantal zielen toe. Van 1830 tot 1930 vermeerderde er de bevolking met 257,5%, terwijl dit getal voor Ned. 303,64% bedroeg. Tot 1910 was de groei der Ned. bevolking relatief grooter dan die van N.-Br.; daarna won het de genoemde prov.: in de periode 1920-’30 was er de toename 22,41% tegen die van Ned. met 15,59%. In 1935 vermeerderde de Ned. bevolking met 0,98%, de N.-Brab. met 1,63%. De vlugge toename der bevolking in N.-Br. is hoofdzakelijk een gevolg van de hooge geboortecijfers en de sterk gedaalde sterftecijfers; het geboorte-overschot is er van alle Ned. prov. het grootst. De kracht van de N.-Brab. volksgroep blijkt uit de tabel in kol. 629, waarin de betreffende getallen voor N.-Br. naast die van Ned. zijn geplaatst.

Tot de periode 1900-’09 was het geboortecijfer van Ned. grooter dan dat van N.-Br., zoo ook het geboorteoverschot; daarna werden beide voor N.-Br. aanzienlijk grooter. Absoluut trad echter ook voor N.-Br. een daling in. Zeeland had in 1935 het geringst geboorte-overschot van alle Ned. prov., nl. 8,1, N.-Br. het grootste, nl. 16,81. In de laatste jaren leverde N.-Br. ong. ⅛ deel van de totale Ned. bevolkingstoename. De beruchte Periode Geboorten per 1000 inw. Sterften per 1000 inw. Geboorteoverschot per 1 000 inw.

N.-Br. Ned. N.-Br. Ned. N.-Br. Ned.
1840-’49 28,98 33,54 21,83 26,56 7,15 6,98
1850—’59 27,76 33,84 22,33 25,49 5,43 8,35
1860—’69 30,44 35,23 23,05 24,80 7,39 10,43
1870—’79 33,24 36,24 23,83 24,49 9,41 11,75
1880—’89 32.55 34,68 22,52 21,27 10,03 13,41
1890—’99 32,48 32,73 21,19 18,67 11,29 14,06
1900—’09 34,13 31,03 19,14 15,69 14,99 15,34
1910—19 31,30 26,79 16,67 13,40 14,63 13,39
1920—’23 32,50 26,88 13,78 11,11 18,72 15,77
1924—’28 29,79 23,91 11,47 9,85 18,32 14,06
1929—’32 28,53 22,17 10,41 9,43 18,12 12,74
1933 27,10 20,80 9,21 8,75 17,89 12,05
1935 26,00 20,20 9,19 8,73 16,81 11,47

zuigelingensterfte in N.-Br. werd vooral door het WitGele Kruis met groot succes bestreden; 1880-1935 nam deze per 100 levend geborenen af van 21,48 tot 5,0%, terwijl dit cijfer voor Ned. in 1935 4,0% bedroeg. De N.-Br. geboorte-daling, in 1910 ingezet, is het grootst in het W. der prov. en in de grootere steden. De Peelen Kempendorpen handhaafden de hoogste geboortecijfers van geheel Ned., bijv. Reusel 269 geb. gemiddeld per jaar op 1 000 gehuwde vrouwen, Haps 271, Vessem 281, Heesch 287. De kracht van de N.-Brab. bevolking blijkt ook uit haar opbouw: het percentage der jeugdigen is er aanzienlijk grooter dan bij de gemiddelde Ned. bevolking, wat schoone beloften voor de toekomst dezer prov. inhoudt. De leeftijdspyramide dezer volksgroep vertoont een gezond beeld: de kinderen beneden 10 jaar vormen een breede basis. Vergeleken met Ned. was 31 Dec. 1930 de verdeeling in leeftijdsklassen er als volgt:

0-15 jaar 15-65 jaar
65 jaar
N.-Brabant . . 34,72% 59,67 % 5,61%

Nederland. . . 30,65% 63,16% 6,19%

N.-Brabant Nederland

Bouwland .... 33,58 27,23 Tuingrond.... 2,43 3,55 Grasland .... 30,32 39,91 Bosch 12,66 7,66 Woeste gronden . . 13,09 10,68

