Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Nederland

betekenis & definitie

(zie pl. en krt.; vergelijk den index in kolom 831/832. Zie ook de platen bij de vsch. provincies).

I. Aardrijkskunde en economie.
A) Algemeen.

Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit vier deelen: het Rijk in Europa, Ned.-Indië, Suriname en Curaçao. Het wordt wel Rijks-Nederland genoemd, ter onderscheiding van Groot-Nederland, d.i. het land, waar de Ned. natie woont. Dit breidt zich ook uit over Vlaamsch België, Vlaamsch Frankrijk en Zuid-Afrika. In de volgende beschouwingen wordt enkel gesproken over het Rijk in Europa, Nederland in engeren zin. De opp. er van bedraagt 35 003,13 km2; met IJselmeer, Wadden, Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche stroomen 40 829 km2. Het aantal bewoners bedroeg 1 Jan. 1936: 8 474 606. Grootte, aantal inw. en bevolkingsdichtheid der afzonderlijke prov. waren toen als volgt:

Opp. in km2 Aantal inw. Dichtheid van bevolking In 1936 In 1830

N. Brabant 6.088,90 975.125 196,1 68,3

Gelderland 5.089,88 891.250 177,4 61,1

Z. Holland 3.137,87 2.078.704 710,7 158,1
N. Holland 3.263,26 1.614.424 548,5 166,0

Zeeland 2.695,05 253.005 141,7 82,8 Utrecht 1.386,03 452.221 331,9 96,5 Friesland 3.689,11 415.178 124,7 62,7 Overijsel 3.412,39 553.480 164,3 53,0 Groningen 2.368,63 413.232 180,1 67,3 Drente 2.666,83 238.414 89,5 24,0 Limburg 2.205,18 589.414 269,1 83,9 Het Rijk 35.003,13 8.474.506 257,9 80,2

B) Ligging

Ned. strekt zich uit van 60°46' (Mesch) tot 53°32'N. (Rottum) en van 3°25' (Sluis) tot 7°12'0. (Nieuwe Schans). De ligging t.o.v. de omgeving is zeer gunstig: in het hart van het economisch krachtig ontwikkelde West-Europa; aan de druk bevaren Noordzee en aan de monding van belangrijke rivieren, waardoor het in verbinding staat met groote landstreken over de grenzen.

C) Opbouw

Ned. maakt deel uit van de Germaansche laagvlakte; alleen in Zuid-Limburg vindt men verheffingen boven 200 m (hoogste punt van Ned. de Vaalserberg, 322 m). Zeer opmerkelijk is de lage ligging van Jong-Ned.: konden zeeen rivierwater vrij het land binnendringen, dan zou 38 % van Ned.’s opp. overstroomen. Dit eischt bijz. voorzieningen met betrekking tot den waterstand: op kunstmatige wijze moet hier het land boven water worden gehouden (→ Polderland).

Gaat men de geologische geschiedenis van Ned. na, dan blijkt, dat hier gedurende lange perioden een geosynclinale lag, waarin bij voortduring sedimentatie plaatsvond. Geleidelijk daalde de bodem dezer geosynclinale, zoodat men nu kusten vlakzee-sedimenten tot op groote diepte aantreft. Tegelijkertijd werd door spanningen in de aardkorst het gesteente gebroken en veranderde Ned.’s ondergrond in een schollenland: een afwisseling van horsten en slenken, N.W.—Z.O. gericht, waarvan de bewegingen nog steeds voortduren. Als derde moment is een langzame opheffing in het Z.O. en een daling in het N.W. waargenomen, met als gevolg, dat ouder materiaal in het Z.O. van Ned. aan of dicht bij de opp. wordt aangetroffen, terwijl dit naar het N.W. steeds dieper wegduikt, nl. de uitloopers van het Teutoburgerwoud in Twente (Krijt), het Triaseiland van Winterswijk, de pliocene klei aan de Oostgrens van Limburg, de steenkolen, de mergel, tertiaire zanden en bruinkool in Zuid-Limburg en de pliocene heuvel de Kauter in Zeeuwsch-Vlaanderen.

De afzettingen in de geosynclinale vertoonen een groote verscheidenheid, wat een gevolg is van klimaatschommelingen, heffingen en dalingen. Bij geringe bodemdaling tijdens een vochtig, tropisch klimaat in den Carboontijd, ontwikkelden zich langs de randen dichte oerwouden, waaruit veenlagen ontstonden, die geleidelijk in steenkool veranderden. Bij snellere daling hield deze vorming op om bij mindere daling opnieuw te ontstaan, welk proces zich vele malen herhaalde, zoodat een aantal kolenlagen onder elkaar worden aangetroffen. Nagenoeg overal zal in Ned.’s ondergrond steenkool aanwezig zijn, maar slechts in een drietal horsten komt zij op een zoodanige diepte voor, dat van loonende exploitatie sprake is, nl. in Z. Limburg ten N. van de Geul, Midden-Limburg en de Peel tot aan de slenk van Venraij en eindelijk in de omgeving van Winterswijk.

Behoudens de genoemde kleine gebieden, waar oudere gronden voorkomen, werd geheel Ned.’s opp. in den quartairen tijd gevormd en wel Hoog-Ned. in den diluvialen, en Laag-Ned. in den alluvialen tijd; de grens tusschen deze twee hoofdlandschappen is de 1 m lijn, de gemiddelde vloedlijn, die grillig verloopt vanaf Nieuwe Schans tot Ossendrecht. Het diluviale deel bestaat uit grint, zand en leem, terwijl in Z.Limburg op de hoogere deelen löss wordt aangetroffen. Hoofdzakelijk valt dit Diluvium in twee deelen uiteen: het rivierdiluvium, aangevoerd door Rijn, Maas en Schelde en bestaande uit een puinkegel met de toppen gelegen bij Luik en Bonn en zich uitstrekkende tot in Oost-Engeland en de Doggersbank. De algemeene afhelling is van het Z.O. naar het N.W. Vervolgens het landijsdiluvium: vanaf de Baltische landen schoof een ijsdek naar het Z. en breidde zich eindelijk uit tot de lijn Hillegom—Huizen— Rhenen—Nijmegen—Krefeld. Het ijs drong het eerst in de dalen door en stuwde het aanwezige puin tot stuwwallen op: de tegenw. heuvelruggen van Gelderland en Utrecht, Overijsel en Drente.

Bij het smelten van het ijs bleef veel Noordelijk materiaal achter en werd door het smeltwater veel puin geselecteerd en weggevoerd. Een ander gevolg was, dat de zeespiegel rees en een groot deel van de delta werd overstroomd, tot de 1 m lijn. Door het pas ontstane Nauw van Calais drong een vloedstroom de Noordzee binnen, die een strandwal opwierp tot aan het diluviale eiland Texel en verder tot in Denemarken. Achter dezen wal strekte zich een strandmeer uit, waarin na kleisedimentatie zich een plantengroei ontwikkelde, die tot veenvorming aanleiding gaf. Geleidelijk werd deze strandwal in het Z. en N. door de hooge vloeden aldaar stukgeslagen en het er achter liggende veen geheel (Zeeland) of gedeeltelijk (Friesland en Groningen) vernield. De zee bracht er zeeklei voor in de plaats.

De mensch, die geleidelijk ook dit lage deel van Ned. ging bewonen, wist verdere vernieling te voorkomen en deze zelfs om te zetten in vruchtbare landwinst door inpoldering en droogmaking. In deze periode verkeert Ned. nu.

D) Klimaat

Ned. heeft een zeeklimaat van de gematigde luchtstreek als gevolg van de ligging van een subtropisch maximum bij de Azoren en de telkens bij Ijsland voorbij trekkende minima. Daardoor hebben er de Z. tot W.winden, dus de zeewinden, de overhand (W. 15%, N.W. 12%, Z.W. 19%, Z. 15%, Z.O. 10%, O. 8%, N.O. 11%, N. 9%). De invloed van de zee neemt landinwaarts af. Zoo kent Den Helder gem. 4 dagen per jaar met een temp. boven 25°C, Winterswijk echter 26 dagen; in Den Helder komen gem. 42 vorstdagen voor, in Winterswijk 79. Ook bestaat er een verschil tusschen hetN. en Z. van Ned.; zoo is de gem. zomertemp. van Maastricht 17,5° C, die van Groningen slechts 15,8°. Ned. is bekend door zijn zware bewolking, gem. 6/10 van den hemel.

Minder dan 2/10 bewolkt kennen slechts 35 dagen, meer dan 8/10 132 dagen. De regenhoogte bedraagt gem. 726 mm; de meeste regen valt kort achter de kust. De kusten zijn regenarm ten gevolge van de lagere temp. van de zee in den zomer. Zoo heeft Kampen het regenarmste station van Ned.: 596 mm; Leeghwater het regenrijkste nl. 828 mm. Het aantal regendagen bedraagt gem. 216; het gem. aantal heldere dagen slechts 33.

E) Bevolking

In dit goed gelegen, betrekkelijk vruchtbaar gebied met een voor die geogr. breedte gunstig klimaat woont een volk, dat zich heeft aangesloten bij de fijne nuanceeringen van het landschap. De dichtheid van bevolking, de econ. en soc. toestand zijn ten deele een gevolg van de eigenschappen der woonruimte, anderdeels zijn ze voortgekomen uit de lust. ontwikkeling dezer gebieden. Allereerst valt de groote bevolkingsdichtheid op, die 257,9 p. kin2 bedraagt. Na België (265,8) is Ned. het dichtst bevolkte land van Europa. In 1830 bewoonden 2 613 487 zielen Ned.; van 1830 tot 1930 nam er de bevolking met 303,64 % toe. De dichtheid van bevolking is het grootst in Z.

Holland (710,7) en N. Holland (548,5); het geringst in Drente (89,5), Friesland (124,7) en Zeeland (141,7). Waar industrie, handel en verkeer bestaansbronnen zijn, is het dichtheidscijfer het hoogst. Poogt men een inzicht te krijgen in den opbouw van het Ned. volk, dan bewijst de indeeling in leeftijdsklassen gewichtige diensten. Vergelijkt men de betrekkelijke grootte dezer klassen in de jaren 1849 en 1930 met elkaar, dan blijkt het, dat de bevolking in 1930 veel minder gezond was opgebouwd dan in 1849, immers het percentage jeugdigen is verminderd, dat der ouderen toegenomen. De volgende staat toont dit duidelijk aan:

Jaar Groep v. 0-15 j. in % v. d. bevolking 15-50 j. 50 j. en ouder

1849 33,47 50,77 15,68
1879 35,11 47,63 16,85
1909 34,51 48,94 16,55
1920 32,60 50,47 16,93
1930 30,65 61,23 18,12

Aantal geb. per 1 000 zielen Aantal sterfge vallen Geboorte overschot Noord-Brabant. . 26,0 9,2 16,8 Gelderland .... 21,4 9,2 12,2 Zuid-Holland. . . 18,3 8,2 10,1 Noord-IIolland. . 17,1 8,5 8,6 Zeeland 17,3 9,2 8,1 Utrecht 19,9 8,9 11,0 Friesland 20,8 9,9 10,9 Overijsel 20,9 8,7 12,2 Groningen .... 19,2 8,7 10,5 Drente 23,1 8,7 14,4 Limburg 24,3 8,8 15,5 Het Rijk 20,2 8,7 11,5 Het noodlottige van deze wijziging is, dat in de toekomst door de mindere bezetting van de groep jeugdigen, het aantal menschen van middelbaren leeftijd ook zal afnemen, wat in zich sluit, dat de vermindering van de groep der jeugdigen zich verder voortzet, terwijl het aantal ouderen zal toenemen. De productieve groep van het Ned. volk wordt niet meer voldoende aangevuld, waarmee de veroudering van dit volk is ingezet. De verschillende provinciën reageeren niet hetzelfde op dit fatale verschijnsel. De opbouw van de bevolking van Noord-Brabant kan men gezond noemen, het is ook de prov. met het hoogste geboorte-cijfer; Zeeland vertoont een geringe vitaliteit:

1930 0-15 jaar 15-50 jaar 50 j.-ouder

Noord-Brabant. . 34,72 % 28,36 48,66

50,19 16,62
21,45

De bevolkingstoename wordt in Nederland hoofdzakelijk bepaald door het geboorte-overschot, dit is het aantal geboorten per 1 000 zielen meer dan het aantal sterfgevallen. Dit vermindert in Nederland steeds ten gevolge van de geboortedaling ondanks het feit, dat ook het sterftecijfer daalt. Voor de jaren 1921-1935 gelden de volgende cijfers per 1 000 zielen:

Jaar Geboorten Sterfgevallen Geboorte overschot

1921 27,7 11,4 16,3
1922 26,1 11,7 14,4
1923 26,2 10,2 16,0
1924 25,1 9,8 15.3
1925 24,2 9,8 14,4
1926 23,8 9,8 14,0
1927 23,1 10,2 12,9
1928 23,3 9,6 13,7
1929 22,8 10,7 12,1
1930 23,1 9,1 14,0
1931 22,2 9,6 12,6
1932 22,0 9,0 13,0
1933 20,8 8,8 12,0
1934 20,7 8,4 12,3
1935 20,2 8,7 11,5

Voor de provincies vertoonen vooral de geboortecijfers groote verschillen. Voor 1935 gold het volgende :

Het grootste geboorte-overschot vertoonden N. Brabant en Limburg, ondanks het feit, dat het aantal huwenden in deze prov. het geringste was. In 1934 bedroeg dit per 1 000 der gem. bevolking voor Ned. 14,40, terwijl N. Brabant met 12,93 en Limburg met 12,49 de laagste cijfers vertoonden.

Het gevaar der moderne geboortedaling blijkt duidelijk uit de onderstaande cijfers, die het aantal wettige geboorten gem. per jaar op 1 000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar aangeven in de 10-jarige periodes van 1850 tot 1930, voor Ned., voor N. Brabant met de beste en voor N. Holland met na 1900 de slechtste cijfers.

Nederland N. Brabant N. Holland

1850-1860
1860-1870
1870-1880
1880-1890
1890-1900
1900-1910
1910-1920
1920-1930 296,99
298,33
298,19
260,81 216,09 184,51 297,24
310,70
330,41
330,40
333,73
337,23
293,94
268,28 289,42
284,54
287,62
286,96
214,33
142,52
1850-1930 267,45 312,61 240,32

De huwelijksvruchtbaarheid was in deze periode in de vijf Noordelijke prov. het geringst; N. Brabant en Limburg hadden veruit het hoogst gemiddelde. In alle prov. zette echter een daling in, die vooral in de periode sedert 1920 aanzienlijk was. Per 100 geboorten in de periode 1876-’80 bedroeg dit getal in l926-’30 nog:

Noord-Brabant . . . . 76 Friesland .... 59 Gelderland . . 64 Overijsel .... 64 Zuid-Holland. . . . . 46 Groningen . ... 53 Noord-IIolland. . . . 45 Drente Zeeland . . 44 Limburg .... 71 Utrecht . . 52 Het Rijk .... Godsdienst Bij de laatste volkstelling (1930) vonden de Kath. voor het eerst de talrijkste groep. Op 10 000 inw. waren toen gem. 3 642 Kath., 13 Oud-Kath., 3 443 Ned. Herv., 8 Waalsch Herv., 37 Remonstranten, 63 Christ. Geref., 78 Doopsgez., 99 Evang. Luth., 15 Hersteld Evang. Luth., 804 behoorend tot de Gereform.

Kerken, 134 Ned. Isr., 7 Port. Isr., 214 tot een ander kerkgenootschap behoorend, 1 442 onkerkelijken en 0,2 onbekend. Van 1849 tot 1930 nam het percentage Ned. Herv. af van 54,57 % tot 34,43 % en dat der Kath. van 38,15 tot %. Terwijl het percentage van de Ned.

Herv. voortdurend zeer aanzienlijk afnam, verminderde het percentage Kath. slechts weinig tot 1909, toen het 35,0 % bedroeg, om nadien langzaam te stijgen tot 36,42 %. Bij alle kerkel. gezindten, behalve bij de Kath., valt in de laatste tijden een teruggang waar te nemen. Het percentage onkerkelijken nam sedert 1879 vlug toe: van 0,31 % in dat jaar steeg het in 1889 tot 1,48 %, in 1899 tot 2,26 %, in 1909 tot 4,97 %, in 1920 tot 7,77 %, om in 1930 het onrustbarende cijfer van 14,42 % te bereiken !

1899 1909 1920 1930

Nijverheid 33,8 35,2 37,8 38,8 Landbouw 29,6 27,3 22,9 20,1 Visscherij en jacht. . 1,2 1,1 0,7 0,5 Handel en verkeer. . 16,8 18,4 19,6 21,8 Overige bedrijven . . 18,6 18,0 19,1 18,8 Wat den opbouw in leeftijdsklassen der verschillende kerkel. gezindten betreft, deze was in 1899 bij de Ned. Herv. zoo goed als gelijk aan dien van de geheele bevolking; bij de drie laatste volkstellingen week hij er aanzienlijk van af, vooral de groep der jeugdigen was veel minder bezet. Dit verschijnsel kan men bij de meeste andere kerkel. gezindten ook opmerken. Bij de Kath., de Christ. Geref. en bij hen, die behooren tot de Geref. Kerken, worden echter hooge percentages in de jeugdige groep aangetroffen.

Bij de onkerkelijken is dit ook het geval, maar hier kan dit niet veroorzaakt worden door een hoog geboortecijfer, immers de huwelijksvruchtbaarheid bij de onkerkelijken is zeer gering, nl. gem. 88 geboorten per 1 000 gehuwde vrouwen, tegen 219 bij de Prot. en 287 bij de Kath. Gedeeltelijk is het een gevolg van het zeer lage relatieve cijfer der oudere groep. Voor 1930 geld deze opbouw in leeftijdsklassen:

0-20 j. 20-50 j. 50 j. en ouder
m. vr. m. vr. m. vr.

in % in % in % in % in % in % Kath 44,7 43,0 39,0 40,3 16,2 (16,7 Ned. Herv. 37,5 35,1 41,6 42,6 21,1 22,3 Chr. Geref. 43,9 39,5 38,3 41,2 17,7 19,2 Beh. t.d. Geref. K. 44,0 40,1 39,3 41,5 16,7 18.4 Onkerkelijken . . 40.3 44,0 46,9 45,0 12,7 11,1 Het Rijk 40,8 39,2 41,4 42,3 17,7 18,6 Het moderne verschijnsel der onkerkelijkheid komt vnl. in het Prot. deel van Ned. voor, dus ten N. van de groote rivieren. De Kath. „eilanden” aldaar handhaven zich tegen den stroom der onkerkelijkheid.

In N. Brabant en Limburg is het percentage onkerkelijken verreweg het geringst, resp. 1,12 en 1,03 %; Eindhoven spant hier de kroon met 5,20 %. In N. Holland is het het grootst en wel 28,51 %; Koog a. d. Zaan bereikt er het hoogste cijfer van alle Ned. gemeenten, nl. 50,55 %, dan volgen in die prov. Zaandijk (50,16 %), Zaandam (46,26 %), Wormerveer (43,96 %) Krommenie (39,02 %), Den Helder (39.84 %) en Kallantsoog (36,29 %).

