Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Nieuw-Guinea

betekenis & definitie

A) Algemeen. Eiland, ten N. van Australië gelegen. Opp. 750 000 km2, in grootte het tweede eiland van de wereld. Het binnenland, nog weinig bekend, wordt gevormd door het machtige ➝ Centraal-Gebergte, dat tusschen de Andes en den Himalaja de hoogste toppen draagt. Klimaat: tropisch met gering seizoenverschil; zware regenval, die van het W. naar het O. en van het N. naar het Z. afneemt. Het Centraal-Gebergte en de kuststrook zijn met oerwoud overdekt, terwijl in het tusschenliggende heuvelland het eucalyptusbosch en moerassige grasvlakten overwegen. Door den geringeren regenval in het Z.O. savannen.

De eentonige Z. modderkust is met rhizophoren begroeid. In het N.W. dringt de Geelvinkbaai N.-G. in, die het land tot ca. 100 km versmalt. Westelijk de Vogelkop, een schiereiland, waarvan de karakteristieke vorm met de diep-indringende Mac-Cluergolf samenhangt. Het N. van N.-G. wordt door de stroomgebieden van Mamberamo en Sepik ingenomen. Voor de politieke verdeeling van Nieuw-Guinea, zie beneden, sub Gesch.

v. Frankenhuysen.

Geschiedenis Nieuw-Guinea werd in 1526 ontdekt door Jorge de Meneses. Inigo Oritz de Retes, die het eiland in 1545 aandeed, noemde het Nieuw-Guinea, wegens de overeenkomst, die het volgens hem had met Guinea aan de Westkust van Afrika. In 1606 werd het eiland bezocht door het Ned. schip „’t Duyfken”. In hetzelfde jaar ontdekte de Spanjaard Torres de naar hem genoemde Straat, zonder dat dit in wijderen kring bekend werd, zoodat men vóór de reis van Cook in 1770 hierheen het eiland steeds als een deel van het vasteland van Australië beschouwde. In de 18e eeuw betwistten Nederlanders en Engelschen elkander hier den handel.

In 1828 kreeg Nederland territoriale rechten in het W. deel (thans Nederlandsch-Nw.-G., zie onder, sub B). Van de Oostelijke helft nam Engeland in 1884 een deel van het Zuiden onder zijn protectoraat, dat in 1888 kroonkolonie werd en in 1905 een territorium, afhankelijk van de Australian Commonwealth (➝ Papoealand). De Noordelijke helft van dit Oostelijk deel kwam in 1884 onder Duitsch protectoraat. Een particuliere Duitsche maatschappij, de „Neu-Guinea-Compagnie”, kreeg hierop het volgende jaar van de Duitsche regeering handelsmonopolie met souvereine rechten. In 1899 stond deze mij. haar souvereiniteitsrechten aan den staat af. De grens tusschen het Eng. en het Ned. deel werd geregeld bij tractaat van 16 Mei 1895, tusschen het Duitsche en het Eng. deel in 1908, terwijl in 1910 een gemeenschappelijke Duitsch-Ned. expeditie werd uitgezonden voor de regeling van de grenzen tusschen beider deelen; het kwam evenwel niet tot een overeenkomst.

In 1914 werd het Duitsche deel door Autralische troepen bezet; bij den vrede van Versailles kwam het (1919) onder mandaat van de Australian Commonwealth (➝ Noord-Oost-Nieuw-Guinea). Lit.: Colenbrander, Kol. Gesch. (II); Kielstra, De Indische Archipel; Wichmann, Nova Guinea. Buch.

B) Nederlandsch-Nieuw-Guinea.
a) Bestuur

Over inbezitneming zie boven, sub A, Gesch. De rechtstreeksche bemoeiing van Ned. met N.-G. was langen tijd zeer gering en ook thans is voor een groot gedeelte het Ned. gezag nog slechts een naam.

Wijl echter den laatsten tijd N.-G. bijzonder de aandacht op zich getrokken heeft, zoowel om politieke als om econ. redenen, is men nu pas weer tot een aanzienlijke bestuursuitbreiding overgegaan. Het geheele gebied werd in twee afdeelingen verdeeld:

a) Noord-Nieuw-Guinea onder een assistent-resident met standplaats Manokwari, bijgestaan door Europ. ambtenaren, die mede het toezicht hebben over posten waar inheemsche bestuurs-assistenten gevestigd zijn.
b) West- en Zuid-Nieuw-Guinea onder den assistent-resident van Fakfak, eveneens met Europ. ambtenaren. Van vsch. zijden wordt er sterk op aangedrongen om dit groote nieuwe land een bijzonderen, meer van het centraal bestuuronafhankelijken, bestuursvorm te geven.
b) Bevolking

De bevolking, naar schatting ca. 330 000 zielen, bekend onder den naam van Papoea’s, behoort tot het negroïde ras of de zwarthuiden. De kenmerken van dit ras zijn: dolichocephale schedel, groote, breede, vaak licht gebogen neus, breede mond zonder vooruitstekende lippen en kroeshaar. De oogen en de lichaamsbouw trekken meer op het Europ. type, terwijl het voorkomen van Semietische trekken opvalt. Van kleeding is geen sprake, hoogstens van eenige schaambedekking. Bij sommige stammen wordt zeer veel aan opsmuk gedaan (bijv. bij de Marindineezen), bij andere minder of zelfs zeer weinig. Wel heerscht algemeen het gebruik van het doorsteken en uitrekken van oorlellen, neusvleugels en neusschot.