E) Godsdienst
88,61% der bewoners is Kath. 7,43% Ned. Herv., 1,91% Geref., 0,18% Isr. en 1,12% onkerkelijk. De Prot. wonen vnl. in het kleigebied ten W. van Den Bosch, dat in den Reformatietijd grootendeels tot Holland behoorde. Het gebied, dat deel uitmaakte van het hertogdom Brabant, bleef hoofdzakelijk Kath., ondanks vervolging en achterstelling in de Generaliteitsperiode. De twee Zuidelijke prov. vertoonen een opvallenden weerstand tegen de vlug voortwoekerende onkerkelijkheid; voor N.-Br. en Limburg bedroeg zij in 1930 resp. 1,12 en 1,03%. In Noord-Holland was het percentage onkerkelijk en het grootst, nl. 28,51%; voor het Rijk 14,42%.
F) Economische toestand

Van nature is N.-Br. een agrarisch land; in de kleistreken vormt het cultuurland een aaneengesloten gebied, op de zandgronden ligt het in breede strooken langs de riviertjes tusschen bosschen en heidevelden, naar het Z. in opp. afnemend. Het gebruik van den bodem, vergeleken met dat in Ned. was in 1934 in % als volgt:

In het kleigebied ten Z. van de Bergsche Maas en langs het Hollandsch Diep overheerscht grasland met melkveehouderij en hooibouw. Overigens is op de N. W. zeekleigronden akkerbouw hoofdzaak met als belangrijkste producten: graan, aardappelen, suikerbieten, vlas, erwten en karwijzaad. Bedrijven van 40 à 50 ha komen veel voor; het pachtwezen overheerscht. Het Land van Heusden en Altena sluit geheel bij de Betuwe aan: veeteelt, ooft- en landbouw. De zuivelbereiding nam sterk toe.

Ruim 69% van den grond wordt ingenomen door bedrijven van minder dan 20 ha; 41% van den bodem is in eigen exploitatie. De Maaskant, hoofdzakelijk het traverse-gebied van de Beersche Maas, is hoofdzakelijk minderwaardig grasland. Door den slechten waterstaatk. toestand, het absenteïsme, het grondbezit en de jaarlijksche verpachting staat er het bedrijf op lagen trap en is er de welvaart gering. Plannen tot definitieve verbetering wachten op uitvoering. In het Land van Cuyk heerscht een gezond gemengd bedrijf; het is beroemd om het fokken van het roodbonte Maas-, Rijn- en IJselvee. Het kleinbedrijf overheerscht hier, zelfs komen vele „keuterijen” voor.

De ontwikkeling van het landbouwbedrijf op de N.-Brab. zandgronden vormt een der hoofdmomenten van den modernen groei dezer prov. De landbouw staat er in dienst van de veeteelt en brengt dus vnl. voedergewassen voort. De vooruitgang op landbouwk. gebied is er verrassend; voor voorlichting en ontwikkeling bleek de bevolking zeer ontvankelijk, wat blijkt uit de vele rationeele ontginningen, de druk bezochte cursussen en de coöperatie op allerlei gebied. Elke gemeente heeft een boerenbond, aangesloten bij den Noord-Brab. Christel. Boerenbond (N.C.B.) en een aankoopvereeniging, vereenigd in de Coöp.

Handelsver, van den N.C.B. (C.H.V.) te Veghel; overal werden rundveefokvereenigingen en boerenleenbanken opgericht. De vele coöp. zuivelfabrieken produceeren zooveel boter, dat N.-Br. na Friesland de eerste boterprov. van Ned. werd. Veefokkerij, veehandel en vleeschindustrie spelen een belangrijke rol. De schapenteelt verdween nagenoeg, de varkensfokkerij kwam er voor in de plaats. Pluimveeteelt nam door de Coöp. Roermondsche Eiermijn (C.

R. E.) te Roermond groote vormen aan. In veel streken legde men zich op den tuinbouw toe, mede ter verhooging van de bodemopbrengst: groenteteelt in de omgeving van Den Bosch, Helenaveen, de Baronie van Breda (Hero-conservenfabriek te Breda) en Bergen op Zoom (asperges); veel fruitteelt in de Baronie (frambozen en aardbeien), te Uden en Mierlo (kersen); boom- en bloemkweekerijen in Oudenbosch en Zundert. Op de zandgronden overheerscht het kleinbedrijf, in het Z. het meest; dit was van grooten invloed op de krachtige ontwikkeling van de organisatie en coöperatie, die het platteland in deze eeuw tot meer welvaart bracht.