In Friesland en Groningen is het percentage onkerkelijken ook hoog, resp. 23,17 en 21,48 %, m. n. in de Friesche gemeenten Het Bilt (37,66 %), Leeuwarden (38,84 %), Harlingen (39,91 %), Utingeradeel (42,78 %), Opsterland (37,36 %) en Schoterland (42,08 %); de Gron. gem. Groningen (35,86 %), Sappemeer (48,52 %), Zuidbroek (37,41 %), Finsterwolde (37,80 %) en Beerta (41,17 %).

De Kath. bewonen vooral de vroegere Generaliteitslanden en de gebieden, die geen deel uitmaakten van de oude Republiek, dus N. Brabant, waar 88,61 % van de inw. Kath. zijn, en Limburg met 93,45 % Kath. Buiten deze prov. treft men veel Kath. aan in Zeeuwsch Vlaanderen, in het centrum van Zuid-Beveland, de geestgronden, West-Friesland, Z.O. en N.O. deel van Utrecht, Gelderland bezuiden de Waal, Over-Betuwe, Lijmers en in Twente. Buiten N. Brabant en Limburg wonen de meeste Kath. in Gelderland (36,64 % van de bev. is er Kath.), Utrecht (31,04 %), Overijsel (28,44), N.

Holland (27,19), Z. Holland (23,78 %). Geen Kath. komen voor in eenige kleine gem. van Zeeland, Z. Holland, N. Holland, Overijsel en Groningen.

G) Economische toestand

Ned. met zijn dichte bevolking beschikt over veel welvaartsbronnen. In hun onderlinge beteekenis is een aanzienlijke wijziging gekomen, die zich nog steeds verder voltrekt ten gunste van nijverheid en verkeer. In 1930 bestond de Ned. bevolking voor 59,9 % uit beroepsloozen, in hoofdzaak gevormd door de groep der jeugdigen en der ouderen; 15,6 % was werkzaam in de nijverheid; 8,8 % in handel en verkeer; 8,1 % in den landbouw en 0,2 % in visscherij en jacht. Gaat men de verdeeling der werkzame bevolking na, dan blijken na 1899 de vlg. belangrijke wijzigingen te zijn ingetreden (in % der werkzame bevolking):

Hieruit volgt het voor Ned. even merkwaardige als belangrijke feit, dat het aantal personen, werkzaam in nijverheid en landbouw, in 1899 slechts 4,2 % verschilden, terwijl dit verschil in 1930 reeds 18,7 % bedroeg. In de nijverheid nam het aantal personen, er in werkzaam, sedert 1920 met 20 % toe, terwijl in den landbouw slechts een stijging van 2,7 % plaats vond.

Het meest markante verschijnsel in de sociaaleconomische ontwikkeling van Ned. in deze eeuw is het inhalen van den achterstand, dien de landprov., met name N. Brabant en Limburg, hadden. Dit geschiedde vooral door de modemiseering der agrarische bedrijven, mede als gevolg van een sterk doorgevoerde organisatie en coöperatie der landbouwers, die zich, ten gevolge van veranderingen in de wereldconjunctuur, vooral op veeteelt en tuinbouw gingen toeleggen. Daarnaast nam de nijverheid, vooral in N. Brabant en Limburg, groote vormen aan. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de Zuidelijke prov. een socialen en cultureelen groei gaan vertoonen, welke van steeds grootere beteekenis wordt voor de nationale welvaart.

Na Zuiden Noord-Holland is voortaan N. Brabant de belangrijkste Ned. provincie. Overijsel, Limburg en NoordBrabant zijn de meest geïndustrialiseerde prov., met resp. 48,5, 46,6 en 44,6 % van de in die prov. werkzame personen bij de nijverheid betrokken. De meest agrarische prov. zijn Drente met 47,4 %, Zeeland met 40,5 % en Friesland met 35,8 % der in die prov. werkzame personen, arbeidend in agrarische bedrijven, terwijl in Noorden Zuid-Holland het percentage van hen, die in handel en verkeer een bestaan vinden, het hoogst is van alle Ned. prov., nl. resp. 29,2 en 28,3 %.

Op grond van deze beroepsindeeling, mede in verband met de autarkische strevingen op de wereld, moet Ned. een actieve welvaartspolitiek voeren. Het heeft veel voeten in de aarde gehad, vooraleer het liberale idee van den vrijhandel werd losgelaten en de regeering maatregelen nam ter verdediging van de eigen markt en ter bevordering van den export. De Kath. mogen het zich tot een eer rekenen, steeds te hebben geijverd voor de doorvoering van een actieve welvaartspolitiek. Steeds meer werd dit noodzakelijk, toen, vooral na den Wereldoorlog, vele landen hun eigen welvaartsbronnen krachtig beschermden door het oprichten van hooge tolmuren. De Ned. landbouw en nijverheid, die zich steeds meer op den export hadden toegelegd, ondervonden daarvan een zeer nadeeligen invloed. Bovendien werd de invoer van vreemde goederen niet tegengegaan; zoodat Ned. zelf als afzetgebied goeddeels verloren ging.

De hierdoor ontstane crisis bracht eindelijk het inzicht, dat de nationale landbouw en nijverheid moeten kunnen beschikken over de gebiedsdeelen van het Koninkrijk en dat bovendien van regeeringswege de export moet worden gestimuleerd door handelsverdragen e.d. Vele maatregelen werden sindsdien genomen om de econ. kracht van Ned. te handhaven. Daarbij is het noodig, dat de welvaartsbronnen nauwkeurig in hun beteekenis en in hun mogelijkheden worden nagegaan; een mobilisatie van alle nationale krachten ten bate van Nederland en de Overzeesche Gewesten is geboden. Een groot voordeel van deze imperiale welvaartspolitiek is bovendien, dat de band tusschen de deelen van het Koninkrijk, nl. Nederland, Ned.-Indië, Suriname en Curaçao, daardoor nauwer wordt aangehaald.

Voor verdere gegevens over de middelen van bestaan, zie de afzonderlijke provincies ; vgl. ook de art. → Bank, Beroepshygiëne (sub Statistiek), Handelspolitiek, Industrie, Landbouw, Mijnwezen, enz.

Lit.: E. Reclus, La Néerlande (in : Nouvelle Géogr. Univ., IV 1879); A. Penck, Das Königreich der Niederlande (in: Kirchhoffs Landerkunde von Europa, 1 1889) ; H. Blink, Ned. en zijn Bewoners (3 dln. 1887’92); H. Smissaert, Ned. in den aanvang der 20e eeuw (1910); G.

Molengraaff en W. van Waterschoot van der Gracht, Niederlande (Handbuch der region. Geologie, 1913); Eindverslag over de onderzoekingen en uitkomsten van den Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen in Ned. 1903-1916 (1918); H. Asselin, La Hollande dans le monde (31921); H. Blink, Opkomst van Ned. als econ. geogr. gebied van de oudste tijden tot lieden (1925); Nemry, Les Pays Bas après la guerre (1925); A Demangeon, Belgique, Pays Bas, Luxembourg (in : Géogr. Univ., II 1927); J. Frost, Die Holl.

Landwirtschaft, ein Muster moderner Rationalisierung (1930); W. Tuckermann, Landerkunde der Niederlande und Belgiens (in : Enzyklopaedie der Erdkunde, 1931); F. Schüssler, Wirtschaftsgeographie von Nied. (1931); v. Gulik, Meteorologie (41932); L. van Vuuren, Die Nied. und ihr Kolonialreich (1932); A. A. Beekman, Ned. als Polderland (31932); F.

J. Faber, Geologie van Ned. (21933); K. Zeeman, Moderne geogr. van Ned. (71933): J. P. Kruyt, De onkerkelijkheid in Ned. (1933) ; Griebens Reiseführer, Holland (181934); R. Schuiling, Nederland.

Handboek der Aardrijkskunde (I ®1934 ; II 61936); Het Grondgebruik in Ned. in 1930, gevolgd door een Beschrijving der Landbouwgebieden (1935); Reisboek voor Ned. (21935) ; L. van Vuuren, Een waarschuwend woord aan het Ned. Volk (1936); Gerard Knuvelder, Volk en Staat (1936); Uitkomsten van de Volkstelling 1930 (10 dln. 1932-’34); Jaarcijfers voor Ned. 1935 (1936); Statistiek v. d. loop der bevolking van Ned. over het jaar 1935 (1936). v. Velthoven

H) Flora

De flora van Ned. vertoont veel overeenkomsten met die van Midden-Europa, maar is in verband met de nabijheid der zee veel armer aan soorten. Alleen Zuid-Limburg vertoont nog de heele, rijke flora der Midden-Europ. bosschen. Binnen de grenzen van Ned. is er zoo weinig verschil in klimaat, dat dit geen groote tegenstellingen in de flora teweeg kan brengen. Waar deze aanwezig zijn, is de oorzaak steeds te zoeken in de geologische en mineralogische gesteldheid en in den vochtigheidstoestand van den bodem.

De voornaamste plantenformaties van Ned. zijn de duinen, zoutplantenformaties, de heide, laag- en hoogveen, waterplantenformaties, cultuurbosschen, akkers en weiden. Typische vertegenwoordigers van de duinen zijn helm, biestarwegras, zandhaver, echt walstroo, zandzegge en duindoorn, waarvan het wortelstelsel uitstekend aangepast is aan den lossen veranderlijken bodem en die zeer goed een tijdelijke bedekking met zand kunnen verdragen. Op de meer vaste en de drogere deelen der duinen treft men vsch. xerophyten met vleezige bladeren of kleine smalle blaadjes, bijv. kandelaartje, vroegeling, zandhoornbloem, vrocghaver, zanddoddegras, kruipwilg, duinroos, thijm en muurpeper. In vochtige duinpannen treft men weer heel andere soorten, zooals zonnedauw, gentiaan, Parnassia, enz. Zoutplantenforinaties vindt men in de buitenduinen, waar het zoutgehalte nog aanzienlijk hoog is (zeepostelein, loogkruid, zeeraket, enz.), op het zeestrand en op zeeaanslibbingen (schorrenkruid, zeekraal, lepelblad, lamsoor, enz.). Op de heide komen naast dopheide en struikheide ook brem, kruipwilg, borstelgras, enz. voor.

Typische soorten van de Ned. laagveenformaties zijn paardenstaart, moerasspiraea, wederik, ratelaar, koekoeksbloem, kattenstaart, zonnedauw, enz. Op het hoogveen komen veenmos, Scheuchzeria, snavelbies, wollegras, veenbes en lavendelheide veelvuldig voor. Talrijk is het aantal soorten, dat aangetroffen wordt in en langs rivieren, sloten en plassen, bijv. drijvende waterscheerling, kikkerbeet, blaasjeskruid, eendenkroos, het ondergedoken hoornblad, waterpest, fonteinkruid en meer of minder dicht bij den oever de waterlelie, gele plomp, riet, pijlkruid, zwanebloem, lisch, egelskon, moerasandoorn, enz. De voornaamste boomen en heesters van de Ned. cultuurbosschen zijn naaldboomen, beuk, eik, els, berk, iep, wilg, vlier en hazelaar; daarnaast komen vele kruidachtige boschplanten voor: anemoon, speenkruid, lelietjes van dalen, klaverzuring, salomonszegel, boschandoorn, a. Kenmerkend voor de weilanden zijn behalve talrijke soorten van grassen o.a. boterbloem, paardenbloem, madeliefje, zuring, klaver, ooievaarsbek, pinksterbloem en distel, terwijl als bekende onkruiden van de akkers genoemd mogen worden: herderstaschje, herik, muur, vogelwikke, korenbloem, klaproos, guichelheil, melkdistel, akkerwinde, varkensgras en doovenetel.

Sedert 1902 wordt de Ned. flora gecarteerd. Daartoe heeft men de kaart van Ned. verdeeld in 27 000 kwartierhokken, die alle een kwartier gaans lang en breed zijn. Deze worden door botanische medewerkers geïnventariseerd, d.w.z. voor elk kwartierhok wordt vastgesteld, welke soorten daar voorkomen, zoowel zeldzame als algemeene. De gegevens worden verzameld en bewerkt door het „Instituut voor Vegetatieonderzoek in Nederland”. Voor de vsch. plantensoorten worden kaartjes samengesteld en uitgegeven, waarop de vindplaatsen met stippen zijn aangeduid, zoodat men zich een oordeel kan vormen omtrent het verspreidingsgebied binnen de Ned. grenzen.

Lit.: H. Heukels, Geïll. schoolflora(lx1934). Melsen.

I) De fauna van Ned. vormt een onderdeel der → Palaearctische regio; zij sluit zich aan bij die der WestEurop. laagvlakten. Alleen in Z.Limburg, dat tot het midden-Europ. bergland behoort, draagt zij een afwijkend karakter. Een indeeling der fauna is moeilijker te geven dan die der flora, omdat de eerste minder afhankelijk is van bodemeigenschappen. Bovendien vertoont, door de beweging der dieren, de fauna van een bepaald gebied een meer wisselend beeld. Toch kan men, door den samenhang tusschen plantenen dierenwereld, de laatste wel indeelen naar levensgemeenschappen: duinen, heide, laag- en hoogveen, rivieren, slooten en plassen, bosschen, akkers en weiden, en de steden. De indeeling in 20 districten, welke in „De Fauna van Ned.” voorkomt, berust op verschil in grondsoorten. Genoemd werk, waarvan reeds enkele afl. verschenen zijn, wordt onder leiding van het Zoölogisch Laboratorium te Leiden uitgegeven.

Overzicht In Ned. leeft een 70-tal zoogdieren. Hiervan zijn algemeen de knaagdieren: huismuis, waterrat, bruine rat, haas, konijn. Verder vindt men door het geheele land grootoor- en dwergvleermuis, mol, egel en waterspitsmuis. Eekhoorn en ree zijn meer aan bosschen gebonden. Van de roofdieren is de wezel nog de meest alg. soort; daarnaast moeten worden genoemd: hermelijn, bunzing, otter en vos.

Van de vogels broeden ong. 150 soorten geregeld in Ned., terwijl een 100-tal op den trek verschijnt. Alg. roofvogels zijn torenvalk en sperwer; de buizerd broedt alleen in bosschen. Alg. zijn verder boschen tortelduif, de eerste ook in steden. Koekoek en spechtsoorten (vooral de groene specht) vindt men ook door het geheele land, evenals steenuil, kerkuil en gierzwaluw. Van de inlandsche hoenders is de patrijs de meest gewone soort; de fazant is waarsch. uit W.Azië naar Europa ingevoerd, maar heeft zich geheel ingeburgerd. Verder worden hier genoemd zilvermeeuw en wulp uit de duinen, de laatste ook op zandgronden.

Echte weidevogels zijn: kemphaan, kievit, grutto, tureluur en ooievaar. In waterrijke streken vindt men reigers, aalscholvers, kokmeeuwen en vischdiefjes, wilde eend, waterhoen en meerkoet. Van de vele zangvogels, grootendeels zomergasten, die zich voeden met insecten en in de meeste landschappen voorkomen, worden hier genoemd : zwaluwen, fitis, merel, zanglijster, roodborstje, winterkoninkje; kraaiensoorten: vooral roek en kauw; musch- en vinkensoorten, vsch. meezen, boomkruiper, leeuweriken, kwikstaarten. Des winters dringen vsch. vogels, door honger gedreven, tot in de steden door: zilveren kokmeeuwen, kuifleeuwerik, meezen. Zeldzame soorten, die vrijwel alleen in Ned. broeden, zijn lepelaar en kluut. Andere neemt men alleen als trekvogel waar. De vogelbevolking vertoont soms een wisselend beeld: zwarte specht en kanarie broeden pas kort in Ned., hop en havik sterven uit.

Van de andere gewervelde dieren noemen wij: ringslang, gewone hagedis, kleine salamander, groene en bruine kikvorsch en gewone pad; zeldzamer zijn hazelworm en adder.

Het aantal soorten der visschen bedraagt ong. 30, als men de brakwatervormen meetelt. Hiervan noemen wij karper en zeelt als typisch voor ondiep binnenwater; verder rietvoorn, blei en brasem, de paling (die voor het kuitschieten zeewaarts trekt), snoek, baars en stekelbaars als algemeen. Zalm, elft en zeeforel leven in zee en trekken de rivieren op om kuit te gaan schieten.

Onder de ongewervelde dieren zijn inheemsch ong. 30 mossels en 125 slaksoorten, waarvan wij noemen: zwanenmossel, verf mossel en driehoeksmossel; verder tuinslak, poelslak, posthorentje en gewone wegslak. Onder de kreeften dienen te worden vermeld de op het land levende pissebedden naast zoetwaterpissebed, watervloo en eenoog uit slooten en plassen. Vooral in beken vindt men den zoetwater garnaal, evenals de zeldzame rivierkreeft.

Een der belangrijkste diergroepen is die der insecten, waarvan ruim 12 000 soorten in Ned. leven. Vele daarvan zijn zeer algemeen: vlieg-, mug- en miersoorten, koolwitje, bladluizen. Andere veroorzaken min of meer periodiek optredende plagen: meikever, ringelrups, bastaardsatijnvlinder en nonvlinder. Uit andere landen werden o.a. ingevoerd de Amerik. kakkerlak en de Coloradokever. De meeste keversoorten leven in Z.Limburg, waar ook meer Zuidel. vormen voorkomen.

Ten slotte wijzen wij op het wisselend karakter der fauna. Sommige diersoorten sterven uit: das, havik, rivierkreeft, moerasschildpad, of zijn in hist. tijden uitgestorven, zooals eland, bever en wolf. Merkwaardig zijn verder de zgn. IJstijdrelicten, bijv. de kleine hagedis, welke ook in N. Europa en in de Alpen leeft, en daarom als „erfenis” van den Ijstijd wordt beschouwd. Hetzelfde geldt voor een zoetwaterkreeftje (Eurycerus glacialis), dat om het Poolgebied wordt gevonden en tevens in vsch. heideplassen van Ned. voorkomt.

Tot de „adventieven” of ingedrongen soorten behooren de wijngaardslak (na 1800), de wolhandkrab, de driehoeksmossel, de bisamrat en misschien de fazant. Door den mensch werden o.a. ingevoerd de snoekbaars en het wilde zwijn. M. Bruna Lit.: Fauna van Nederland (afl. 1 ; inl. d. dr. H. Bosehma; Leiden 1927); H.