Ook treft men bij vsch. stammen de litteeken-tatouage aan door inkerving of door branden. In de vlakten van het Centrale Gebergte komen dwergstammen voor, de Pesegems en de Tapiro-dwergen, die sterk met de Negrito’s verwant zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat de binnenlanders kleiner en tengerder van bouw zijn dan de kustbewoners, ook de schedelvorm is ronder, nl. meso-brachycephaal.

De woningen zijn op de verschillende plaatsen van zeer uiteenloopend model: langs de kust meestal lage, op den grond gebouwde hutten; op vele plaatsen in het binnenland op zeer hooge palen of in de kruin der boomen; elders weer vindt men paalwoningen boven het water.

Bij vele stammen is sago het hoofdvoedsel, alhoewel men ook eenige soorten aardvruchten, kokosnoten en bananen verbouwt. Bij de bergbewoners, waar geen sago wordt aangetroffen, wordt vanzelf meer werk van den landbouw gemaakt en verbouwt men vooral eenige knolsoorten als kladi, oebi, katella en laboe, bananen, suikerriet en ook tabak. De eenige inheemsche huisdieren zijn de hond en het varken. Zie ook Papoea. Geurtjens.

c) Exploratie van Nederlandsch-Nieuw-Guinea

Op voorstel van den adviseur voor de bestuurszaken der buitenbezittingen, H. Colijn, werd in 1907 besloten Nieuw-Guinea stelselmatig te exploreeren. Hoofddoel: carteering van het Nederlandsche gebied. Dat tevens de kennis van land en volk aanzienlijk werd uitgebreid, blijkt uit het Verslag van de militaire exploratie van Ned. Nieuw-Guinea 1907-’15, verschenen 1920. Naast de verdiensten der wetensch. expedities is het vnl. de militaire exploratie geweest, welke ten slotte het binnenland van dit uitgestrekte eiland heeft opengelegd en bekend heeft gemaakt met zijn merkwaardige bewoners.

Het eerste exploratie-detachement onder kapt. Gooszen zette 11 Juli 1907 te Merauke voet aan wal en sindsdien werd de verkenningsarbeid in Zuid-Nieuw-Guinea onafgebroken voortgezet onder de bevelen van de kapiteins Weber, Schaeffer, le Cocq d’Armandville, Weyerman en Opperman. West-Nieuw-Guinea werd voorloopig verkend door het detachement, dat daar tot handhaving van het gezag in 1906 was gelegerd. In 1910 werd dit geheel voor exploratiewerkzaamheden georganiseerd (kapiteins Koch en Helb). In Noord-Nieuw-Guinea werd een detachement gelegerd onder kapt. Sachse; onder diens opvolgers Ten Klooster en Schulz werd de verkenning voortgezet tot 1913.

Het zijn genoemde drie detachementen van Zuid-, West- en Noord-Nieuw-Guinea geweest, die de eigenlijke stelselmatige exploratie hebben verricht. Daarnaast kregen nog twee afzonderlijke expedities een bijz. taak, welke binnen korten tijd werd volbracht. Dit waren de Mamberamo-expeditie, Nov. 1909 tot April 1910, onder leiding van kapt. Franssen Herderschee; de tweede, de marine-exploratie van de Idenburgrivier onder den luit. ter zee De Wal in 1910. In Nov. 1913 werd in dit gebied een exploratie-detachement gelegerd onder kapt. Opperman. Ten gevolge van den Wereldoorlog moest de arbeid in Jan. 1915 worden afgebroken.

Naast deze militaire verkenningen zijn ook wetenschappelijke expedities opgetreden, nl. onder prof. Wichmann in 1903; in 1907 en 1909 onder prof. Lorentz. In 1910 en ’12 Eng. expedities onder Goodfellow en Wolaston. In 1912 naar de Lorentzrivier en het sneeuwgebergte onder kapt. Franssen Herderschee.

In 1920 naar Centraal-Nieuw-Guinea onder kapt. van Overeem en later onder kapt.-luit. ter zee Kremer. Aan de Eng. expedities werd mil. dekking meegegeven.

Ten slotte dragen missie (Missionarissen van het H. Hart) en zending (zie onder), civiel bestuur en marine veel bij tot het bekend worden van zeden en gebruiken der Papoea’s.