Naast de agrarische bedrijven heeft N.-Br. een steeds belangrijker wordende industrie, uit den landbouw voortgekomen. Reeds eeuwen beoefende men er de weef- en leernijverheid, die in de 19e e. geleidelijk tot een aanzienlijke fabrieksindustrie uitgroeide en in N.-Br. een industrieele geschiktheid deed ontstaan, waardoor er zich veel andere nijverheden vestigden. Voortaan is N.-Br. een der belangrijkste industriegebieden van Ned.: 75% van de linnen-, 75% van de wol-, 25% van de katoen-, 80% van de schoen-, 80% van de leer-, en 65% van de sigarenindustrie in Ned. is in N.-Br. gevestigd. Het percentage van het aantal arbeidende personen, werkzaam in de industrie, is alleen in Overijsel hooger, waar het 48,5% bedraagt. De werkzame personen in N.-Br. en in het Rijk waren in 1930 als volgt over de groote bestaanstakken verdeeld (in %):

N.-Brabant Het Rijk

Industrie .... 44,6 38,8 Landbouw .... 27,7 20,— Visscherij en jacht . 0,1 0,51 Handel en verkeer . 13,2 21,9 In bijgaand kaartje is N.-Br. verdeeld in eenige landschappen, die ieder een eigen econ. structuur vertoonen. Het percentage der werkzame personen in de hoofdbronnen van bestaan arbeidend, geeft de volgende tabel waarbij de Rom. cijfers overeenkomen met die van de landschappen op het kaartje aangegeven (volkstelling 1930).

I West-

N.Br. II

Zand gron den III

W. industriegebied IV

Meierij V O. industriegebied Industrie 31,2 33,2 61,5 38,9 67,4 Landbouw . 43,4 38,9 10,4 28,9 7,— Visscherij en jacht . . 0,6 0,1 0,03 0,01 0,01 Handel en verkeer . 14 — 12,7 14,1 14,8 12,4 De grootste nijverheidscentra zijn Eindhoven, Tilburg en Breda, die vooral in de laatste decennia vlug in bevolking toenamen. De zeer gevarieerde NoordBrabantsche industrie is modern geoutilleerd en kan op voet van gelijkheid de buitenlandsche concurrentie met succes het hoofd bieden. Voor de verspreiding der industrieën, zie de industrie-kaart.

Lit. : H. v. Velthoveu, De vestiging van de moderne zuivelindustrie in N.Br. en Limburg (in : Tschr. voor Econ. Geogr., 1924) ; Gerard Knuvelder, Vanuit Wingewesten (1930) ; Brabantnummer v. h. N. Br. Dagblad „Het Huisgezin” (4 Oct. 1930); A.

Loosjes, N. Br. in beeld (1931) ; Brabant-nummer van „De R.K. Werkgever” (12 Sept. 1931) ; Brab. Industrie-nummer van „Ons Nederland” (1931) ; H. v. Velthoven, Beschouwingen over N. Br. als industrieland (in : Tseh.

Econ. Geogr., 1932); Te voet door N. Br. (uitgave A.N.W.B. 21932) ; N. Brab. nummer van „Handelsberichten” (28 Juni 1934) ; H. v. Velthoven, Stad en Meierij van ’s Hertogenbosch (I 1935) ; Het grondgebruik in Ned. in 1930 etc. (1935) ; L. v. Vuuren e.a., Rapport betreffende de Maasgemeenten (niet in den handel, 1936) ; De Centra van het Toerisme in N.

Br. (1936); Cultivator (L. W. J. v. Teeffelen), De R.K. Boerenorganisatie N.C.B. (1936).