R. Hoogenraad, Planten en Dieren van Ned.; R. Schuiling, Ned. (I 61933).

II. De staat en zijn bestuur.

A) Koninklijk huis

Volgens art. 10 der Grondwet van 1814, is de Kroon der Nederlanden opgedragen aan zijne majesteit Willem Frederik prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijn nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de bepalingen, welke in de daarop volgende art. gesteld worden. Koning Willem I is aldus aangeduid als stamvader van het regeerende koningshuis. Als zoon van den laatsten stadhouder Willem V stamt hij uit den Frieschen tak van het huis Nassau, die zijn aan vang neemt in Jan van Nassau, den oudsten broeder van prins Willem I. Door het huwelijk van Albertine Agnes, dochter van Frederik Hendrik, met Willem Frederik, stadhouder van Friesland, behoort ook prins Willem I tot de stamvaders van het Ned. koningshuis. De titel van prins van Oranje werd geërfd van stadhouder Willem III. In 1813 nam Willem I de regeering in handen onder den titel van souverein vorst; bij proclamatie van 16 Maart 1815, toen de vereeniging met de Zuidel. Nederlanden vaststond en de nieuwe strijd tegen Napoleon moest worden aanvaard, nam hij den koningstitel aan.

Ter gelegenheid van het huwelijk van koningin Wilhelmina met hertog Hendrik van Mecklenburg werd bij K. B. bepaald, dat de nakomelingen uit dit huwelijk den naam prins of prinses van Oranje-Nassau zouden voeren, voorafgaand aan andere namen en titels, welke hun zouden toekomen. De naam van het vorstenhuis kan dus als onveranderd worden beschouwd en in overeenstemming met de Grondwet. In de wet van 14 Jan. 1901, inhoudende de goedkeuring van het huwelijk van koningin Wilhelmina werd ook uitdrukkelijk bepaald, dat prins Hendrik zou worden beschouwd als lid van het koninklijk huis, gelijk evenzeer bij het huwelijk van prinses Juliana t.a.v. prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld is geschied.

Leden van het koninklijk huis zijn thans: koningin → Wilhelmina, prinses → Juliana en prins Bernhard van → Lippe-Biesterfeld.

Voor → troonopvolging en → civiele lijst, zie deze trefwoorden.

Voor den stamboom der Oranjes, zie → Oranje-Nassau.

Lit.: Struycken, Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Ned. (I 1917). v.Gorkom

B) Vlag en grondgebied

De Nederl. natie voert in haar vlag de kleuren rood, wit en blauw in horizontale banen, en als rijkswapen den Nederlandschen Leeuw met de spreuk: „Je maintiendrai”. In de laatste eeuw is er door sommige groepen der bevolking eenige malen naar gestreefd het rood-wit-blauw te vervangen door oranje-blanje-bleu. Sinds 1923 is de kwestie weer zeer acuut; op dagen dat er gevlagd wordt is er, vooral in onze groote steden, bijna niet uit te maken, wat de nationale vlag is. Bij enkelen zit bij het voeren van oranje-blanje-bleu de anti-papistische bedoeling voor de „Geuzenvlag” in eere te herstellen; vele anderen meenen, historisch volslagen ten onrechte, dat vroeger het oranje, uit haat tegen het Oranjehuis, geweerd zou zijn en vervangen door het rood. Zij meenen de „Princevlag” te herstellen. Niet weinigen ook volgen hierin waarsch. hun smaak voor hetgeen zij persoonlijk mooier vinden.

Doch het rood-wit-blauw is sinds eeuwen zoo vanzelfsprekend de nationale vlag, dat daaromtrent geen enkel officieel voorschrift bestond. Thans is, om aan de verwarring een eind te maken, 24 Febr. 1937 een K.B. uitgevaardigd, waarbij verklaard wordt, dat de kleuren van de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden zijn: rood, wit, blauw. (Vgl. over de kwestie twee artikelen in tijdschr. Studiën, Jan. en Febr. 1931.)

Het grondgebied omvat de elf provinciën in Europa: Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, NoordBrabant, Limburg, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en Friesland, alsmede de overzeesche gewesten: Nederlandsch-(Oost-)Indië, Suriname en Curaçao (behalve het eigenlijke Curaçao behooren hiertoe nog een paar andere kleine eilanden; → Curaçao, sub II). Voor de verhouding tot het moederland, zie → Grondgebied en → Grondwet. De wetgeving en het bestuur der overzeesche gewesten wordt in den regel uitgeoefend door de plaatselijke organen (voor Ned.-Indië is de eerste plaats de gouverneur-generaal, voor Suriname en Curaçao de gouverneur) op de wijze, aangegeven in de staatsinrichtingen voor die gewesten, tenzij de Ned. wetgever zelf een bepaalde materie geregeld heeft ofwel de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of bepaalde bevoegdheden aan den koning (d.w.z. aan de Ned. regeering) heeft voorbehouden.

Lit.: Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Ned.: Indië (1926). Struycken

C) Staatsinrichting en rechtspraak

De grondslag van de Nederlandsche staatsinrichting is de Grondwet, die dateert van 1814 en 1816 en voor het laatst gewijzigd is in 1922. De Ned. Staat is een constitutioneele monarchie, d.w.z. een monarchie, waarin de rechten van den koning berusten op de door het volk vastgestelde Grondwet. Ned. is een rechtsstaat, d.w.z. er is geen gezag of bevoegdheid, die niet op de wet berust. Ned. is een parlementaire democratie, d.w.z. geen regeering kan aan het bewind blijven tegen den wil van het parlement. In geval van conflict tusschen regeering en parlement kan de regeering het parlement slechts éénmaal ontbinden.

De Grondwet kent aan de burgers een aantal rechten en vrijheden toe (grondrechten), die door de wet geëerbiedigd moeten worden, o.a. de vrijheid van de persoon (niemand kan gevangen genomen worden dan krachtens „beslissing” van den rechter), onschendbaarheid van den koning, vrijheid van godsdienst en onderwijs, vrijheid van drukpers en vereeniging en vergadering, geen onteigening dan tegen volledige schadeloosstelling.

De koning is onschendbaar. Hij regeert door middel van aan het parlement verantwoordelijke ministers. Hierdoor is de persoonlijke macht van den koning sterk op den achtergrond geraakt.

De wetgevende macht wordt uitgeoefend door de regeering en het parlement gezamenlijk. In den regel worden de wetten door de regeering ontworpen en aan de Kamers van het parlement ter goedkeuring voorgelegd. De Tweede Kamer kan ook zelf het initiatief tot een wet nemen.

Het parlement bestaat uit een Eerste en een Tweede Kamer, die beide gekozen worden volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Mannen zoowel als vrouwen zijn verkiesbaar. De Eerste Kamer wordt gekozen door de leden der Prov. Staten, de Tweede Kamer rechtstreeks door het volk. Sinds 1917 bestaat in Ned. algemeen en sinds 1922 vrouwenkiesrecht.

De burgerlijke en strafrechtspraak wordt uitgeoefend door de Kantongerechten voor kleine geschillen en overtredingen; door de Arrondissementsrechtbanken voor de overige geschillen, de misdrijven, en het hooger beroep van de vonnissen der Kantongerechten; door de Gerechtshoven voor het hooger beroep van de vonnissen der rechtbanken, en door den Hoogen Raad voor de cassatie. De leden van de rechterlijke macht zijn onafzetbaar.

Het Rijk is verdeeld in provinciën en gemeenten, die ieder een eigen bestuur hebben met een zekere mate van zelfstandigheid voor de behartiging van de plaatselijke belangen. Een afzonderlijke bestuurseenheid vormen nog de zgn. waterschappen, belast met de behartiging van de belangen der polders. Zij hebben een eigen bestuur, kunnen belasting heffen en vaak ook strafrechtelijke verordeningen maken.

De verhouding tusschen Kerk en Staat berust in hoofdzaak op het beginsel van de scheiding tusschen beide machten. Er is geen staatsgodsdienst; wel verleent de Staat subsidie aan de Kerkgenootschappen.

Het onderwijs is vrij; bijzondere scholen, die aan de wettelijke eischen voldoen, worden gesubsidieerd.

Lit.: R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht.

D) Politieke partijen

(hist. overzicht;. Het partijwezen, zooals onze tijd het kent, is ook in Ned. van recenten datum. De Noordelijke helft van het Vereenigd Koninkrijk (1815-’30) miste alle politiek leven. Het herstel der dynastie in 1813 was van nationale beteekenis, daar de oude tegenstelling tusschen Prinsgezinden en Staatsgezinden en later ook met de Patriotten had uitgediend. De a-politieke gevoelens der bevolking werden echter vooral door de diepe economische depressie veroorzaakt. In het Zuiden was wel politiek leven, luidruchtig zelfs, dat op het Noorden nauwelijks invloed had, tenzij kort vóór de scheuring (1830), toen de petitiebeweging er eenige uitbreiding kreeg.

Een begin van partijvorming is er in de jaren ’40 naar aanleiding van het voorstel der → Negenmannen. Sedert waren de mannen van intellect en aanzien Thorbeckiaan of anti-Thorbeckiaan, d.w.z. Liberaal of Conservatief. Ook bij de Katholieken begint schuchter eenig politiek besef. Groepsvorming was er bij hen steeds geweest, daar zorgde het anti-papisme wel voor. De strijd om het recht van placet, waarmede het anti-Katholiek conservatisme de godsdienstvrijheid wilde beperken, dwong de Katholieken tot eenige politieke samenwerking.

Na 1848 komt er meer politiek leven, al bleef alle partijvorming in de huidige beteekenis nog achterwege. Voorloopig bleven Katholieken en Liberalen op samenwerking aangewezen, waarvan de → Aprilbeweging de noodzakelijkheid bewees. Hiertegenover stond een zekere affiniteit tusschen Conservatieven en Anti-revolutionnairen. De conservatieven verstonden het, bij de verkiezingen bij de Anti-revolutionnairen bepaalde verwachtingen te wekken inzake de schoolkwestie (schoolstrijd), welke nimmer vervuld werden.

Tot 1868 is de praktijk der ministerieele verantwoordelijkheid de voornaamste politieke strijdvraag. Deze werd in 1868 in liberalen zin (J. v. Heemskerk Az.) beslist: voortaan zal geen kabinet meer regeeren tegen den wil der kamers. Intusschen trad de strijd om de bijz. school meer en meer op den voorgrond. Het jaar 1871 is van belang, zoowel om de verbreking van elk samengaan van Conservatieven en Anti-revolutionnairen, als om de definitieve breuk tusschen Liberalen en Katholieken. De → schoolstrijd had een nieuwe groepeering der partijen voorbereid.

In 1888 behaalde de → Coalitie (van Kath. en Anti-rev.) de meerderheid in de Tweede Kamer. Naast de schoolkwestie, die in 1889 een voorloopige regeling kreeg, beïnvloedde ook het kiesrechtvraagstuk het partijwezen. In alle partijen trad een tegenstelling tusschen een democratischen en een conservatieven vleugel aan den dag, waarmede nauw samenhingen de inzichten over het arbeidersvraagstuk. Van de Liberale Unie scheidden zich eerst de Radicalen af en later de Vrijzinnig-Democraten, terwijl de Oud- of Vrij-liberalen eveneens afzonderlijk kwamen te staan (zie over die allen → Liberale Partij). Ook bij de Anti-revolutionnairen komt het tot een scheuring; de Savornin Lohman sticht de Christ. Hist.

Unie. Wel bereikten de Katholieke kamerleden eindelijk eenheid omtrent een staatkundig programma (1896, → Roomsch Katholieke Staatspartij), maar de tegenstelling kwam ook bij hen tot uitdrukking. Bij de Socialisten trekt de vorming van de → Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (S.D.A.P.) de aandacht, die aanstonds krachtig propaganda ging maken voor algemeen kiesrecht.

De verkiezingen van 1901 brachten aan de Liberalen een onherstelbaren slag toe (optreden kabinet Kuyper). Want de nederlaag der Coalitie in 1905 (kabinet De Meester) was voor de Liberalen en Vrijzinnig-Democraten slechts een schijnvictorie, wijl zij die met de S.D.A.P. deelen moesten en zelf niet over een meerderheid beschikken konden. Het parlementaire stelsel haperde toen, want er was geen partijencombinatie, die veilig de Coalitie in de regeering kon aflossen. In 1908 aanvaardde de Coalitie weer de regeeringsverantwoordelijkheid (kabinet Th. Heemskerk). Het spel herhaalde zich in 1913 (→ Vrijzinnige concentratie), toen een extra-parlementair kabinet de eenige oplossing bleek (onder → Cort van der Linden).

Over het algemeen was sedert ong. 1900 het partijwezen weinig veranderd, al kwamen er vrij wat afscheidingen voor (→ Christen-democraten; → Christelijk sociale partij; → Communisme). Een nieuwe periode brak aan, toen de Grondwetsherziening van 1917 algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging invoerde. Ofschoon de evenr. vertegenwoordiging aanstonds enkele kleinere partijen en groepen een kamerzetel bezorgde, bleef de politieke stand der partijen voorloopig hetzelfde. Tegenover de linkerzijde behield de Coalitie een vrij homogene meerderheid (1919 kabinet Ruys). Dit duurde tot 1925, toen een zeer heterogene meerderheid, in een onzuivere stemming, de opheffing van het Ned. gezantschap bij den paus forceerde. Dit beteekende het eind der Coalitie, mede voorbereid door de omstandigheid, dat bij het stelsel der evenredige vertegenwoordiging het aangaan van electorale accoorden niet gebruikelijk is.

Bovendien ondervonden de Christelijke partijen den invloed van den ouden afkeer van Rome (→ Hervormde Gereformeerde Staatspartij). Pogingen, een parlementair kabinet te vormen, dat steunen zou op Katholieken, Vrijzinnig-democraten en Sociaal-democraten (→ Marchant), mislukten. Sedert bleef de regeering toevertrouwd aan extra-parlementaire kabinetten (1925 kabinet Colijn, 1926-’29 De Geer, 1929 Ruys, 1933 Colijn).

Het partijwezen heeft de werking van deze feiten evenzeer ondervonden als den invloed der crisis. De ontwikkeling vertoont een beeld van toenemende verdeeldheid: bij elke verkiezing voor de vertegenwoordigende colleges is sedert 1918 het aantal partijen en combinaties, die candidaten stellen, toegenomen, ofschoon bij de Kamerverkiezingen van 1937 het aantal dezer groepen, sedert de verkiezingen van 1934, in aanmerkelijke mate is verminderd.

Voor meer bijzonderheden zie men, behalve de woorden, waarheen in het art. verwezen is, vooral: → Antirevolutionnaire partij, Christelijk Historische Unie, Coalitie, Conservatieve partij, Liberale partij, Roomsch-Katholieke Staatspartij, Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, en de kleinere partijen, alle met bijzonderheden over ontstaan en doelstelling op eigen naam behandeld. Ook de voornaamste politieke persoonlijkheden: → Thorbecke, Kuyper, Schaapman, Troelstra, enz. Verberne Samenstelling der Tweede Kamer (1937):

R.K. Staatspartij 31 zetels

Antirevolutionnaire Partij 17 „ Christelijk Hist. Unie 8 „ Vrijheidsbond 4 „ Vrijzinnig Democr. Partij 6 „ Sociaal-Democr. Arbeiderspartij 23 „ Nationaal-Social. Beweging 4 „ Communistische Partij 3 „ Staatk. Geref.

Partij 2 „ Christelijk Democr. Unie 2 „ Samenstelling der Eerste Kamer (1937):

R.K. Staatspartij 16 zetels

Antirevolutionnaire Partij 7 „ Christelijk Hist. Unie 6 „ Vrijheidsbond 3 „ Vrijzinnig Democr. Partij 2 „ Sociaal-Democr. Arbeiderspartij 12 „ Nationaal-Social. Beweging 4 „ Het nominaal bedrag der rentegevende nationale gevestigde schuld bedroeg in 1936: 2 705,6 millioen gld., totaal rentende 94,7 millioen. In 1933 verdween het 6%-rentetype, in 1935 het 5- en 4½%-type, zoodat begin 1936 de gevestigde schuld de volgende samenstelling had:

Financiën Geconsolideerde schuld.

4,4 % . . . . 49.482.000 gld.
4,0 % . . . . 1.741.819.000 „
3,5 % . . . . 37.874.000 „
3,0 % . . . . 369.474.000 „
2,5 % . . . . 506.999.000 „

Totaal. . . 2.705.648.000 gld.

In Nov. 1936 werd een 3% staatsleening, groot 100 millioen gld., voor het bedrag der vrije inschrijving (50 millioen) bijna zevenmaal overteekend, dank zij korten aflossingstermijn (20 jaar), gunstigen koers van uitgifte (95¾%) en vrijstelling van couponbelasting.

Het verloop der gevestigde schuld geeft vanaf 1900 (1 147 309 000) het volgende beeld te zien : tot 1914 (1 148 405 0001 betrekkelijk geringe schommelingen. 1915 bracht nog een geringe daling, maar daarna steeg zij ononderbroken (1922 maakte een uitzondering) tot 2 916 432 000 in 1925. Hierna zette zich een constante daling in tot 2 338 471 000 in 1932, en na 1933 steeg zij weer tot boven de 2,7 milliard.

Vlottende schuld Deze was 31 Dec. 1936 als volgt samengesteld:

Schatkistbiljetten . 432.713.000 gld.

Schatkistpromessen 41.130.000 „ Zilverbons 1.146.567 „

P.T.T. in rekening-courant .... 96.906.184 „

Diversen 102.667.791 „ Totaal 674.563.542 gld.

Debetposten totaal 367.813.922 „ Creditsaldo 306.749.620 gld.

Budget Vanaf 1931 ontstonden de volgende tekorten op de Rijksbegrooting (gewone dienst):

1931. . . . 45,6 millioen 177,5 mill., te vermeerderen met 215 mill. wegens financiering uit Leeningfonds.
1932. . . . 76,0
1933. . . . 55,9
1934. . . . 33,2
1935. . . . 69,9 voorloopige cijfers.
1936. . . . 45,0

Op 30 November 1936 was het kohierbedrag voor den dienst 1936 der directe belastingen:

Grondbelasting . . 10,2 millioen Inkomstenbelasting . . 63,5 ï→ Vermogensbelasting . . 16,0 1→ Verdedigingsbelasting .... . . 8,2 Belasting van de doode hand . . 1,5 „

99,4 millioen

Lit.: Jaarcijfers en Maandschriften v. h. Centr. Bur. v. d. Statistiek. v. Pelt Voor 1937 wordt een tekort van 47,7 millioen geraamd, waarvan men nog 44,2 millioen hoopt weg te werken, zoodat het uiteindelijk tekort op 3,5 millioen geraamd wordt.

Op den kapitaaldienst vallen de volgende tekorten te boeken:

1933. . . . 394,1 millioen
1934. . . . 926,1
1935. . . . 80,6
1936. . . . 68,2 „ (verwachting)
1937. . . . 108,5 „ (raming)

Rijksmiddelen Exclusief de directe belastingen brachten de Rijksmiddelen over de eerste elf maanden van 1936 op 337 240 000 (1935 over dezelfde periode: 335 millioen), zijnde 3 324 000 minder dan de raming. De grootste opbrengsten brachten: invoerrechten 78,5; omzetbelasting 56,7; accijns suiker 48,7; successierechten enz. 34; accijns tabak 31,2; accijns gedistilleerd 24,7; zegelrecht 17,7; dividenden tantième-belasting 13,2 millioen.