Lit.: het genoemde verslag; Wichmann, Entdeckungsgeschichte (1903); Meded. Encyclopaedisch Burpau (XI 1916). Savalle.

d) Zending en Kath. Missie

In 1855 vestigden zich de eerste Prot. zendelingen op Ned.-Nieuw-Guinea, en wel te Mansinam, een eilandje tegenover Manokwari. Het geduld en het uithoudingsvermogen dezer zendelingen dwingt eerbied af. Na de eerste 25 jaren telden ze 20 gedoopten; na 50 jaar 260. Sedert 1905 kwam er een ommekeer en de oud-zendeling F. J. F. v. Hasselt geeft voor 1935 het getal van 50 000 bekeerlingen op.

Van Kath. zijde werd de eerste poging tot kerstening ondernomen in 1894 door p. Le Cocq d’Armandville S. J. in de buurt van Fakfak. Een ontijdige dood (hij verdronk bij een schipbreuk) ontrukte hem al spoedig aan zijn werk, dat wegens gebrek aan personeel niet kon worden doorgezet. Toch heeft zijn kort verblijf op de bevolking een blijvenden indruk gemaakt; ze bleef aldoor aandringen op een missionaris. Doch door de regeering werd dit gebied aan de Prot. zending voorbehouden en eerst in 1928 kon het aanhoudend verzoek worden ingewilligd.

Thans zijn er twee missionarissen gevestigd, een te Fakfak en een te Babo. In 1935 telden ze 785 gedoopten en 1530 doopleerlingen.

Intusschen was in 1902 aan de uiterste Z.O. kust te Merauke een bestuurspost opgericht en de stichter, de ass. res. Kroese, vroeg om missionarissen voor dat gebied. In 1905 werd daar een missiepost gevestigd, doch bij de zeer laagstaande en in diep zedelijk verval verkeerende bevolking scheen het werk hopeloos, vooral toen een venerische ziekte haar met algeheelen ondergang op korten termijn bedreigde. Doch in 1920 beloot de regeering om in samenwerking met de missie te pogen het uitstervende volk te redden. Toen begon ook de opbloei van het bekeeringswerk. Thans (1935) zijn op Zuid-Nieuw-Guinea 9 priesters werkzaam en telt men er ruim 3000 gedoopten en 2300 doopleerlingen.

Men is reeds langs de groote rivieren (tot op de Boven-Digoel) tot diep in het binnenland doorgedrongen. Ook in de Mimika-streek werd in 1926 het missiewerk ondernomen met goed gevolg. Daar zijn thans 3 missionarissen werkzaam en men telt er reeds 1600 gedoopten en 1200 doopleerlingen.

Het beruchte art. 177 is steeds voor den uitgroei van het missiewerk in dit gebied een groote hinderpaal geweest. Deze missie is toevertrouwd aan de Missionarissen van het H. Hart, Tilburg. In 1936 werd het Noordelijk gedeelte van Ned.-N.-Guinea met Ternate voor de missioneering overgedragen aan de pp. Franciscanen.

Lit: J. v. d. Kolk, Bij de Oermenschen; H. Geurtjens, Onder de Kaja-kaja’s van Zuid-N.Guinea; id., Op zoek naar Oermenschen.

Het Apostolisch vicariaat van Nederlandsch-Nieuw-Guinea is toevertrouwd aan de Missionarissen van het H. Hart (Tilburg). In 1902 werd de apost. prefectuur van Ned.-N.-Guinea opgericht (apost. prefect dr. M. Neyens) en afgescheiden van het apost. vic. van Batavia, dat toen nog geheel Ned.-Indië besloeg. Het omvat Ned.-Nieuw-Guinea, de Kei-, Tanimbar- en Aroe-eilanden, Ceram, Banda, Ambon, Halmahera en omliggende eilandjes.

In 1920 werd de prefectuur tot apost. vicariaat verheven. Sinds 1937 werken de Minderbroeders op Ternate, te Fakfak en Manokwari.

Daadwerkelijke missiearbeid wordt thans (1937) verricht op de Kei- en Tanimbar-eilanden, Nieuw-Guinea, Ambon en Ternate. In 1936 telde het vicariaat 1 apost. vicaris, 34 priesters, 23 Europ. broeders, 9 Inheemsche broeders, 26 zusters (Dochters van O.L. Vrouw v. h. H. Hart), 14 Inheemsche zusters, 244 catechisten, 13 seminaristen, 12 candidaat-priesters, 1 Holl. Ind. school met 119 leerlingen, 1 normaal-cursus met 39 leerlingen, 3 vervolgscholen met 165 leerlingen, 1 Europ. lagere school met 125 leerlingen, 2 ambachtsscholen met 58 leerlingen, 3 huishoudscholen met 82 meisjes, 177 volksschooltjes met 8276 leerlingen; 35 259 Katholieken en 4532 doopleerlingen. Geurtjens.