II. Geschiedenis Het gebied, dat nu de prov. N.-Br. vormt,heeft een bewogen geschiedenis. Het grafvelden-onderzoek, in 1933 systematisch ter hand genomen, leert, dat de zandgronden eeuwenlang door praehistorische volken zijn bewoond; zelfs palaeolithische vondsten werden uitgegraven. Bij Best, Hooge Mierde, Riel e.a. werden grafheuvels uit den Bronstijd onderzocht; die van Riel werden in hun oorspr. toestand hersteld. Langs de Maas treft men een aantal woerden aan, die op onderzoek wachten. De Romeinsche invloed was in deze streken gering; langs de Maas liep een drukke weg, die in de zestiger jaren der 19e e. bij Cuyk werd blootgelegd.

In de Frankische periode lag in het O. de gouw Taxandrië met St. Oedenrode en in het W. Strijen met Oosterhout als centrum. Lotharingen, het middendeel van het Frankische Rijk, kon zich niet tegen den opkomenden leenadel handhaven; geleidelijk wist de graaf van Leuven, die groote deelen van de gouw → Braebant of Brabant in bezit nam, zijn gebied ook naar het N. uit te breiden, over Taxandrië en het Z. deel van Strijen. In 1185 werd ’s-Hertogenbosch gesticht als een militair steunpunt tegen Holland en Gelder; tevens werd deze stad een aanzienlijk handels- en industriecentrum, dat vele relaties met het buitenland onderhield. Stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch vormden het N.ü. kwartier van het hertogdom Brabant.

Het Z.deel van Strijen behoorde tot liet kwartier van Antwerpen; in 1287 werd het verdeeld in het Land van Bergen op Zoom en de Baronie van Breda. In het N. van het hertogdom Brabant lagen betwiste gebieden: met Holland werd gestreden om de heerlijkheid van Geertruidenberg, het Land van Altena en Heusden; met Gelder om het Land van Ravenstein, de stad Grave en het Land van Cuyk. Het grootste deel van het tegenw. N.-Br. behoorde dus in de M.E. tot het hertogdom → Brabant.

Vanaf het midden der 6e e. werd dit gebied gekerstend; de H. Lambertus en de H. Willibrordus namen de missioneering met kracht ter hand. De abdij van Echternach oefende in de eerste periode veel invloed uit; in de 12e e. begonnen de Norbertijnen hier him zegenrijk werk, met name de abdijen van Tongerloo, Beme en Postel.

Na een moeilijke periode als grensland tijdens den Tachtigjarigen Oorlog, waarin groote deelen van het hertogdom Brabant door de Staatschen werden teruggewonnen, kwam bij den vrede van Munster (1648) nagenoeg het geheele gebied, dat nu N.-Br. omvat, aan de Republiek. Niet tot de Republiek behoorden: het Graafschap Bokhoven, het Graafschap Megen, de Heerlijkheid Ravenstein, de Rijksheerlijkheid Gemert en de Baronie van Boxmeer, terwijl Oeffelt deel uitmaakte van het hertogdom Kleef. Het N.W. kleigebied, hoofdzakelijk Prot., behoorde tot het gewest Holland; Oijen en Dieden waren Geldersch. De rest werd Staats-Brabant genoemd en bestond uit: de Stad Grave en het Land van Cuyk, de Stad en Meierij van ’s-Hertogenb., de Baronie van Breda, het Markiezaat van Bergen op Zoom, en de Heerlijkheden Steenbergen, Prinsenland en Willemstad. Staats-Brabant vormde met Staats-Vlaanderen en Staats-Land van Overmaze van 1648 tot 1795 de → Generaliteitslanden. Tegen de historische feiten en de vroegere verklaringen van de Staten-Generaal in, werden ze als veroverd gebied beschouwd en als zoodanig behandeld: alle aandeel in het algemeen bestuur, zelfs in het eigen bewind, werd hun ontzegd.