Weermacht De weermacht van Ned. bestaat uit de strijdkrachten in het moederland en in de koloniën, welke laatste onafhankelijk zijn van de eerste (→Ned.-Indië, sub II: Ned.-Oost-Indisch leger). De strijdkrachten in het moederland staan onder den minister van Defensie. Over de marine in de koloniën heeft naast den minister van Defensie ook de min. van Koloniën zeggenschap. Bij K. B. van 16 April 1908 nr. 79 (Stbl. nr. 93) werd de Raad van Defensie ingesteld, een permanent adviseerend college t.a.v. mil. aangelegenheden, waarin zitting hebben de mil. autoriteiten en 4 niet-mil. leden. Bij K. B. van 12 Dec. 1910 nr.56 werd ingesteld de „Legercommissie”, die bevoegd is te onderzoeken of de gebezigde gelden en persoonlijke diensten volgens de bestaande wetten op de meest economische en doeltreffende wijze worden aangewend.

Het leger in Ned. bestaat uit: 24 reg. infanterie, 1 reg. wielrijders, 2 reg. cavalerie, 1 esk. pantserwagens, 8 reg. veld-artillerie, 1 reg. kust-art., 1 reg. motorart., 1 korps luchtdoel-art., 1 korps rijdende art., 1 reg. genie, 1 korps pontonniers en torpedisten, 1 luchtvaart-afd. (266 vliegtuigen) benevens de dienstvakken generale staf, intendance, mil. geneeskundige dienst, mil. administratie.

Als groote eenheden kent het Ned. leger 4 divisiën en de lichte brigade. Een divisie bestaat uit 2 inf.-brigaden à 3 reg. en 1 art.-brigade à 2 reg.; de lichte brigade uit het reg. wielrijders, 2 reg. huzaren, het korps rijdende art. en het esk. pantserwagens. Het korps Kon. Maréchaussee is een rijks militair politiekorps (vrijwilligers) en bestaat uit den staf, 4 divisiën en het depot. Sterkte: 24 off. en 1200 onderoff. en minderen. Het korps mil. politie (vrijwilligers) heeft als hoofdtaak het uitoefenen van politietoezicht in het leger en bestaat uit den staf, 4 afd. en de depot-afd.

Sterkte: 19 off., 1 027 onderoff. en minderen. De vrijwillige landstormkorpsen motordienst, vaartuigendienst, spoorwegdienst en luchtwachtdienst worden gevormd zoowel met behulp van gewone als van buitengewone dienstplichtigen. Het laatstgenoemde korps dient alleen voor oorlogsdoeleinden; de andere zijn in hoofdzaak bestemd om in tijden van onlusten hulp te verleenen.

De mil. dienstplicht duurt in Ned. van het 20e tot het 40e jaar (dienstpl. officieren en onderofficieren tot het 45e jaar). De sterkte der jaarlijksche lichting is 19 500, vermeerderd met het getal van de uitgevallenen in een vorig, door den min. van Defensie aangewezen jaar; 1 000 man zijn bestemd voor de marine. De aanwijzing geschiedt door het lot. Eerste oefeningstijd: onberedenen 5½ maand (geneesk. troepen 6 maanden), luchtvaart en bereden art. 12 maanden; cavalerie 15 maanden. Degenen, die worden opgeleid voor off. en onderofficier, 12 maanden. Herhalingsoefeningen totaal 40 dagen, verdeeld over 2 perioden. Onderofficieren telkens 7 dagen langer.

De organisatie van het leger is niet meer in overeenstemming met de eischen van den tijd. Het contingent is te klein, de eerste oefeningstijd voor de onberedenen is te kort, de materieele uitrusting is nog onvoldoende en de grensbeveiliging eischt zeer bijz. voorzieningen. Als eerste maatregelen ter verbetering kunnen worden beschouwd de in Januari 1937 door de regeering ingediende en door de Staten-Generaal aangenomen voorstellen, welke omvatten: uitbreiding van het aantal herhalingsoefeningen voor het gros van de dienstplichtigen tot 3, met behoud evenwel van den totalen duur van 40 dagen, en vermindering van het aantal vrijstellingen wegens broederdienst, welke maatregel als een voorlooper is te beschouwen van de contingentsuitbreiding. Een uitbreiding van het contingent tot circa 32 000 man is op deugdelijke gronden te verdedigen, evenals de verlenging van den eersten oefeningstijd voor de onberedenen tot 1 jaar. Een wetsontwerp in dien zin is in voorbereiding. Het zwaartepunt van de verbetering van de materieele uitrusting zal liggen in uitbreiding van de luchtvloot en de artillerie en in aanschaffing van modem infanteriegeschut.

Wat de grensbeveiliging betreft, zijn reeds op de belangrijkste toegangswegen van het Oosten en Zuiden naar het hart des lands op bepaalde plaatsen kazematten gebouwd, die van een permanente kernbezetting van politietroepen zijn voorzien. Bovendien zijn reeds maatregelen getroffen om in tijd van politieke spanning personeel van oudere lichtingen, woonachtig in de grensstreken, snel op voet van oorlog te brengen (ca. 25 000 man), terwijl als kern van deze troepen moet dienen het gedeelte van de lichtingen, dat, na een oefeningstijd van 6 maanden te hebben doorloopen, de rest van den eersten oefeningstijd doorbrengt in garnizoenen in de onmiddellijke nabijheid van de grenzen. Wordt dit plan verwezenlijkt, dan is er tevens een eind gekomen aan den bedenkelijken toestand, dat er gedurende groote deelen van het jaar geen geoefende troepen onder de wapenen zijn. Wat de doode weermiddelen betreft, is er na den Wereldoorlog een belangrijke vereenvoudiging van het Ned. vestingstelsel tot stand gekomen. Dit bestaat thans alleen uit de zgn. vesting Holland. Zie → Vestingstelsel Nederland.

De sterkte van de vloot omvat: 3 kruisers, 3 pantserschepen, 8 torpedojagers, 1 flottielje leider (in aanbouw), 5 torpedobooten, 29 ondcrzeebooten (waarvan 2 in aanbouw), 60 watervliegtuigen. Voorts 54 schepen voor vsch. doeleinden: flottielje-vaartuigen, kanonneerbooten, mijnenleggers, politiekruisers, opleidingsschepen e.d. Het grootste en meest moderne deel van deze schepen bevindt zich steeds in Ned.-Oost-Indië. Ook voor de marine is het noodig extra voorzieningen te treffen. Zoo ligt het in de bedoeling zoo spoedig mogelijk het vlootplan 1930 vrijwel ongewijzigd tot uitvoering te brengen en het daarvoor benoodigde personeel beschikbaar te krijgen (6 000 man in Ned.-Oost-Indië, 5 500 man in Ned., 200 man in WestIndië). De lichtmatrozen sluiten een dienstverband van 6 jaar na 1 jaar opleiding; de mariniers een dienstverband van 6 jaar; de zeemilitie dient normaal 15 maanden (marine-kustwacht 9 maanden, opleiding tot onderoff. 18 maanden). Een wetsontwerp is aangenomen om den eersten oefeningstijd bij de zeemacht met 6 maanden te verlengen (voor kustwachters 2 mnd.).

Voor geestelijke verzorging in het leger, zie → Legerorganisatie (s.v.). v. Munnekrede III. Geschiedenis.

A) Profane geschiedenis.
a) De Romeinsche Tijd (ca. 50 jaar v. Chr. — 400 n. Chr.)

Toen Caesar ca. 50 v. Chr. Gallië, Drusus ca. 1 de Rijndelta veroverde en de Friezen schatplichtig maakte, begonnen de lage landen bij de zee deel uit te maken van de beschaafde wereld, het Romeinsche Rijk. Bezuiden de groote rivieren werden de Nederlanden bewoond door de Gallische stammen van Morienen, Menapiërs, Nerviërs, Toxandriërs en Tongeren. Benoorden den Rijn vormden de Friezen den voomaamsten stam. Tusschen Maas en Rijn vestigden de Romeinen hun „bondgenooten” van den Midden-Rijn, de Bataven, in het zgn. eiland der Bataven.

Zij moesten de versterkte Rijngrens, met bezettingen in Lugdunum (Leiden?), Fectio (Vechten), Noviomagus (Nijmegen), Castra Vetera (bij Xanten), helpen verdedigen tegen de „barbaren”, toen het gebied tusschen Rijn en Elbe voor de Romeinen was verloren gegaan door de nederlaag in het Teutoburger Woud (9 n. Chr.).

De Nederlanden tusschen Rijn en Schelde werden ingedeeld bij de provincie Neder-Germanië (Keulen), die tusschen de Schelde en de Noordzee bij de prov. Belgica (Trier), sedert ca. 300 bij Belgica Secunda (Reims). Sporen van Rom. bezetting zijn vnl. gevonden langs den Rijn en in Z. Limburg, het eenig gebied van Ned., waar zich Gallo-Romeinsche kolonisten gevestigd hebben (Rom. boerenhuis).

Na de hevige maar kortstondige beroering veroorzaakt door den opstand van Julius Civilis (69-70), volgden een paar eeuwen van rust. In de 3e eeuw verzwakte het Rom. gezag dermate, dat de Germanen van over den Rijn niet meer gekeerd konden worden. Ten slotte moesten de Romeinen het eiland der Bataven opgeven, en viel hun verdedigingslinie terug op den weg Keulen—Maastricht—Boulogne sur Mer. Van bezuiden Maastricht tot Boulogne is de oude Rom. barrière blijven voortleven als de taalgrens.

b) De Germaansche Volksverhuizing (ca. 400-500) overstelpte de landen bewesten den Rijn met een vloed „barbaren” van allerlei stammen, met een verzamelnaam Franken genoemd. Achter hen aan kwamen de Saksen, die vooruitschoven tot aan den IJsel. Ook de Friezen drongen op naar het Zuiden, tot in het Scheldegebied. De oude bewoners zijn opgegaan in deze drie grootere stamverbanden.

Een deel der Franken zette den tocht voort tot voorbij den weg Keulen—Boulogne, waar de Gallo-Rom. wereld begon. Daar legde Clovis ca. 500 den grondslag van het Frankische Rijk. De Pepijnen, Karel Martel en Karel de Groote hebben ook het land van Friezen en Saksen ingelijfd bij het Frankische Rijk en de Nederlanden ten tweeden male opgenomen in de beschaafde wereld.

c) De Frankische Tijd (ca. 500-900)

Naast de prediking van het Christendom (zie beneden: Kerkelijke gesch.) is vooral van belang de indeeling in gouwen onder Karel den Grooten. De meeste namen van de Frankische gouwen immers leven thans nog voort, o.a. Westergo, Oostergo, Hunsingo, Fivelgo, Drente, Salland, Twente, Veluwe, Betuwe, Rijnland, Kennemerland, Walcheren, Strijen. Bij de ontbinding van het Frankische Rijk hebben eenige gouwgraven zich opgewerkt tot feodale vorsten en den grondslag gelegd van de latere Ned. gewesten.

Reeds bij de verdeeling van het Frankische Rijk door het verdrag van Verdun (843) kwam Vlaanderen bij West-Frankenland. Bij de verdeeling van Midden-Frankenland onder de zonen van keizer Lotharius (855) kwam het Noordelijk deel, van Zwitserland tot en met Friesland, aan Lotharius II (Lotharingen). Na den dood van Lotharius II (869) werd Lotharingen een twistappel tusschen de koningen van Oost- en West-Frankenland. Ten slotte heeft Hendrik de Vogelaar het hertogdom Lotharingen vereenigd met Oost-Frankenland of het Duitsche Rijk (925). Toen Otto de Groote in 959 Lotharingen splitste in Opper- en Neder-Lotharingen, met de Moezel als grens, vormden de Nederlanden, met uitzondering van Vlaanderen, het hertogdom Neder-Lotharingen.

d) De Feodale Tijd (ca. 900-1300).
a) Vlaanderen dankt zijn opkomst als graafschap aan Boudewijn-met-den-ijzeren-arm, die zich zoo kranig weerde tegen de Noormannen, dat Karel de Kale hem in 863 aanstelde tot beschermheer van het land tusschen de zee en de Schelde. De verbrokkeling van Frankrijk onder de latere Karolingen gaf den Vlaamschen graven vrij spel: Vlaanderen werd het eerste zelfstandig gewest in de Nederlanden.
b) In Neder-Lotharingen is de opkomst van de feodale staten veel moeilijker geweest. De graven moesten er zich ontworstelen aan het rijksgezag, vertegenwoordigd door den hertog. Toen dat was uitgehold, kwam een nieuw gevaar de feodale heeren bedreigen. Juist om de groeiende macht der feodale vorstenhuizen te breken, schonken de Saksische (9191024) en Salische keizers (1024-1125) alle vrijkomende leengoederen aan de bisschoppen. De stichten Luik en Utrecht hebben daarvan in zeer ruime mate geprofiteerd. In mindere mate het sticht Kamerijk, dat te ver in een uithoek lag, op de grens van Frankrijk. De bevoordeeling van de geestelijke rijksvorsten bereikte haar hoogtepunt onder Hendrik IV (1056-1106), die zijn creaturen Otbert van Luik en Willem van Utrecht beleende met nog vele andere gewesten, bijv. Holland en Friesland. Maar vóórdat ze in deze streken hun gezag metterdaad konden doen gelden, stortte het stelsel ineen ten gevolge van de nederlaag des keizers in den Investituurstrijd (1075-1122). Het Concordaat van Worms (1122) maakte een einde aan de uitbreiding van Utrecht en Luik: een keerpunt in de geschiedenis der Nederlanden. Wel bleven Luik en Utrecht nog lang de eerste plaats innemen als middelpunten van beschaving (kerken, kapittels, scholen), maar in de politiek spelen voortaan Vlaanderen, Brabant, Holland en Gelder de hoofdrol. In Brabant hadden zich de nakomelingen van Lambert van Leuven staande gehouden. Als steunpunten bezaten ze de burchten van Leuven en Brussel. Ze stamden af van een voormalig hertog van Neder-Lotharingen en voerden den titel van hertog. Aan den overkant van de Maas heerschte een mededinger, de hertog van Limburg. Omstreeks 1100 hadden de hertogen van Brabant hun gebied naar het Noorden reeds uitgebreid tot de Maas. Door den slag bij Wöringen (1288) veroverde Jan I het opengevallen hertogdom Limburg. Brabant beheerschte toen den ouden handelsweg van den Rijn over Maastricht naar Vlaanderen. De opkomst van Brabant was, door zijn centrale ligging en overwegend Ned. karakter, voor de Ned. geschiedenis van veel grooter gewicht dan die van de Waalsche graafschappen Henegouwen en Namen, waar zich eigen graven hadden gehandhaafd in de sterke kasteelen van Bergen en Namen. Het graafschap Holland vertoont in zijn opkomst veel overeenkomst met Vlaanderen. Ook in Kennemerland zat een grafelijke familie als wachter aan de kust tegen de Noormannen. De keizers beleenden de „graven in Friesland” met vele kustlanden, van het Vlie tot de Maas, o.a. met Rijnland en Maasland. Later breidden de graven hun heerschappij uit naar alle kanten: over de boerenrepubliekjes der WestFriezen, den Oostrand van het Neder-Sticht, Zeelandbewester-Schelde. Hun pogingen om ook vasten voet te krijgen in het eigenlijke Friesland zijn telkens mislukt. Friesland was en bleef een samenstel van onafhankelijke boerenrepubliekjes, waarin hoofdelingen en abten den toon aangaven. Verder naar het Oosten begon de stad Groningen de boeren der Ommelanden hoe langer hoe meer aan haar heerschappij te onderwerpen. Het graafschap Gelder dook eerst op ca. 1100. Een typisch voorbeeld van feodale vorming, van samenvoegen van landstreken door beleening, huwelijken en veroveringen. Daarom heeft het nooit een vaste politieke kern bezeten.
c) Opkomst der steden

Nijverheid en handel in het Zuiden, scheepvaart en handel in het Noorden deden in het delta-gebied van Rijn, Maas en Schelde vele nederzettingen ontstaan buiten het kader der agrarische feodale maatschappij. De vorsten bekrachtigden de ontwikkeling door aan die nederzettingen zelfbestuur te verleenen (→ handvest of charter). Naar gelang de stadsbrieven ontleend waren aan Vlaamsche, Brabantsche of Rijnlandsche modellen werden de steden in „familiën” verdeeld met een zekere rechtsverhouding tusschen moeder- en dochterstad (filiatio). Het eerst kwamen de steden tot bloei in Vlaanderen, dat van 1100 tot 1500 het meest welvarende, hoogst ontwikkelde en volkrijkste gewest was van de Nederlanden. Daar groeiden Brugge, Gent en Ieperen door de lakennijverheid (invoer van wol uit Engeland) uit tot „moderne” steden met tienduizenden inwoners. De vroege industrieele ontwikkeling van Vlaanderen maakte van Brugge (aan het Zwin) de grootste stapel haven van West-Europa, die het verkeer van den Rijn, de Oostzee (→ Hanze), Engeland en Frankrijk, weldra ook van Genua en Venetië, tot zich trok.

Daar kwam ook het eerst de burgerlijke Ned. beschaving tot ontwikkeling (Maerlant, de Reinaert). Door de conservatieve handelspolitiek van Brugge, de verzanding van het Zwin, gepaard met een natuurlijke uitdieping van de Wester-Schelde, en den achteruitgang der lakennijverheid in Vlaanderen, sedert Engeland zelf zijn wol ging verwerken, verplaatste het zwaartepunt der Nederlanden zich naar de steden van Brabant (15e eeuw), waar Antwerpen uitgroeide tot een stapelhaven, die Brugge in zijn beste dagen ver achter zich liet. Als residentie van de Bourgondische vorsten werd Brussel de eerste „hoofdstad” der Nederlanden, terwijl Leuven sinds de stichting der universiteit in 1426 het cultureele centrum vormde. Een eeuw vroeger had Brabant reeds een figuur voortgebracht als den Zal. Jan van Ruusbroec. In het Noorden ontwikkelden zich het eerst de IJselsteden, vooral Kampen, als bemiddelaars tusschen Vlaanderen en de Oostzee, toen de Ommelandvaart in zwang kwam (ca. 1250).