Voor Staats-Brabant, het N. deel van het hertogdom Brabant, dat zich in de M.E. in eenigen welstand mocht verheugen, begon een periode van groot verval en diepe vernedering. De Brabanters werden uit alle ambten gedrongen, den Katholieken werd de uitoefening van hun godsdienst verboden, een zwaar belastingstelsel, dat in het geheel niet paste bij de econ. structuur van het landschap, verhinderde alle welvaart, die toch in aanleg aanwezig was. Alles werd er op ingericht, zooveel mogelijk geld uit deze streken te trekken. Predikanten, ambtenaren en landheeren, allen niet-Kath. vreemdelingen, gingen de overheerschende bovenlaag van de bevolking vormen; de oude bewoners daalden tot een sociale groep van den tweeden rang af, die de aloude Brab. tradities bewaarde, welke in den loop der 19e e. richting zouden geven aan de moderne ontwikkeling van het gewest. Wel verminderde deze zware verdrukking eenigszins in de tweede helft der 18e e., de groote ommekeer kon pas met den val der oude Republiek worden tegemoet gezien.

Met de komst der Franschen in 1794 traden onmiddellijk mannen uit Staats-Brabant op om er een eigen bestuur te vestigen: 7 Jan. 1795 werd in de St. Janskerk te ’s-Hertogenb. afgekondigd, dat Bataafsch Brabant zich als een zelfstandig gewest had geformeerd. 25 Juni d.a.v. proclameerden de Provisioneele Representanten van het Volk van Bataafsch Brabant de Rechten van den Mensch en Burger en verklaarden zij, dat de oude machtsverhoudingen in strijd waren met de rechten van het volk. Het kostte evenwel de grootste moeite als gelijkberechtigd gewest in de nieuwe Republiek te worden opgenomen. Toen 1 Maart 1796 de Nationale Vergadering werd geopend, waren ook de Representanten van Bataafsch Brabant aanwezig: de erkenning van Bat. Brabant als afzonderlijk gewest was een voldongen feit! Na veel grenswisselingen tusschen de departementen onderling in de bewogen periode 1795-1815, ontstond in 1815 de provincie N.-Br. met nagenoeg de tegenw. omgrenzing.

Rechtens was in het Koninkrijk N.-Br. de gelijke van de overige prov., in feite bleef de achterstelling in veel opzichten voortduren, wat tot uiting kwam bij de ambtenaren-benoemingen, bij de actie tot verbetering van het verkeersstelsel, bij de pogingen om den slechten waterstaatk. toestand op te heffen enz. N.-Br. bleef echter, hoewel vaak met weinig succes, voor zijn rechten strijden.

Geleideliik werd, als regel door eigen middelen, de groote achterstand, gevolg van een lange verwaarloozing, ingehaald. De welvaartspolitiek van koning Willem I was daarvoor gunstig: landbouw en industrie werden beschermd; de groote centra door straatwegen verbonden, de Zuid-Willemsvaart gegraven. Eindhoven en Tilburg met een groeiende nijverheid, wendden pogingen aan om ook een waterweg te krijgen, maar door de moeilijkheden met België kwam er niets van. Eindhoven groef zelf een kanaal (1845-’46), Tilburg bleef er de geheele 19e e. om vragen, totdat eindelijk in 1905 tot het graven van het Wilhelminakanaal werd besloten: in 1915 bereikte het Breda, in 1919 Tilburg en in 1923 pas was het geheele kanaal voltooid. Een dicht net van prov. wegen, na 1839 aangelegd, ontsloot de prov. De komst van spooren tramwegen had ook veel voeten in de aarde; de noodzakelijkheid van een verbinding der groote havensteden met het Duitsche achterland schonk mede aan N.-Br. een goed verkeersstelsel.

Sedert het midden der 19e eeuw ging Ned. geleidelijk tot den vrijhandel over. De langzaam groeiende industrie in N.-Br., nog niet sterk genoeg om aan een ongebreidelde concurrentie het hoofd te bieden, verzette zich tegen de steeds lager wordende tarieven, maar zonder succes. Met inspanning van alle krachten gelukte het de N.-Brab. industrie zich te handhaven, zij het dan ook met relatief weinig winst en het uitbetalen van lage loonen. De landbouw wist door omzetting van het bedrijf in veeteelt en tuinbouw, mede door een alg. moderniseering, te profiteeren van de opkomende industrie-landschappen over de grenzen, waarheen zich de export richtte. In de negentiger jaren sloten zich de N.-Brab. boeren aaneen tot een hechten Kath. Boerenbond, die door coöperatieve instellingen en kennisverspreiding aan het N.-Brab. platteland en indirect aan de steden meer welvaart schonk.