De beweging der Moderne Devotie van Geert Groote maakte de IJselsteden tot een cultuurcentrum van Europ. beteekenis. In econ. opzicht werden ze in de 15e eeuw voorbijgestreefd door de steden van Holland, vooral Amsterdam, waar een overlaadhaven ontstaan was voor de Ommelandvaarders, wier waren in kleinere bodems door de Holl. binnenwateren naar Vlaanderen gingen. Het nog boersche en goedkoopere scheepvaartbedrijf van Hollanders en Zeeuwen drong ten slotte de stadsreederij der IJselen Oostzeesteden goeddeels uit de vaart en groeide uit tot het winstgevende vrachtvaartbedrijf, dat reikte van Portugal tot Pruisen.

f) Partijtwisten in de 14e eeuw

In Vlaanderen en Brabant, waar de adel door de vroege ontwikkeling der steden reeds naar de tweede plaats was teruggedrongen, braken herhaaldelijk gildenoproeren uit tegen de stedelijke aristocratie. In de Noordelijke gewesten is de domineerende lijn in de verwarde partijtwisten de tegenstelling adel—steden. In Zuid en Noord liep het belang van den vorst parallel met dat der stedelijke aristocratie, den steunpilaar van den „modernen staat”, gebaseerd op de geldhuishouding (→ Philips van Leiden). Brabant werd nog het minst beroerd, omdat daar reeds vroeg in regelmatige vormen een hechte samenwerking was tot stand gekomen tusschen vorst en volk (Charter van Cortenberg, 1312; Blijde Inkomst, 1356). In de N. O.

Nederlanden duurde de strijd het langst, daar ze een eeuw langer buiten het Bourgondisch staatsverband bleven. In Holland zorgde Jacoba van Beieren voor een dramatisch slot van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten (1345-1433).

g) De Bourgondische Tijd (1400-1500)

Toen in de Nederlanden omstreeks 1400 alle inheemsche vorstenhuizen uitstierven, behalve dat van Gelder, trachtten de Duitsche, Fransche en Engelsche koningen, door beleeningen en huwelijken, er hun dynastie te vestigen. Het geluk diende het Bourgondische huis, dat achtereenvolgens de erfgenaam werd van Vlaanderen en Artois (1384), Brabant en Limburg (1406-’30), Namen (1429), Holland, Zeeland en Henegouwen (1433), Luxemburg (1451). Een personeele unie van zelfstandige gewesten, waarover Philips de Goede (1419-’67) een algemeen bestuur uitbouwde: Kanselier, Groote Raad, Rekenkamers. De Orde van het Gulden Vlies (1430) en het bijeenroepen van de Staten-Generaal (sinds 1463) bevorderden het saamhoorigheidsgevoel, hoewel de gewesten en in de gewesten de steden ten zeerste gesteld bleven op hun autonomie. Toen Karel de Stoute (1467-’77) de centralisatie te strak aantrok, sprong de band bij zijn plotselingen dood voor Nancy. Het Groot-Privilege, dat Maria van Bourgondië in 1477 moest toestaan, legde de hoogste macht feitelijk in handen van de Staten-Generaal, de bondsvergadering. Haar gemaal Maximiliaan van Oostenrijk herstelde de centrale regeering voor zijn zoon Philips den Schoonen, die in 1494 zelf de regeering aanvaardde.

h) Onderdeel der Habsburgsche wereldmonarchie (1500-’55)

Daar Maximiliaan slechts één zoon had, waren de Nederlanden voorbestemd een onderdeel te worden van de Habsburgsche erflanden, die door het huwelijk van dien éénen zoon met Joanna van Aragon en Castilië (1496), na den vroegtijdigen dood van haar broer en oudere zuster, uitgroeiden tot een wereldmonarchie. De dood van Philips den Schoonen in 1506 bracht al die landen, Bourgondische, Spaansche en Oostenrijksche, samen in de handen van Karel V (1506-’55). In de Nederlanden werkte Karel V voort in de traditioneele lijn: centralisatie der regeering (Algemeene Landvoogdij, Raad van State, Geheime Raad, Raad van Financiën, Hoog Gerechtshof) en verovering van de N. O. gewesten (Friesland 1524, Utrecht en Overijsel 1528, Groningen en Drente 1536, Gelder 1543). Karel van Gelder en Willem van Gulik hadden tevergeefs getracht uit de Oostelijke gewesten een eigen rijk te vormen. De vrede van Crépy (1544) maakte Vlaanderen en Artois los van Frankrijk; de oprichting van den Bourgondischen Kreits (1548) bezegelde de zelfstandige positie der „zeventien provinciën” in liet Duitsche Rijk. Practisch een onafhankelijk rijk, maar zonder nationale dynastie, vastgeketend aan vreemde landen.

i) De eerste Gouden Eeuw (1450-1550), met de rijke en welvarende Vlaamsche en Brabantsche steden als stralende middelpunten, heeft een heele menigte onsterfelijke meesterwerken nagelaten in de paneelen der Vlaamsche Primitieven (de Van Eyck’s, Dirk Bouts, Hugo v. d. Goes, Hans Memlinc, Gerard David, Quinten Matsijs, Hieronymus Bosch, Geertgen tot St. Jans, Lucas van Leiden, Pieter Breugel), in de kathedralen, staden gildenhuizen der Brabantsche Gotiek, in de composities der Ned. muziekschool (Obrecht, v. d. Weyden, Ockeghem, Orlando Lasso). Onder het Fransche huis van Bourgondië zakte de letterkunde af tot de burgerlijke rijmelarij der Rederijkers. De kringen der Moderne Devotie leverden voortreffelijke asceten (Hendrik Mande, Gerlach Peters, Gerard Zerbolt, Jan Mombaer, Thomas a Kempis) en Humanisten (Hegius, Murmellius, Gansfort, Agricola, Erasmus).
j) Het voorspel van den opstand (1555-’72).

Plakkaten noch inquisitie konden het voortwoekeren van de Hervorming in de Nederlanden beëindigen, vooral niet daar de op hun zelfstandigheid gestelde gewestelijke en stedelijke magistraten zeer „Erasmiaansch” waren en de plakkaten der centrale regeering niet of zeer laks uitvoerden. Philips II (1555-’98) rekende het zich tot een heiligen plicht, de ketterij onverbiddelijk uit te roeien. Zijn geloofsvervolging en absolutistisch streven wekten allerwegen ontevredenheid en verzet, die zich sinds 1559 richtten tegen zijn „zaakwaarnemer” Granvelle. Toen Willem van Oranje en zijn medestanders Granvelle hadden weggewerkt (1564) en aan drongen op gewetensvrijheid, schreef Philips II: dat de ketterij strenger moest onderdrukt worden. Deze brieven van Segovia (1565) verwekten een hevige reactie: het verbond der edelen (1565), de aanbieding van het smeekschrift (1566), de hagepreeken en den beeldenstorm (1566). De landvoogdes Margaretha van Parma (1559-’67) nam krachtige maatregelen om de revolutie te onderdrukken.

Een poging van de Calvinisten tot gewapend verzet werd neergeslagen (1567). Philips II besloot thans voorgoed een einde te maken aan alle verzet en zond Alva met Spaansche troepen naar de Nederlanden (1567). Het schrikbewind van Alva (1567-’73), dat duizenden slachtoffers maakte, terwijl nog meer duizenden naar het buitenland vluchtten, o.a. Oranje, heeft de zaak des konings en van den Kath. godsdienst hopeloos bedorven. Twee invallen van Oranje in Brabant, om een opstand te verwekken, mislukten (1568 en 1572). Beter slaagden de Watergeuzen, die de meeste steden van Holland en Zeeland in opstand brachten (1572). Oranje begaf zich naar Holland om er de leiding te nemen.

k) De scheuring der Nederlanden (1572-’79)

De heerschappij der Calvinisten in Holland en Zeeland, waar ze de Katholieken vervolgden en de uitoefening van den Kath. godsdienst verboden, veroorzaakte de eerste scheur in de Ned. natie. Vier jaar lang heeft de watervesting onder leiding van Oranje zich staande gehouden tegen de Spaansche troepen (beleg van Haarlem, Alkmaar, Leiden), wier kracht ondermijnd werd door herhaalde muiterij. Philips II was niet meer in staat de soldij te betalen, nu de geblokkeerde gewesten — Holland en Zeeland sloten de andere gewesten van de zee af — haast niets meer bijdroegen. Toen in 1576 Requesens (1573-’76) overleed en het Sp. veldleger aan het muiten sloeg, sloten de andere gewesten vrede en bondgenootschap met Holland en Zeeland, de Pacificatie van Gent, om gezamenlijk de plaag der muitende Spanjolen te bezweren en van de ondragelijke blokkade af te komen. Het uitdagend optreden der fanatieke Calvinisten, die, tegen de afspraak in, binnendrongen in de andere gewesten en er het Katholicisme onderdrukten, maakte de scheur onherstelbaar. Alle pogingen van Oranje tot het verkrijgen van vreedzame samenleving van Katholieken en Calvinisten mislukten.

Om te voorkomen, dat Holland en Zeeland, door den afkeer van de Kath. gewesten, weer alléén zouden komen te staan, bewerkte Jan van Nassau, op initiatief van Oranje, de oprichting van een nadere Unie der Noordelijke gewesten, die nog bijna geheel Katholiek waren, maar bij wie juist ten gevolge van deze unie het Protestantisme gewelddadig werd ingevoerd: de Unie van Utrecht (1579). Tot verdediging van het Katholicisme sloten de Waalsche gewesten de Unie van Atrecht (1679), die vrede sloot met den landvoogd Alexander van Parma (1578-’92).

l) De scheuring bestendigd (1579-1609)

Door het onverdraagzaam optreden der Calvinisten was geen verzoening mogelijk tusschen de beide Unies. Het was slechts de vraag, of de eene partij de andere kon onderwerpen. De eerste tien jaren (1579-’89) was de Unie van Utrecht in het defensief. Parma veroverde de eene stad na de andere en perkte het gebied van den opstand in tot Zeeland, Holland, Friesland, Utrecht en een deel van Gelderland. Intusschen was Oranje vogelvrijverklaard (1580) en door Balthasar Gérard te Delft doodgeschoten (1584). Oldenbarnevelt en Maurits kregen toen de leiding.

In de volgende tien jaren (1589-’99) kon Maurits, doordat Spanje met Frankrijk in oorlog raakte, ten aanval overgaan en den vijand verdrijven uit het gebied benoorden de groote rivieren, waar overal de uitoefening van den Kath. godsdienst werd verboden. De laatste tien jaren vóór het Bestand (1599-1609) hielden beide partijen elkaar in evenwicht. Geen van beide zag nog kans de andere te overwinnen. Beide verlangden naar vrede. Toen die onmogelijk bleek, daar Spanje de vrijheid van godsdienst voor de Katholieken, opening van de Schelde en afstand van de vaart op Indië vooropstelde, vergenoegde men zich met een Twaalfjarig Bestand (1609-’21).

m) Het zwaartepunt naar Holland (ca. 1600)

De sluiting van de Schelde na den val van Antwerpen in 1585, de blokkade van de Vlaamsche kust en de ellende van den oorlog vernietigden den bloei van de Vl. en Brab. steden en verplaatsten het zwaartepunt der Nederlanden gewelddadig en in weinige jaren naar het door de wateren beschermde Holland, sinds 1576 niet meer door den vijand betreden. Duizenden ondernemende burgers uit het Zuiden, zoowel Kath. als Prot., weken uit naar Holland, waar alles zich concentreerde: handel, scheepvaart, visscherij, nijverheid. Het handelsverkeer bestreek heel Europa en richtte zich tegen 1600 ook naar Indië. In 1602 vereenigde Oldenbamevelt de negen „Compagnieën van verre” tot de „Vereenigde Oost-Indische Compagnie”, om onderlinge concurrentie te voorkomen en met vereende krachten de Portugeezen uit het Aziatisch handelsgebied te verdrijven. Reeds in 1610 bezat de Compagnie factorijen in de Molukken, op Java, en in VoorIndië, en stelde die onder een gouverneur-generaal.

n) De Republiek maakt veroveringen (1621-‘48)

De Rep. der Vereenigde Nederlanden, waarvan men het begin kan stellen in 1579 (Unie van Utrecht), 1581 (afzwering van Philips II), 1584 (dood van Anjou) of 1588 (einde der landvoogdij van Leicester), heeft gedurende het laatste bedrijf van den Tachtigjarigen Oorlog zich niet alleen gehandhaafd, maar haar gebied nog uitgebreid met den Noordrand van de Zuidel. Nederlanden, de zgn. → Generaliteitslanden. De verovering van de overige Zuidel. gewesten mislukte door het verzet van de Kath. bevolking, de aarzelende houding van Frederik Hendrik (1625-’47) en de afzijdigheid van Frankrijk.

In het Aziatische handelsgebied verplaatste J. P. Coen (1614-’29) den hoofdzetel van het factorijenrijk der O. I. C. van de Molukken naar Java (Batavia, 1619) en verdreef de Portugeezen en Engelschen uit den O. I.

Archipel. Van Voor-Indië tot Japan heerschte weldra de Ned. vlag. Aan de Kaap stichtte de O. I. C. een steunpunt en ververschingsstation (Jan van Riebeek, 1652).

De in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie (Usselinx) maakte honderden Spaansche schepen buit (Piet Heyn) en stichtte nederzettingen in Nieuw-Nederland (New York), Nieuw-Holland (Brazilië), aan de kust van Guyana, in den W. I. Archipel en aan de Goudkust in Afrika (vooral voor den slavenhandel).

o) De tweede Gouden Eeuw, de zeventiende eeuw, concentreerde zich bijna uitsluitend in Holland, door de gewelddadige verstikking van Brabant en Vlaanderen. Een gouden eeuw voor een deel der Nederlanden ten koste van de overige Nederlanden, met onderdrukking van het talrijkste bevolkingselement, de Katholieken van Noord en Zuid. Toch geen Calvinistische gouden eeuw, want Rembrandt was niet kerksch,

Vondel werd Katholiek, Hugo de Groot bijna, en Spinoza was een pantheïst van Joodsche afkomst. Bij de overige, met recht beroemde, schilders, bouwmeesters, beeldhouwers, dichters en geleerden, wier aantal waarlijk verbazingwekkend groot was, vindt men dezelfde variëteit (veel Kath. Zuid-Nederlanders). Wil men een algemeen kenmerk van het geestesleven in de Gouden Eeuw, dan zoeke men dat niet in Calvinistisch puritanisme noch in de Barok, al heeft de laatste ook nog zoo veel invloed gehad, maar in vrijheid en onbevangenheid. Het centrum van de Gouden Eeuw was in alle opzichten Amsterdam.

p) De Republiek tusschen Engeland en Frankrijk (1648-’74)

Na den vrede van Munster begonnen twee nieuwe gevaren op te dagen: de handelsnijd van Engeland (Acte van Navigatie, 1651; eerste en tweede Eng. Oorlog) en de veroveringszucht van Lodewijk XIV, die de Spaansche Nederlanden wilde veroveren. Jaren lang slaagde Johan de Witt (1653-’72) er in, beide tegenstanders tegen elkaar uit te spelen (verbond met Frankrijk 1662, → Triple Alliantie van 1668 tegen Frankrijk). Toen Lod. XIV en Karel II zich door het geheim verdrag van Dover (1670) vereenigden tegen de Republiek, scheen haar laatste uur geslagen. In 1672 begon de gemeenschappelijke aanval van Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen, die de regeering „radeloos” (onderhandelingen met Lod.

XIV), het volk „redeloos” (moord op Johan de Witt) en het land „reddeloos” maakte. En toch is het land gered, dank zij de geographische gesteldheid (waterlinie), de zeemacht en kapitaalkracht van Holland (de vijandelijke vloot werd afgeweerd door De Ruyter, en Holland nam veel troepen in dienst), het kordaat optreden van De Witt en Willem III en de hulp van Spanje en den keizer. In 1674 trokken de Franschen af en sloten Engeland, Munster en Keulen vrede, toen de oorlog, door het verbond van de Rep. met de Habsburgers, geheel van karakter was veranderd.

Ondertusschen was binnenslands een felle strijd gevoerd tusschen Staats- en Oranjegezinden, zoowel onder het stadhouderschap van Willem II (1647 -’50), als onder het Eerste Stadhouderloos Tijdperk (1650-’72).

Het „rampjaar” 1672 wierp het Statenbewind omver en verhief Willem III tot stadhouder met uitgebreide macht (1672-1702).

q) Willem III en Lodewijk XIV (1674-1715)

Met het wegtrekken van de Franschen in 1674 was het gevaar nog geenszins voorbij. Het streven van Lod. XIV naar de „frontières naturelles” en de hegemonie bleef een voortdurende bedreiging vormen van de Republiek: staatkundig, economisch (de Schelde) en godsdienstig. Daarom steunden de Staten Willem III bereidwillig in zijn drie coalitie-oorlogen tegen Frankrijk en zijn tocht naar Engeland, waar hij in 1689 koning werd en zoo Engeland won voor de Coalitie. Dat Willem III en de Rep. inderdaad de ziel waren van de oorlogen tegen Lod. XIV, den zgn.

Hollandschen Oorlog (1672-’78), den Negenjarigen Oorlog (1688-’97) en den Spaanschen Successie-oorlog (1702-’13), blijkt alleen reeds uit de plaatsen waar de Europ. vredesverdragen gesloten werden: Nijmegen, Rijswijk, Utrecht. En het resultaat? De Zuidel. Nederlanden, waar het voor de Rep. allereerst om ging, bleven haast ongeschonden voortbestaan als bufferstaat tusschen de Rep. en Frankrijk. De Rep. had haar positie nog versterkt door de blijvende militaire bezetting van een reeks barrière-steden langs de grens van Frankrijk (→ Barrière-tractaat, 1715).

r) De achttiende eeuw (1715-’95).

De dood van Willem III (1702) opende het vooruitzicht op een ongestoorde en blijvende Statenregeering: het huis van Oranje was uitgestorven. Het Oranjegezinde volk echter richtte thans het oog op den Frieschen stadhouder, den erfgenaam van Willem III. Door haar ergerlijke baatzucht en slappe regeering haalde de regentenoligarchie van het Tweede Stadhouderloos Tijdperk (1702-’47) zich weer een stadhouder op den hals, toen de Franschen, tijdens den Oostenrijkschen Successieoorlog, een inval deden in de Generaliteitslanden (1747). Maar de zwakke Willem IV (1747-’61), die het anti-oligarchisch karakter der volksbeweging niet op zijn juiste waarde schatte en de oligarchie feitelijk in wezen liet, verzuimde de kans het stadhouderschap te verheffen tot een nationale en monarchale regeering. De slappe houding van de regentenheerschappij onder den stumperigen Willem V (1751-’95) tegenover Engeland riep als reactie de beweging der Patriotten in het leven (1775-’87). Het erbarmelijk figuur, dat de Rep. maakte in den vierden Eng.