De Kath. standsen vakorganisatie, weldra het geheele econ. leven omvattend, hield N.-Br. Katholiek, bevrijdde deze prov. uit den greep van het liberalisme, die haar omklemde en bestreed met succes het opkomend socialisme. Daarnaast wist het Kath. onderwijs van laag naar hoog, het landseigene van N.-Br. in eere te herstellen en werd, met den econ. groei, de Brab. mentaliteit wakker geroepen, die steeds meer in alle geledingen van de N.-Brab. volksgroep doordringt. R.K. → Leergangen en R.K. Handelshoogeschool (→ Handelsonderwijs), beide te Tilburg, oefenen hierop een grooten invloed uit.

Landbouw en industrie, de hoofdbestaansbronnen van de vlug in aantal toenemende bevolking dezer prov., legden zich steeds meer op den export toe en voerden in de 20e eeuw de welvaart tot een aanzienlijke hoogte op. Door de autarkische strevingen van het buitenland vooral na den Wereldoorlog, mede door het gemis aan een welvaartspolitiek in Ned., welke de nadeelige gevolgen hiervan voor Ned. zooveel mogelijk tegen kon gaan, moest de N.-Brab. welvaart in het gedrang komen. Steeds grooter werd de druk, dien het N.-Brab. bedrijfsleven op de regeering uitoefende, totdat deze eindelijk den weg opging, door N.-Br. vele jaren met kracht aangewezen: handhaving van het eigen land als afzetgebied voor de bedrijven en consolideering, zoo mogelijk uitbreiding, van onzen export.

Intusschen sloeg de crisis, vooral na 1930, ook in N.-Br. geducht om zich heen: vele industrieën kwamen in de grootste moeilijkheden door exportbelemmering en overstrooming van ons land met buitenlandsche producten. De agrarische bedrijven raakten eveneens in de klem: in het boekjaar 1931-’32 werkten zij met een verlies, dat tot 130 gld. per ha bedroeg! Door prijsregeling werden deze verliezen verminderd; de bestaansbasis der kleine bedrijven, die in N.-Br. sterk overheerschen, bleef echter zeer wankel. Voorts gaat het bedrijfsleven zich meer op de behoeften van het eigen land toeleggen en wordt dit er meer voor gereserveerd. Uitbreiding van den export blijft echter een levensvraag, welke men door het sluiten van handelsverdragen tracht te bereiken.

In N.-Br. valt momenteel een krachtig streven tot herstel van de welvaart waar te nemen, welk streven door de regeering en het gewestelijk bestuur wordt gesteund. De bedrijven worden rationeel ingericht en de bestaansmogelijkheden bestudeerd; het → Economisch Technologisch Instituut te Tilburg dient hierbij van advies. Het bebouwbaar areaal wordt uitgebreid door ontginning en verbetering van den waterstaatk. toestand; met name voor het traverse-gebied van de Beersche Maas is het einde van de eeuwenlange verwaarloozing nabij. De uitbouw van de bewoonde gebieden en van het verkeersstelsel geschiedt volgens vaste lijnen, door den Streekplandienst in de prov. N.-Br. te ’s-Hertogenbosch aangegeven. Door het bouwen van bruggen komt de prov. in steeds nauwer contact met de andere deelen van Nederland.

De prov. N.-Br. heeft zich vooral in de 20e e. op econ. en cultureel gebied zoo ontwikkeld, dat zij voortaan in de rij der Ned. provincies de plaats inneemt, welke haar, gezien haar belangrijkheid, toekomt.

Lit. : Tegenw. Staat der Ver. Ned. (II, Generaliteitslanden, 1740) : Th. E. v. Goor, Beschryving der Stadt en Lande van Breda enz. (1744); D. Paringet, Memoriaal of Beschryving van de Stad Grave en den Lande van Cuyk (2 dln. 1752); J.

H. v. Heurn, Hist. der Stad en Meyerye van ’s Hertogenbosch (4 dln. 1776-’78) ; W. A. Bachiene, Vad. Geographie of Nieuwe Tegenw. Staat enz. (IV 1791); Steph.