Oorlog (1780-’84), verscherpte de anti-stadhouderlijke beweging. In de meeste steden van Holland werden de regenten vervangen door democratische Patriotten, die den stadhouder, naar Nijmegen uitgeweken, de eene bevoegdheid na de andere ontnamen. De tusschenkomst van Willem’s zwager, den koning van Pruisen, die gewapenderhand ingreep, maakte een eind aan de heerschappij der Patriotten (1787). Weinige jaren later werden stadhouderschap en oligarchie weggevaagd door de Fransche revolutionnairen en kregen de Patriotten een nieuwe kans om den staat naar hun inzichten te hervormen.

s) De Fransche Tijd (1795-1813)

Dank zij de actie der Patriotten of „Bataven” werd Ned. niet bij Frankrijk ingelijfd. Wel bleef het nauw met Frankrijk verbonden, omdat het zoo’n gewichtigen schakel vormde in den strijd van Frankrijk tegen Engeland. Het gevolg was, dat Engeland den Ned. handel stillegde en bijna al de Ned. koloniën veroverde. De komst van de Franschen en de Revolutie van 1796 riepen de Bataafsche Republiek (1795-1806) in het leven: de stadhouder week uit naar Engeland. De Nationale Vergadering kwam in 1798 gereed met een Staatsregeling, die Ned. herschiep in een democratischen eenheidsstaat en het uitvoerend bewind opdroeg aan een Directoire (1798-1801). Napoleon veranderde de democratie eerst in een gedienstige oligarchie, het Staatsbewind (1801-’05), daarna in een eenhoofdig bewind onder den raadpensionaris R.

J. Schimmelpenninck (1805-’06), de naaste voorbereiding voor het Koninkrijk Holland onder zijn broer Lodewijk Napoleon (1806-’10). Toen die meer de belangen diende van zijn onderdanen dan van den keizer, en oogluikend den smokkelhandel toeliet, heeft Napoleon Ned. bij het Fr. keizerrijk ingelijfd (1810-’13), tot de Volkerenslag bij Leipzig het Napoleontisch keizerrijk deed ineenstorten. Intusschen was het Ned. volk vertrouwd geraakt met den monarchalen regeeringsvorm, de staatseenheid, gelijkheid van allen voor de wet, vrijheid van godsdienst, scheiding van Kerk en Staat, gelijkheid van Brabant met de overige gewesten.

t) De vorming van het Koninkrijk der Nederlanden (1813-’15)

Toen de heerschappij van Napoleon ineenstortte, nam G.K. van Hogendorp het initiatief en de leiding van de vrijheidsbeweging en het herstel van Oranje. Hij voorkwam daardoor, dat de mogendheden Ned. als veroverd gebied beschouwden, waarover zij naar willekeur konden beschikken. De zoon van Willem V aanvaardde de regeering, niet als stadhouder maar als souverein vorst. De grondwet van 1814 trok de hoofdlijnen voor de inrichting van het Koninkrijk der Nederlanden, dat in 1815 werd vereeenigd met België, om een krachtig schildwachtrijk te vormen aan de Noordgrens van Frankrijk. Daarom ook kreeg Ned. het meerendeel van zijn koloniën terug. De vereeniging Nederland-België, door de mogendheden opgelegd, werd door de bevolking van Noord en Zuid met onverschilligheid of tegenzin aanvaard.

u) Het Vereenigd Koninkrijk (1815-’30)

Koning Willem I heeft zeer veel tot stand gebracht op econ. gebied en den grondslag gelegd voor het herstel van den handel in Ned., voor de industrieele ontwikkeling van België (oprichting van de Ned. Bank, de Ned. Handelmaatschappij, de Mij. voor Volksvlijt te Brussel, aanleg van wegen en kanalen). Maar op kerkelijk en staatkundig gebied prikkelde zijn verlicht despotisme Katholieken en liberalen tot verzet. Gemeenschappelijke grieven en nationaal saamhorigheidsgevoel dreven ten slotte Kath. en liberale Belgen bijeen, o.a. het voortrekken van de Hollanders bij het begeven van ambten, de geringe invloed van de Staten-Generaal, het onderdrukken van elke, ook gematigde, oppositie, en van de vrijheid der Kath. Kerk.

De revolutionnaire schok van 1830 deed ook in België den opstand uitbreken. De weifelende houding der regeering had tot gevolg, dat de Belgen zich binnen weinige weken van Ned. hadden afgescheiden. De mogendheden aanvaardden de scheiding als een voldongen feit. Van de scheidingsregeling, die na allerlei wederwaardigheden in 1831 tot stand kwam, doch door Willem I pas in 1839 werd aanvaard, was de belangrijkste bepaling, dat Ned. een aaneengesloten gebied kreeg van Maastricht tot Mook, de prov. Limburg.

v) Van koninklijke naar parlementaire regeering (1830-’48)

Na den Belg. opstand, toen Ned. zich verlost voelde van de gedwongen defensief-houding tegen de Belgen en tot zichzelf terugkeerde, begon langzamerhand de politieke belangstelling te ontwaken. Eensdeels door de ontevredenheid over het dure en hopelooze stelsel der volharding (1831-’39) en de zeer bedenkelijke financieele politiek der regeering, anderdeels door de geestelijke stroomingen, die zich in het Ned. volk begonnen af te teekenen en weldra haar weerslag vonden in de politiek. Men kan daarbij in hoofdzaak twee richtingen onderscheiden: een conservatieve en een liberale richting. De conservatieven wilden het zwaartepunt der regeering bij den koning laten, waren afkeerig van directen volksinvloed en waakten angstvallig over het behoud van het Prot. karakter van het openbaar leven in Nederland. Daarom waren ze tegen ministerieele verantwoordelijkheid, rechtstreeksche verkiezingen, afschaffing van het placet, vrijheid van onderwijs en van de kloosters. Vóór 1830 hadden alleen de Kath. geijverd voor vrijheid en medezeggenschap door zich aan te sluiten bij de Belg. oppositie. Na 1830 ontstond ook onder de niet-Katholieken van Ned. zoo’n liberale beweging, die in 1848, gesteund en gedreven door de Katholieken (Van Son, Smits, Cramer, „De Tijd”) en met medewerking van Willem II, bovengenoemde vrijheden en medezeggenschap neerschreven in de Grondwet (Thorbecke).

w) De tijd van Thorbecke (1848-’72)

Door de Grondwet van 1848 en de organieke wetten van zijn eerste ministerie (1849-’53), vooral de provinciale wet en gemeentewet, heeft Thorbecke de grondslagen gelegd van de Ned. staatsinrichting, waarop het nageslacht tot heden toe heeft voortgebouwd. De tijd van Thorbecke is de tijd van de politieke ontwikkeling der burgerij en van de bevestiging van het parlementair stelsel; de tijd, waarin het vrijhandelsstelsel werd doorgevoerd en het cultuurstelsel geleidelijk afgeschaft; de tijd, waarin Ned. zijn spoorwegnet kreeg en voor de groote havens een betere verbinding met de zee; de tijd, waarin de Ned. Herv. Kerk en de Kath. Kerk, beide bevrijd van de staatsvoogdij, zich vrij konden organiseeren (1852 en 1853); de tijd, waarin de bijzondere school, óók van de orthodoxe Protestanten, zich begon te ontwikkelen naast de oppermachtige openbare school. Maar in de ontevredenheid van Katholieken en orthodoxe Protestanten over de onderwijspolitiek van liberalen en conservatieven, die de opkomst van de bijz. school zooveel mogelijk tegenwerkten, ontlook reeds de kiem van een nieuwe tegenstelling: voor- en tegenstanders van het bijz. onderwijs.

x) Het hoogtepunt van den schoolstrijd (1870-’89)

De on-liberale schoolpolitiek der liberalen, die door de dure schoolwet-Kappeyne (1878) het bestaan der bijz. school haast onmogelijk maakte, dreef Katholieken (Schaepman) en anti-revolutionnairen (Groen, Kuyper) bijeen tot de → Coalitie. Het eerste succes van de samenwerking, die in 1888 aan de coalitiepartijen de meerderheid bezorgde, was de schoolwet-Mackay (1889), die rijkssubsidie schonk aan de bijz. school. Een andere veelomstreden kwestie in deze jaren was die der uitbreiding van het kiesrecht, waartoe de Grondwetsherziening van 1887 (Heemskerk) den grondslag legde. Zie boven, sub II D.

y) In democratische richting (1887-1917)

Het hoofdkenmerk van de periode tusschen de Grondwetsherzieningen van 1887 en 1917 is de ontwikkeling van de democratie. De uitbreiding van het kiesrecht en de sociale wetgeving vormden de telkens verder lokkende mijlpalen op den eenmaal ingeslagen weg. Maar over het tempo van de wandeling ontstond zoo ernstig verschil van meening in haast alle partijen, dat de meeste partijen uiteenvielen in conservatieve en vooruitstrevende groepen. Vrijzinnig- en sociaal-democraten waren de voortrekkers in democratische richting. In 1917 bereikten ze den eindpaal van het alg. kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging. Intusschen had de rechterzijde de verdere subsidieering van het biiz. onderwijs niet vergeten.

Ook zij bereikte in 1917 den eindpaal, althans voor het lager onderwijs, met de financieele gelijkstelling. De benauwde positie van Ned. tijdens den Wereldoorlog had er veel toe bijgedragen, dat linker- en rechterzijde zich met elkander verzoenden op dit compromis.

z) Nederland na den Wereldoorlog

De ineenstorting van Duitschland bracht Ned. in een moeilijke positie, eenerzijds door de annexatieplannen van België, anderzijds door de revolutiepoging van Troelstra. Beide aanslagen op de vrijheid en onafhankelijkheid werden afgeslagen door de regeering-Ruys de Beerenbrouck. In het parlement bleven de coalitiepartijen sinds 1917 onafgebroken in de meerderheid. Maar in 1925 viel de Coalitie zelf uiteen op de kwestie van het gezantschap bij den paus en werd sindsdien niet meer hersteld. Pogingen tot vorming van een democratische combinatie (Katholieken, vrijzinnig- en soc.-democraten) mislukten door de weigering van de Katholieken. In 1925 begon dus een periode van extraparlementaire ministeries.

De sociale wetgeving (Talma, Aalberse, Verschuur), ter correctie van het liberaal productiestelsel, werd voltooid. Maar reeds wordt allerwegen propaganda gemaakt voor vervanging van het liberaal productiestelsel door ordening van het sociaal-economische leven in een nieuw corporatief stelsel onder oppertoezicht van den Staat.

Lit.: P. J. Blok, Gesch. v. h. Ned. Volk (4 dln. 31923); Gesch. v. Ned., uitgeg. onder leiding van H.

Brugmans (8 dln. 1935); I. H. Gosses en N. Japikse, Handb. tot de Staatk. Gesch. v. Ned. (21927); Geyl, Gesch. v. d.

Ned. Stam (I 1930, II 1934). Commissaris.

B) Kerkelijke geschiedenis
a) De prediking van het Christendom (300-800)

Reeds in de laatste eeuw der Romeinsche heerschappij drong het Christendom door tot in de Nederlanden. Kort na 300 werden Keulen en Tongeren bisschopszetels. De bisschoppen van Tongeren zetelden later in Maastricht (bijv. St. Servatius, ♰ 384), vanaf ca. 700 in Luik. Bezuiden de taalgrens ontstonden de Romeinsche bisdommen Terwaan, Doornik en Kamerijk.

Deze vier bisdommen strekten zich uit over de latere gewesten Vlaanderen, Brabant en Limburg. Na de Volksverhuizing (400-500) predikten missionarissen uit Gallië onder de Franken benoorden de taalgrens, o.a. St. Amandus, Eligius, Lambertus. Naar de Friezen, benoorden de groote rivieren, kwamen missionarissen uit Engeland, o.a. St.

Willibrordus en Bonifatius (ca. 700). Willibrordus werd door den paus aangesteld tot aartsbisschop van de Friezen. Daar Willibrordus geen suffragaan-bisdommen stichtte, is Utrecht geen aartsbisdom geworden, maar ingedeeld bij Keulen, evenals Luik en de bisdommen, die gesticht werden in het land der Saksen, na de verovering door Karel den Grooten (St. Liudger, eerste bisschop van Munster, waarbij de Oostrand van het tegenw. Ned. behoorde). Ca. 800 waren de Nederlanden tot het Christendom bekeerd en ingedeeld in bisdommen, die ressorteerden onder twee kerkprovincies, nl.

Reims (Terwaan, Doornik, Kamerijk) en Keulen (Luik, Utrecht, Munster). In 1169 is Kamerijk, dat tot het Duitsche Rijk behoorde, afgescheiden van Reims en onder Keulen geplaatst. Deze indeeling is van kracht gebleven tot 1559.

b) In de verdere middeleeuwen (S001500) kwam het Christelijk leven in de Nederlanden tot alzijdige ontwikkeling en bloei; het kloosterwezen, het ridderwezen, de gilden, abdij- en kapittelscholen, de universiteit van Leuven (1426), Romaansche en Gotieke kerken. De Nederlanden namen deze instellingen en uitingen van het godsdienstig leven over van andere landen, vooral van Frankrijk. Toch waren de Nederlanden niet alleen receptief, ze leverden zelf óók bijdragen tot den alg. bloei van het Christelijk leven, die weer in andere landen werden nagevolgd of invloed uitoefenden. Op Ned. bodem ontloken de Orde der Kruisheeren, de Bogaerden en Begijnen, de stichtingen van Geert Groote (Congregatie van Windesheim. Zusters en Broeders van het Gemeene Leven); de Moderne Devotie, de Brabantsche mystiek (Ruusbroec, Appelmans, Hadewych, Beatrijs van Nazareth) en Gotiek, de Vlaamsche Primitieven, de polyphone muziek (Obrecht, Ockeghem, Van der Weyden, De Laet) en het Christelijk Humanisme (Cele, Hegius, Murmellius, Gansfort, Agricola, Erasmus).
c) De drang naar hervorming van de Kerk (1500’59) was in de Nederlanden, waar de toestanden in de Kerk evenzeer te wenschen overlieten als elders, zeer sterk, juist door de algemeene verbreiding van het Bijbelsche Humanisme. Toch had het Lutheranisme, dat te Duitsch en niet radicaal genoeg was, er geen succes. De Humanisten in de Nederlanden voelden meer voor het Sacramentisme (Wouter, Hinne Rode, Cornelis Hoen). De eerste volksbeweging, die hier veel aanhang vond, was het Anabaptisme (de Wederdoopers). Maar de revolutionnaire beweging werd door de regeering van steden en gewesten, door plakkaten der centrale regeering en door de inquisitie onderdrukt. Als „Stille Doopers” bleef de sekte voortbestaan (Menno Simons). De vierde hervormingsbeweging, die vanuit Genève en Frankrijk kwam, het Calvinisme, heeft ten slotte een groot deel van de Nederlanden losgescheurd van de Kerk, omdat het in den opstand tegen Philips II de heerschappij verwierf in de Noordelijke Nederlanden.
d) De nieuwe bisdommen van 1559

Om de Nederlanden, sinds Karel V staatkundig onafhankelijk van Frankrijk en het Duitsche Rijk, ook in kerkelijk opzicht los te maken van het buitenland (de aartsbisdommen Keulen en Reims), en de veel te uitgestrekte bisdommen te vervangen door kleinere, ten einde de hervorming van kerk en geestelijkheid beter te kunnen doorvoeren en de ketterij krachtiger te bestrijden, had Philips II onderhandelingen aangeknoopt met den paus. Paulus IV richtte in de Nederlanden drie kerkprovincies op, verdeeld in 18 bisdommen: voor de Waalsche gewesten het aartsbisdom Kamerijk met Atrecht, Doornik, Namen en St. Omer; voor Brabant en Vlaanderen het aartsbisdom Mechelen met Ieperen, Brugge, Gent, Antwerpen, Den Bosch en Roermond; voor de Noordel. Nederlanden het aartsbisdom Utrecht met Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en Groningen.

e) De kerkprovincie Utrecht (1559’92) was nauwelijks opgericht, of de Calvinisten maakten zich meester van de heerschappij in Holland en Zeeland (1572), waar ze de Katholieken vervolgden (martelaren van Gorcum en Alkmaar) en de uitoefening van den Kath. godsdienst verboden. Kerken en kerkelijke goederen werden door de regeering in beslag genomen en ter beschikking gesteld van „de ware christelijke gereformeerde religie”. Vanaf 1580 volgden Utrecht en Friesland, Gelderland, Overijsel en Drente, het laatst de stad Groningen in 1594. De bisschoppen der Utr. kerkprovincie hadden moeten vluchten of waren overleden, voordat de Contra-Reformatie er had kunnen doorwerken. Dat is de reden, waarom langzamerhand tweederden van de bevolking overgegaan is naar het Protestantisme. In Zeeland, Friesland, Groningen en Drente werden de plakkaten zoo streng doorgevoerd, dat er op den duur slechts kleine groepen van trouwe Katholieken overbleven. In Holland en Utrecht, waar de overheid verdraagzamer was, handhaafde zich een sterke Kath. minderheid. Eveneens langs den Oost- en Zuidrand van Overijsel en Gelderland, waar onder Parma en de aartshertogen Albertus en Isabella de Contra-Reformatie nog kon binnendringen.
f) De Hollandsche Missie (1592)

De paus belastte den nuntius te Keulen met het bestuur van de ineengestorte kerkprovincie Utrecht. Krachtens pauselijke volmacht benoemde de nuntius Sasbout Vosmeer (1592-1614) tot vicarius apostolicus voor het gebied van den opstand. In 1602 werd S. Vosmeer te Rome gewijd tot aartsbisschop van Philippi i.p.i., in de hoop dezen titel spoedig te kunnen verwisselen met dien van aartsbisschop van Utrecht. Maar noch in 1609 noch in 1648 wilden de Staten de vrijheid van godsdienst herstellen. Zoo bleef de Republiek „een missieland”, de zgn. → Hollandsche Zending, sinds 1622 onderworpen aan de Congregatio de Propaganda Fide.

Voor de vorming van nieuwe priesters stichtte S. Vosmeer in 1602 een seminarie te Keulen. Het voormalig bisdom Haarlem stichtte een seminarie te Leuven (1617), waarheen in 1682 ook het Keulsche seminarie werd overgeplaatst. Wie kloosterling wilde worden, trad in een Zuid-Ned. klooster. Vele dier kloosterlingen keerden als „missionaris” terug naar het vaderland en stichtten „staties” in steden en dorpen, o.a. Jezuïeten, Franciscanen, Dominicanen, Capucijnen en Carmelieten. Want ondanks de plakkaten konden de Katholieken in stilte hun godsdienst uitoefenen in onherkenbare schuilkerkjes (bedehuizen in de steden, schuurkerken in de dorpen), mits ze altijd met de beurs in de hand stonden om schouten en baljuwen om te koopen (recognities, admissiegeld en „vrije giften” bij alle gelegenheden).

g) In de → Generaliteitslanden voor het meerendeel veroverd tusschen 1621 en 1648, had de Contra-Reformatie het Katholicisme weer stevig en gezond gemaakt. De „Reformatie” van de bevolking, die er evenals in de Republiek beroofd werd van alle kerken en kerkelijke goederen, mislukte dan ook volkomen, ondanks het leger van predikanten en Prot. schoolmeesters en ambtenaren, die er hun intrek hielden; ondanks de wurgende onderdrukking gedurende anderhalve eeuw. De Generaliteitslanden bleven behooren tot de bisdommen van de kerkprovincie Mechelen: Staats-Vlaanderen tot Brugge en Gent; West-Brabant tot Antwerpen; de landen, die thans de prov. Limburg vormen, tot Roermond (en Luik). Alleen het bisdom Den Bosch kon niet blijven voortbestaan en werd omgezet in een apost. vicariaat (1662), dat een seminarie stichtte te Leuven.