Hanewinkel, Geschieden Aardrk. Beschryving der Stad en Meiery van ’s Hertogenbosch (1803); Servaas v. d. Graaf, Historisch-Statistische Beschryving van het Dept. Braband (1807) ; A. J. v. d. Aa, Aardrijksk. woordenboek van N.-Br. (1832) ; C.

R. Hermans, N.-Br. (in : De Aardbol, III 1841); id., Gesch. en Aardrk. Beschr. der Prov. N.-Br. (1845); L. H. C.

Schutjes, Gesch. van het Bisdom ’s Hertogenbosch (6 dln. 1870-’81) ; J. C. A. Hezenmans, ’s Hertogenbosch van 1629-1798 (1899) ; Th. Goossens. Het arme Brabant (1929) ; Th.

Goossens, Het Keerpunt van Brabant (1930) ; Gerard Knuvelder, Vanuit Wingewesten (1930) ; Anton v. Duinkerken en G. J. de Vries, Noord-Brabant (1931); H. v. Velthoven, Stad en Meierij van ’s Hertogenbosch (I 1935).

Tijdschriften: Taxandria, Tschr. voor N.-Br. gesch. en Volkskunde (vanaf 1894); Bossche Bijdragen. Bouwstoffen voor de gesch. van het bisdom ’s Hertogenbosch (vanaf 1917); Brabantia Nostra (vanaf 1935). v. Velthoven III. Taal. Noord-Brabantsch is een van de Ned. dialecten. Up de randgebieden van N.-Brabant worden enkele on-Brabantsche dialecten gesproken,

1° het Budelsch, rond Budel, dat typische Middenlimburgsche klankverschijnselen kent;
2° het Westhoeksch, rond Willemstad, dat een Hollandsch cachet draagt;
3° het → Cuyksch.

Voorts onderscheidt men: het West-N.-Br. ten W. van de Donge in het oude Land van Breda; het Oost-N.-Br. ten O. van de lijn Den Bosch—Tilburg, vrijwel de oude Meierij van ’s-Hertogenbosch; het midden-N.-Br., het ertusschen liggende deel, vanouds politiek tot Holland behoorend en het midden-Brabantsche industriegebied rond Tilburg. Isoglossenstrengen bewijzen, dat er invloeden vanuit het N.O., het O., het Z.Ü., het N.W. en het Z. in N.-Br. zijn binnengedrongen. Het W. kent veel minder dialectische verschillen dan het O., ook al omdat het de doorgangspoort van Brussel via Mechelen en Antwerpen naar Den Haag en Amsterdam was en er dus door het verkeer gemakkelijk nivelleering kwam. Het verschil tusschen de Oosten West-N.-Br. dialecten is zeer groot. Oost-N.-Br. heeft bijv. de umlaut veel algemeener doorgevoerd en kent een typiscne verkorting in het lexicale woord (urst = eerst, hoch = hoog, vlis = vleesch, kittel = ketel, os = aas).

Het Noord-Brabantsch is nog weinig in monographieën bestudeerd. In 1836 schreef J. Hoeufft: Proeve van Bredaasch taaleigen, in 1838 gevolgd door een „Aanhangsel”. Dit werk is evenwel niet geheel betrouwbaar en onbruikbaar voor het phonetisclie stelsel. Buitengewoon goed zijn de studies van H. van den Brand, onder pseud. Brabantius, in de eerste twee jaargangen van Onze Volkstaal (1882, 1883) over de klankleer en den woordenschat van het dorp Zeeland in het Land van Ravenstein.

J. Schrijnen gaf in De Isoglossen van Ramisch in Ned. (1920) isoglossen enkel voor Oost-N.-Brabant. A. Weijnen gaf enkele woordenlijsten (met kaartjes) en taalgeogr. art. in Onze Taaltuin, Eigen Volk, Handelingen van het 16e Ned. Philologencongres 1935. Pas geleden (1937) gaf W.

Jacob Het Dialect van Grave uit en W. Roukens Wortund Sachgeographie Südost-Niederlands (1937).

Schrijvers in Noord-Brabantsch dialect: A. M. de Jong (dialect van Steenbergen), Ant. Coolen (dialect van Deume), Marie Gijsen, H. Hollidee (dialect van Asten). Weijnen