Voor den toestand der Katholieken tijdens de Republiek zie nog vsch. daarop betrekking hebbende woorden als → Admissie van R.K. priesters onder de Republiek, Armenzorg, Hollandsche Zending, Kerk (II B: Kerk en Staat, sub b), Plakkaten, Priesteropleiding, Recognitie, Schuilkerken.

h) Het schisma van Utrecht (1723)

Sedert 1650 sloop de Jansenistische richting in de Kerk vanuit Frankrijk en de Zuidel. Nederlanden de Holl. Zending binnen, vooral Holland en Utrecht. De apost. vicarissen Van Neercassel (1663-’86) en Codde (1688-1704) waren Jansenistisch gezind. Toen Codde naar Rome werd ontboden (1700), droeg hij het bestuur over aan vier provicarissen o.a. Hugo van Heussen, leden van het zgn. → „kapittel” van Utrecht (het was geen kapittel, maar een raad van priesters naast den apost. vicaris).

Toen Codde veroordeeld werd (1704), bleef Van Heussen zijn onwettig bestuur voortzetten, beschermd door de Staten van Holland. Intusschen hadden verreweg de meeste priesters reeds de zijde van Van Heussen verlaten. Om niet zonder priesters te geraken ging het „kapittel” ten slotte over tot de (onwettige) bisschopskeuze van Cornelis Steenoven (1723), die door een gesuspendeerden Franschen bisschop werd gewijd. Het schisma was voltrokken. Later werden door den „aartsbisschop van Utrecht” nog een bisschop gewijd voor Haarlem en een voor Deventer. De Jansenisten beschouwden zich als de wettige voortzetters van de hiërarchie van 1559.

Ze stichtten een seminarie te Amersfoort. Hun aanhang onder de geloovigen brokkelde na het schisma nog verder af, tot nauwelijks 10.000. Thans noemen ze zich → Oud-Katholieken.

i) De zeven aartspriesterschappen (1727)

Na het ontslag van Codde had Rome nog een paar apost. vicarissen benoemd. Maar de Staten van Holland weigerden hen te erkennen en toe te laten: er was immers reeds een kerkelijk bestuur, sinds 1723 zelfs een „aartsbisschop”. Daarom werd na den dood van Van Bijleveldt (1727) geen apost. vicaris meer benoemd. Het bestuur kwam aan den nuntius te Brussel met den titel van „vice-superior der Holl. Zending”. De Holl.

Zending zelf werd verdeeld in zeven aartspriesterschappen: Holland-Zeeland-West-Friesland, Utrecht, Gelderland, Twente, Salland, Groningen en Friesland. Deze toestand is zoo gebleven tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.

j) In den Franschen Tijd (1795-1813) kreeg de Kath. Kerk in Ned. niet alleen haar vrijheid terug (1796), maar zelfs een deel (170) van haar voormalige kerkgebouwen (1798). De opheffing van de Ned. seminaries te Leuven en de sluiting van de seminaries der Belg. bisdommen (dus ook van Roermond) door de Fr. revolutionnairen hadden tot gevolg, dat er grootseminaries in Ned. geopend werden te Breda, Den Bosch, Warmond en ’s Heerenberg (1798-’99). Het Concordaat van 1801 tusschen Napoleon en Pius VII, dat alle bestaande bisdommen van Frankrijk (dus ook van België en Ned.-Limburg) ophief en een nieuwe indeeling invoerde, had tot gevolg, dat de op Ned. grondgebied gelegen deelen van de opgeheven bisdommen Antwerpen, Roermond en Luik werden verheven tot de apostolische vicariaten van Breda, Grave en Megen. Zeeuwsch-Vlaanderen kwam bij het nieuwe bisdom Gent. Na de inlijving van NoordBrabant bij Frankrijk (1810) breidde Napoleon eigenmachtig de kerkelijke indeeling van Frankrijk uit over Brabant, benoemde een bisschop voor Den Bosch en schonk hem de St. Jan als kathedraal. Met Napoleon verdween de „bisschop” van Den Bosch, die door de Katholieken niet erkend was, van het tooneel. Maar de St. Jan bleef aan de Katholieken.
k) Koning Willem I (1813-’40) wiens rijk (Ned. en België) voor drie vierden Katholiek was, wilde de Kath. Kerk aan zijn macht onderwerpen. Toen de onderhandelingen over een concordaat telkens mislukten, daar de koning te veeleischend was, trok hij de opleiding van de geestelijkheid aan den Staat (→ Collegium Philosophicum te Leuven, 1825) en liet Van Maanen een „organisatie van het R.K. Kerkgenootschap” ontwerpen. Het krachtig verzet van de Katholieken deed den koning terugkomen van zijn schismatieke plannen. Nieuwe onderhandelingen met Rome leidden tot het concordaat van 1827, waardoor in Ned. de bisdommen Den Bosch en Amsterdam zouden worden opgericht. Het hartstochtelijk verzet van Protestanten en anti-clericalen hield de nadere overeenkomsten met Rome zoo lang tegen, dat in 1830, toen de Belg. opstand uitbrak, het concordaat nog niet was uitgevoerd en opgeschort werd tot de Belg. kwestie geregeld was. Na de eindregeling (1839) werden eerst de noodzakelijke voorzieningen getroffen: Limburg werd afgescheiden van Luik en verheven tot apost. vicariaat (1840); Zeeuwsch-Vlaanderen kwam bij het apost. vicariaat van Breda (1841).
l) Koning Willem II (1840-’49) die deed wat hij kon om de Katholieken tot gelijkwaardige burgers te maken, wilde het concordaat van 1827 herzien en uitvoeren. Hij moest er van afzien om het fel verzet van de Protestanten (1841). Zijn maatregelen ten gunste van de kloosters en het bijz. onderwijs hadden toch reeds het anti-papisme aangewakkerd. Maar vastberaden bleef hij het placet weren uit het Wetboek van Strafrecht. De liberale strooming van 1848 werd door den koning, de Katholieken en de liberalen (Thorbecke) benut, om vrijheid van onderwijs, vrijheid van vereeniging (kloosters) en vrije organisatie der Kerkgenootschappen neer te schrijven in de Grondwet.
m) Herstel der hiërarchie (1853)

De Katholieken bestormden den H. Vader met verzoekschriften om thans bisdommen op te richten in Ned. Het ministerie-Thorbecke (1849-’53) trad in onderhandeling met Rome over de opheffing van het concordaat van 1827, dat na de Grondwetsherziening van 1848 overbodig geworden was. Men kwam overeen, dat het concordaat zou vervallen, op hetzelfde moment, waarop de paus in Ned. bisdommen zou oprichten. In 1853 verscheen de breve „Ex qua die arcano”, die in Ned. de hiërarchie „herstelde” en dus Utrecht verhief tot aartsbisdom met de suffragaan-bisdommen Haarlem, Breda, Den Bosch en Roermond. De kleine vicariaten van Grave en Megen werden ingelijfd bij Den Bosch.

Mgr. Zwijsen werd de eerste aartsbisschop van Utrecht. De hartstochtelijke April-beweging bracht Thorbecke ten val, maar stond machteloos tegenover de herstelde hiërarchie. Zij bereikte alleen, dat de bisschoppen zich niet officieel mochten vestigen in hun zetelstad zonder goedkeuring van de regering. Daarom hebben de bisschoppen eerst eenige jaren elders gewoond, voordat ze de goedkeuring aanvroegen en verkregen (1868).

n) Vrije ontwikkeling

Sinds 1853 heeft het Kath. leven zich in volle vrijheid ontwikkeld tot alzijdigen bloei: tientallen nieuwe parochies, honderden nieuwe kerken (Cuijpers), duizenden Kath. scholen, van de bewaarschool tot de universiteit (R. K. Leergangen 1912, R. K. Universiteit 1923, R. K.

Handelshoogeschool 1927); verbazingwekkende ontplooiing van de kloosters, het ziekenhuiswezen en andere liefdadige werken en instellingen; in het missiewerk neemt Kath. Ned. relatief de eerste plaats in van alle landen (→ Missie, sub C); sociale stands- en vakorganisaties en allerlei cultureele vereenigingen; ten slotte de R. K. Staatspartij als politieke vereeniging van de Ned. Katholieken (Schaepman, 1897). Er zijn weinig, misschien wel geen landen, waar de Katholieken in het openbare leven zoo goed georganiseerd zijn als in Nederland, bijv. het Kath. schoolwezen, de Kath. pers en het Kath. vereenigingsleven op sociaal en politiek gebied.

Lit.: J. de Jong, Handboek der Kerkgesch. (4 dln. 31936) ; Albers, Gesch. v. h. Herstel der Hiërarchie in de Ned. (2 dln. 1903-’04); Witlox, De Kath. Staatspartij (2 dln. 1919-’27); A. Commissaris, Van toen wij vrij werden (2 dln. 21929). Commissaris.

IV. Geestescultuur

A) Voor het → onderwijs in Nederland zie men dit woord zelf, alsmede de artikelen → Gymnasium, Lyceum, Hooger, Lager, Middelbaar, Voorbereidend lager Onderwijs, Nijverheidsonderwijs, Handelsonderwijs, Hoogere Burgerschool, Hoogeschool, Universiteit, etc.; voor volksontwikkeling o.a. → Bibliotheek, Openbare Leeszaal, Volksuniversiteit. Van een Ned. wetenschap kan men in strikten zin niet spreken; de wetenschap is internationaal; in de beoefening daarvan heeft Ned. steeds een eervolle plaats in de rij der volken ingenomen. Men zie de vsch. vakken op hun eigen trefwoord en de in dit werk behandelde Ned. geleerden. Daarentegen vormen taal, letterkunde, kunst en pers in eigen Ned. vorm een zelfstandig geheel. Voor de behandeling daarvan zie de betreffende onderdeelen in dit artikel en het art. → Nederlandsche taal.
B) Letterkunde.
a) Oud- en Middelnederlandsche letterkunde

Van een Oudnederlandsche letterkunde, d.i. van een letterkunde dier volksstammen, die tot het gebied van het Nederlandsch behooren, is niets bewaard gebleven. En toch, voor de beoefening van het heldenlied getuigen: in de 8e eeuw de Fries Bernlef, de oudste met naam bekende scop; in het Merovingisch tijdvak het feit, dat Karel de Groote een verzameling liet aanleggen van zulke liederen; in de 9e en 10e eeuw bisschop Radboud, die het voordragen van zulke liederen bij feestmalen betreurt. En is niet heel wat van de Frankische en Merovingische stoffen, die in het heldenepos en de chanson de geste hun neerslag kregen, hier onstaan? Karel de Groote verbood aan nonnen het schrijven van winileodos: liefde-, dansliederen? Meermaals is er te onzent spraak van speellieden; aan het hof van Wijnen verbleven ca. 1170 drie dichters met eigen repertorium, misschien in het Dietsch. 1140 bestond er een lied op den slag van Cassel. Wat na 1150 dateert het Limburgsche origineel van den Duitschen Floyris. Allerlei volksoverleveringen waren in omloop; stoffen uit de Germaansche heldensage waren in de 10e eeuw te onzent gelocaliseerd. Indien vooral chansons de geste met Merovingische stoffen te onzent bewerkt werden, is het dan niet omdat die onderwerpen er reeds populair waren? Beroemde redenaars in het Dietsch zijn ook bekend.

Onder Karel den Goeden oefende het volk zich in de welsprekendheid. Godsdienstige literatuur moet ook bestaan hebben: in 831 was er een Passio domini in theotisco aanwezig op de boekerij van St. Riquier; vóór 1177 bestond er een vertaling der Psalmen cum omnibus glossulis. Nog bewaard zijn de zgn. Wachtendoncksche psalmen, waarvan een twintigtal in Oudnederfrankisch zijn geschreven. En nog ten tijde van Veldeke zongen dichters van oude en nieuwe heiligen. Het is ten slotte niet uitgemaakt, dat al de Oud-Germaansche gedichten, Ludwigslied, Heliand, enz., tot de Duitsche lit. moeten gerekend worden.

Middelnederlandsche letterkunde In de tweede helft van de 12e eeuw wordt de kunst in de volkstaal ook opgeteekend. De eerste met naam en werk bekende dichter is de Limburger Hendrik van Veldeke: die reeds optreedt met een heiligenlegende St. Servaes, een hoofschen roman Eneit, en hoofsche minneliederen, en die in Duitschland de nieuwe kunst inluidt. Zijn kunst veronderstelt een lange, ononderbroken traditie. Tot de vroegste volkskunst behooren nog een bewerking van Van den Bere Wisselau en van het Nevelingenlied, met de fantastische legende van St. Brandaen.

Doch onze kunst geraakt steeds meer onder Franschen invloed en bewerkt een reeks chansons de geste, Roelandslied, Renaut van Montalbaen, Lorreinen, enz. Als ze zelfstandig optreedt, brengt zij het meesterstukje voort van de soort, Karel ende Elegast. Ook Klassieke, Britsche en Keltische romans werden talrijk bewerkt. Doch het meesterstuk is hier weer de oorspronkelijke roman Walewein, van Vostaert en Penninc. Zeer verdienstelijk is mede Floris ende Blancefloer van Diederik van Assenede. Wij bezitten ook weer het meesterstuk van den dierenroman, Van den Vos Reinaerde: werk van een dichter Willem, die ca. 1180, uitgaande van het Fransche Plaid, dit zeer zelfstandig behandelde en met een oorspronkelijk tweede deel tot een volmaakt aesthetisch geheel voltooide.

Een niet onverdienstelijke fabelbundel is het werk van Calfstaf en Noidekijn. Verder lapidariën, bestiariën, enz. Onder de geestelijke verhalen munten uit: na St. Servaas het volksche en aanschouwelijke Vanden Levene ons Heren; het wat overvloedige maar klassiek-humanistisch gestelde Leven van Lutgart, door Willem van Afflighem; onder de Maria-mirakelen: Theophilus, maar vooral ook weer het meesterstuk der Maria-legende, Beatrijs. De bewaarde lyriek is kunstlyriek: van Veldeke; van Hertog Jan I van Brabant; van een onbekenden Limburgschen Minnezanger; van de verzameling Clein notabel verskine. Vooral mystieke minnelyriek: de strophische gedichten van Hadewych, misschien de beste en meest hartstochtelijke lyriek der middeleeuwen.

Daarnaast didactisch-lyrische stukken, meestal vertaling. Ook het proza werd vrij vroeg beoefend: het is mystiek kunstproza, van Beatrijs van Nazareth en van Hadewych, met hare Visioenen en Brieven. En dan de onovertroffen vertaling van het Leven van Jesus, bekend als Luiksche Diatesseron.

De grootste naam is die van Jacob van Maerlant, die in de tweede helft der 13e eeuw met romantische verhalen begon, doch zich later bewust er van afkeerde tot de behandeling van populaire wetenschappen, Der Naturen Bloeme, en van de geschiedenis: Rijmbijbel; Spieghel historiael; Franciscus; ook zijn lyriek, de strophische gedichten, is grootendeels didactisch, enkele innig-godsdienstig of opwekkend geestdriftig. Na hem komt de lit. onder den invloed der didactiek: de geschiedenis wordt beoefend door Philip Utenbroeke en L. van Velthem; door anoniemen, slag van Woeringen, Grimbergsche oorlog; door Melis Stoke, den eersten Noord-Nederlander; door Jan van Boendale, met zijn Brabantsche Yeesten, die ook andere zedenkundige werken schrijft: Lekenspieghel, Jans Teestye. Dichters van zedenkundige werken zijn nog: Jan de Weert; Jan Praet, met zijn Leringhe der Salicheide, en anderen. Steeds worden nog romans bewerkt, als de roman van de Rose, door Hein van Aken, een anders nog verdienstelijk dichter. Doch nu komen de kortere verhalen op, ernstige, en grappige met internationalen inhoud, door dichters als Boudewijn van der Lore, Augustijnken van Dordt, Willem van Hildegaersberh; Dirc Potter is de hekkesluiter dezer kunst met zijn uitvoerig leerdicht der Minnen Loep. Reinaert wordt voortgezet.

Van de geestelijke verhalen: levens van heiligen, reizen naar de onderwereld, hebben weinige litteraire beteekenis. Ook de lyriek is nabloei: tenzij eenige romances, wereldlijke en geestelijke, enkele historische liederen tot deze periode mogen gebracht worden. Verder klaagliederen van Jan Knibbe, en wapendichten, van heraut Gelre. Van belang is de opkomende dramatische poëzie, waarvan de oudst bewaarde wereldlijke stukken zijn: de → abele spelen, een viertal, zooals geen andere lit. er toen bezat, gevolgd door sotterniën. Het proza is mystiek proza: van Gheeraert Appelmans; vooral van Jan van Ruusbroec, wiens werk in de wereldliteratuur is doorgedrongen. Dan komen de ascetisch-stichtelijke schrijvers, vooral uit de school van Geert Groote met nog Lucidarius, in roza en in verzen; Dirc van Delft’s Tafel vanden kersten ghelove; het Cancelierboec, Jan van Brederode’s Conincx Somme; het Bienboec. Moraliseerend proza als Scaecspel en Kaetspel; wetenschappelijk proza, als van Jan Yperman en Scellinc; verhalend proza, als van de exempelen, de kloosterliteratuur, de schriftuurvertalingen; de wereldlijke geschiedschrijving en de opkomende reisverhalen.

Omstreeks 1430 nemen de → rederijkers de leiding van de woordkunst over. In de 15e eeuw komt de bloei van het lied: het geestelijk lied, episch-lyrisch, als in de leisen, of in legendenliederen; meer zuiver lyrisch; sommige dichters zijn bekend, als J. Brugman, de zuster van Gansoirde, zuster Bertken, enz. Het wereldlijk lied, ook episch-lyrisch: romances, historische liederen; of zuiver lyrisch, waarvan enkele (Egidius; Vaerwech ghepeins, enz.) zeer innig van stemming: de oudste zijn gewoonlijk de beste. Het tooneel der rederijkers brengt vooreerst godsdienstig-geschiedkundige spelen: mysteriespelen, waarvan de Eerste en Zevende Blischap alleen bewaard de merkwaardigste zijn; met het spel Vanden V vroede ende vanden V dwaese Maegden; mirakel- en heiligenspelen, waarvan Mariken van Nieumeghen zoo gansch modern aandoet en nog herhaaldelijk wordt opgevoerd; in het bijzonder didactische spelen of spelen van sinnen, waarvan het merkwaardigste, Elckerlijc, wereldberoemdheid heeft. Zulke spelen van sinnen zijn er genoeg; de vruchtbaarste dichter van die soort van poëzie was Cornelis Everaert.

Als voortzetting der abele spelen mag beschouwd worden het wellicht vroegste burgerlijk drama der moderne tijden, de Spieghel der Minnen, van Colijn van Rijsele. Het boertig tooneel gaf cluten, esbatementen (spelen ter verlustiging); tafelspelen, enz., niet zelden, als de spelen van sinnen, met sociale en in de 16e eeuw anti-Katholieke strekking. De voornaamste rederijkers zijn: Anthonis de Rovere, A. Van den Meulen, G. de Rammeleire; Edw. De Dene; J. Van den Dale; Colijn Keyaert (= Caillieu?); M. Van Vaernewijck; en de wetgever, Mathijs de Castelein.

In den tijd van de Hervorming en van den strijd tegen Spanje stelde Anna Bijns al haar geest en talent ten dienste van de Moederkerk; andere rederijkers bevochten haar min of meer openlijk, in hun refereinen, op het tooneel. Een bijzondere godsdienstige lyriek ontstaat bij de Hervormden; minder bij de Katholieken, die meer hun oude kerkliederen vernieuwden, of ook zichzelven en anderen opwekten en aanmoedigden, als Cath. Boudewijns. In de geuzenliederen, waaronder Wilhelmus van Nassouwe, luchtte zich vooral het gemoed van den Nederlander tegen den Spanjaard, die echter meermaals met de Kath. Kerk vereenzelvigd werd. Het verhalend proza komt voor in levens van heiligen; in als geschiedenis bedoelde romans, in prozabewerkingen van oude romans, waaronder de proza-Reinaert; in boertige romans.

Er bloeide toen ook een rijke ascetisch-mystische literatuur: algemeen stichtelijke werken, sterf- en troostboeken; merkwaardig vooral zijn de werken van Fr. Vervoort, Corn. Vranckx en Die evangelische Peerle; naast redenaars als J. Brugman. In den strijd kwamen allerlei schriften uit; het hoogtepunt is het schotschrift de Byencorf der H. Roomsche Kercke, van Marnix van Sint Aldegonde. Intusschen hadden de rederijkers den opkomenden geest van het Humanisme begroet en opgenomen door vertalingen van Klassieke werken, door het verwerken van Klassieke motieven, ook wel van Humanistische, Erasmiaansche gedachten.

Lit.: W. J. A. Jonckbloet, Gesch. van de Ned. Lett. (6 dln.); Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. lett. (21922); G. Kalff, Gesch. der N.

L. (7 dln. 1906-’12); Jan te Winkel, Gesch. v. d. N. L. van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2 dln. 1922); Prinsen, Handb. tot de Ned. letterk. gesch. (1928); J. V. Mierlo, Beknopte geschiedenis van de oud- en middelned. lett. (21933). Verder vele handboeken en hulpmiddelen tot de studie der letterkunde.

V. Mierlo.
b) Nieuwere letterkunde; Renaissance

In nauw verband met de laat-middeleeuwsche rederijkerskamers ontwikkelen zich na het midden der 16e eeuw, eerst in de Zuidel. Nederlanden, vervolgens ook in de Noordel. gewesten, de Humanistische vriendenkringen, waaruit de beste dichters der Ned. Renaissance op den voorgrond treden. Zulk een groep vormen de correctoren der Plantijnsche drukkerij te Antwerpen, de omgeving van Justus Lipsius te Leuven, Janus Secundus, Jan van der Does en Jan van Hout te Leiden, Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher te Amsterdam, later de Muiderkring op het slot van P. Cz. Hooft.

Onder invloed der nieuwe Fransche dichtkunst beoefenen de intellectueelen, die tot deze selecte kringen behooren, de prosodie. Zij ontwikkelen het rederijkersvers tot den klassieken alexandrijn, zuiveren de jambe, leggen zich toe op het gebruik eener vaderlandsche taal, van vreemde smetten vrij. Lucas d’Heere, Jacob van Zevecote, Jacob Ymmeloot, Jonker Jan van der Noot vooral, beoefenen het sonnet, en vinden een soepelen versvorm, rijk aan verscheidenheid, en toch strak gebonden. Hun invloed breidt zich uit naar het Noorden, waarheen tegen het einde der eeuw vele Zuidnederlanders de wijk nemen. Carel van Mander, de schrijver van het beroemde Schildersboek, maar ook een Renaissance-dichter van beteekenis, vestigt zich te Haarlem, Daniël Heinsius, de Gentsche nachtegaal, verhuist reeds in zijn prille jeugd naar Leiden, waar hij het grootste licht der Hollandsche poëzie zal zijn omstreeks 1600. De Amsterdamsche kooplieden en Humanisten Coornhert en Spieghel geven aan de nieuwe Renaissance-kunst voor het eerst een specifiek Holl. accent.

Zij vormen de taal van de gouden eeuw. Niet alleen in taalkundig en prosodisch opzicht zijn de genoemde vroeg-Renaissancisten de voorloopers van de Groote Ned. klassieken, maar ook geven zij vorm aan de gevoelens, die door Vondel, Hooft, Breeroo en Huygens verfijnd, verdiept en verbreed zullen worden. De opstand tegen Spanje, door de Calvinisten niet alleen beschouwd als een vrijheidsoorlog, maar ook als een geloofsstrijd, wordt aanleiding tot het ontstaan van de → Geuzenliederen en de → Martelaarsboeken (Het Offer des Heeren), die voor de vorming der klassieke dichtertaal groote beteekenis hebben, omdat zij het poëtische woord in nauw verband houden met de gesproken volkstaal. De psalmberijmingen door Van Zuylen van Nyevelt, Petrus Datheen en Marnix van St. Aldegonde, maar vooral de prozavertaling van de Heilige Schrift, op last der Staten vervaardigd, voltooien deze reeks van vormende factoren, waaraan de hoogste bloei der Ned. letterkunde te danken is. Bij de beschouwing van deze vele voorloopers der gouden eeuw vergete men echter niet, dat zij ook een geheel zelfstandige waarde vertegenwoordigen.

Te vaak worden zij uitsluitend als voorloopers gewaardeerd en heeft men onvoldoende oog voor het feit, dat zij uitdrukking geven, op zeer krachtige en bewogen wijze, aan de gemoedsconflicten, de gewetenstroebelen en de sterke verlangens van het meest hachelijke tijdvak der Ned. historie. Hun werk blijft een onmisbare leerschool der Ned. bezieling.

Gouden Eeuw In volheid van genie worden zij echter glansrijk overtroffen door de groote dichters van de gouden eeuw: Jacob Cats, P. Cz. Hooft, G. Az. Breeroo, J. B.

Starter, Joost van den Vondel, Constantijn Huygens, Joh. Stalpart van der Wiele, Jacob Revius, Dirk Rafaëlszoon Camphuysen, Justus de Harduyn, Lodewijk Makeblijde, wier gevoelswereld in het algemeen ruimer is, terwijl hun taal een zuiverheid bereikt, door de voorgangers niet gekend. Deze eerste generatie van de gouden eeuw, geboren tusschen 1577 en 1586, bereikt haar bloei in de jaren, voorafgaand aan den vrede van Munster, 1648, met uitzondering van Vondel en Huygens, die tot hun hoogen ouderdom de heele eeuw beheerschen. Hoewel van verschillende confessie, zijn al deze groote dichters op de eerste plaats godsdienstige dichters. De religie is de bron van hun oorspronkelijkheid. Verleidt ze Cats tot een dor moralisme, in Breeroo, Starter en De Harduyn wordt ze oorzaak van een diepgevoeld conflict tusschen ziel en zinnen; bij Vondel vertoont ze zich als een grootsch, allesbeheerschend ordesconcept, waarin het persoonlijke en het algemeene leven zich voegt; bij Hooft draagt de religieuze traditie een wijsgeerig levensinzicht, bij Stalpart en Makeblijde verzoent de Renaissance zich met de zingende argeloosheid van het middeleeuwsche geloof, bij Huygens is de religie de hooge levens-paradox, waarin de tegenstellingen van het bestaan hun verlossing zoeken. De verstilde godsdienstigheid van de dichters der eerste generatie is echter geen wereldvreemdheid: zij schilderen het heele leven hunner eeuw in al zijn geledingen en zij geven vorm aan al de gevoelens, die de geschiedenis dier eeuw beheerschen.

Gevoeliger, maar minder omvattend, is de religiositeit, en hiermede het heele dichterschap, van de vertegenwoordigers der tweede generatie, die grootendeels tusschen 1610 en 1630 geboren worden. Het zijn de dichters Adriaan Poorters, Jeremias de Decker, Joachim Oudaen, Judocus van Lodensteijn, Willem Sluyter, Johannes Vollenhove, Reijer Anslo. Hun werk is zuiver van geluid, aandoenlijk van sentiment, doch mist de groote samenvattende kracht van het onmiddellijke voorgeslacht.

Talentrijk, doch weinig oorspronkelijk is de derde generatie, geboren na 1650, waartoe Joh. Antonides van der Goes, Joh. van Broekhuizen, Andreas van der Schuur en Jan Luiken behooren. Behalve bij den eerstgenoemde, is ook bij deze dichters de godsdienst de voornaamste bron der bezieling. In de gouden eeuw is de religie de hoogste levenswaarde van de Nederlanders geweest en de bindkracht van alle gevoelens. Deze bindkracht verzwakt, naarmate de eeuw haar einde nadert.

De Pruikentijd Dan breekt de betrekkelijk dorre tijd aan, bekend als de pruikentijd. De 18e eeuw is, tot het aanbreken van de Romantiek, een eeuw van verval. Haar letterkundigen kan men eveneens indeelen in drie generaties, waarvan de eerste, vertegenwoordigd door Langendijk, Poot, Hoogvliet, Feitama, Huydecoper, de tradities der Gouden Eeuw verzwakt voortzet, de tweede zich stelt onder den invloed van een doodsch rationalisme, doch tevens een nieuw, gezond realisme ontdekt, dat vooral op het proza gunstig inwerkt (gebroeders van Haren, Betje Wolff, Aagje Deken), terwijl de derde generatie een gevoelige reactie op het rationalisme in het leven roept, waaruit de Romantiek zal ontstaan (van Alphen, Bilderdijk, Feith, Kinker).

De negentiende eeuw De laatstgenoemde dichters brengen een belangrijke vernieuwing van het dichterlijk gevoel en den dichterlijken stijl teweeg en beheerschen hiermede de eerste decennia van de 19e eeuw, waarin Bilderdijk geldt als het grootste nationale genie, terwijl Feith’s taalzuiverenden invloed doorwerkt in alle kringen. Het nationale leven dezer periode is echter weinig grootsch. De volksgevoelens vinden bevrediging bij de goedkoope pathetiek van Tollens, Helmers, en Borger; de verzwakte religiositeit herleeft eenigermate in het Réveil; het verwaarloosde sociale leven ondergaat de krachtige vernieuwing van het liberalisme, waardoor ook de Katholieken, tot dusver buiten het cultuurleven gestooten, weer stem verwerven in de natie. Da Costa, de réveilman, Potgieter, de liberaal, en Jozef Alberdingh Thijm, de emancipator der Katholieken, vertegenwoordigen deze stroomingen in de literatuur der jaren 1830-1880. De ontbinding der orthodoxie, op ieder gebied, werkt inmiddels door, en vindt haar vertegenwoordigers in P. A. de Genestet, Cd.

Busken Huet en Multatuli. In dezelfde periode vernieuwen Nicolaas Beets (Hildebrand), Jacob van Lennep en mevrouw Bosboom Toussaint het verhalende proza, de laatstgenoemde, door W. Scott beïnvloed, schept den nationalen roman in grooten stijl.

Tachtiger beweging Naast deze schrijvers van beteekenis werkt in de 19e eeuw een legioen van onbeduidende vertolkers der minst bezielde volkssentimenten en verlaagt de literatuur tot een gebruiksartikel voor het nut van het algemeen. Een aesthetische reactie kan niet uitblijven. Zij vond haar beslag in de Tachtiger beweging, voorafgegaan door het optreden van den jong gestorven Jacques Perk. Deze beweging concentreerde rond het maandblad De Nieuwe Gids, waarin als letterkundigen op den voorgrond traden Willem Kloos, Albert Verweij, Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Helène Swarth, Herman Gorter. Omstreeks 1890, toen de redactie van De Nieuwe Gids uiteen viel, wisten Henriette Roland Holst-van der Schalk, Jan Hendrik Leopold en P. C.

Boutens de nieuwe literatuur nog te verfijnen tot een vrijwel feilloos instrument, dat de meest genuanceerde gevoelens uitdrukken kon. In het proza werden veel experimenten ondernomen. De ontbinding van den volzin, door Multatuli begonnen, vond voortgang tot alle uitersten. Zelden is er zoo leelijk geschreven in Ned. als door de aestheten van het proza (Is. Querido, Ary Prins). De realistische roman kwam tot bloei, maar onder den enormen overvloed van burgerlijke familieverhalen zijn weinige uitmuntend (Louis Couperus, Margot Scharten-Antink, Augusta de Wit, Arthur van Schendel).

De twintigste eeuw Het aantal letterkundigen is door de Tachtiger beweging niet verminderd, eerder het tegendeel. In de 20e eeuw wordt veel geschreven. De dichters en schrijvers onderscheiden zich naar de tendenzen van hun geest. Er is een Kath. groep (Van Onzen Tijd, De Beiaard, Roeping, De Gemeenschap), een socialistische groep (De Socialistische Gids), een Prot. groep (Stemmen des Tijds, Opwaartsche Wegen), een onafhankelijke groep (Het Getij, de Vrije Bladen, Forum), die alle hun eigen tijdschriften hebben. Veel schakeering van talent geeft aan de hedendaagsche Ned. letterkunde een kaleidoscopisch uiterlijk. Welke figuren haar in het oog van den geschiedkundigen beoordeelaar zullen beheerschen, valt nog niet met zekerheid te zeggen.

Een overschatting van het eigentijdsche, veroorzaakt door onvoldoende kennis van het waardevolle uit het verleden, zal dezen tijd als een euvel aangerekend blijven. Asselbergs.

Lit.: W. J. A. Jonckbloet, Gesch. v. d. Ned. lett. (1868); J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Lett. (21922); G.

Kalff, Gesch. der Ned. Lett. (1906); J. Prinsen, Handboek tot de Ned. lett. Gesch. (21920).

C) Bouwkunst.

De Ned. bouwkunst hangt in hoofdlijnen samen met de W. Europ. architectuur, maar toont in alle perioden een zelfstandig karakter, deels product van den eigen aard der bewoners, deels ook gevolg van materieele en technische beperkingen: het gering aantal inheemsche bouwmaterialen (in hoofdzaak hout en baksteen), en in het Westen de weinige draagkracht van den bouwgrond, die noopt tot lichte constructies. Vooral in de Noordelijke provinciën is de architectuur hierdoor in de meeste perioden soberder en ingetogener dan elders, het is een echte burger-kunst, klein van schaal, zorgvuldig gedetailleerd, niet monumentaal of pathetisch, en eer picturaal dan plastisch. Wat het inwendige betreft gaat de voorkeur naar een breede, gelijkmatige ruimte-ontwikkeling (bijv. de hallenkerken).

Tot het jaar 1000 zijn de overgebleven monumenten schaarsch. Uit praehistorischen tijd resten in het Z. de vrijstaande monolithen, verwanten van de W. Fransche „menhirs”; boven de rivieren liggen, als in N. Duitschland en Skandinavië, de → hunebedden.

Uit den Romeinschen tijd treffen we speciaal beneden de Maas (grens van het Rom. Rijk) resten aan van landhuizen, boerenhoeven, castella, kapiteelen, altaren, enz.

In de Karolingische en vroeg-Romaansche perioden vinden we de eerste sporen van Christelijke bouwkunst. In de 6e eeuw stichtte Servatius reeds kerken te Maastricht en Tongeren, begin 9e eeuw bouwde Eginhard de St. Baafsabdij te Gent. Boven de rivieren vinden we merkwaardigerwijze weer het Skandinaafsche (immers centrale) type: de St. Walburgis te Groningen en de ronde kerk te Bedum (beide verdwenen), en de paltskapel op het Valkhof te Nijmegen.

In de Romaansche periode overheerscht in deze landen de zgn. Rijnlandsche school. Karakteristieken: Oostelijke en Westelijke dwarsbeuk, Westbouw, kruistorens en torens naast het koor, een krocht, en bij de jongere monumenten kruisgewelven, bij voorkeur in combinatie met een ondersteuning van afwisselend zuilen en pijlers. De Ned. soberheid uit zich in de afwerking van roosvensters, portalen, e.d.; de elders gebruikelijke sculpturen aan deze onderdeelen ontbreken geheel. Belangrijke monumenten: St. Lebuinus te Deventer (1040), St.

Pieter (1048) en St. Maria te Utrecht, abdijkerken te Susteren (891, vergroot begin 12e eeuw), Rolduc (1107), de O.L.Vrouwekerk (12e e.) en de uitbreiding van de St. Servaes (11e en 12e e.) te Maastricht, de kathedraal te Doornik (1175), de St. Plechelmus te Oldenzaal (12e e.), de kerk te Ootmarsum en de O. L. Vrouwe munsterkerk te Roermond (1219).

Met de Gotiek (karakteristiek: spitsbogen, kruisribgewelven, verticale geleding der wandvlakken, oplossing der massieve muur-massa’s) beginnen Fransche invloeden te domineeren (Bourgondische Rijk). In het Z. worden de Fr. voorbeelden het meest direct nagevolgd: steenen kruisribgewelven, luchtbogen, triforiumgalerijen, rijk beeldhouwwerk. Het N. blijft soberder, zoowel in plattegrond (weglaten van kapellenkrans rond het koor, slechts één Westtoren) als in opbouw (houten overwelvingen, zonder luchtbogen). Typisch is de voorliefde voor het hallenkerk-type. Alleen de kathedralen van Utrecht en Den Bosch toonen de volle ontwikkeling en de pracht der buitenlandsche voorbeelden. Belangrijke monumenten: dom te Utrecht (1254, toren 1321), St.

Jan te Den Bosch (1350), St. Goedele te Brussel (1220-1500). St. Jacob en St. Maria Magdalena te Doornik, St. Bavo en O.L.

Vrouwe te Brugge, koor van St. Bavo te Gent (1274), St. Martinus aldaar, Dominicaner kerk te Maastricht (1294), O. L. Vrouwekerk te Antwerpen (1352), dito te Breda (1380-1535), St. Paulus (1280), St.

Martinus en St. Jacob te Luik, St. Bavo te Haarlem (14001538), hallenkerken te Medemblik, Hoorn, Monnikendam, Enkhuizen, Zwolle, St. Jacob te Den Haag (1539), St. Nicolaas te Amsterdam (1560), St. Jan te Gouda (1550).

Vermelding verdient de zelfstandig ontwikkelde baksteengotiek der Friesche en Groningsche dorpskerkjes; o.a. Aduard (1297), Zuidbroek (eind 13e e.), Stedum, Loppersum, Noordbroek.

Van de Gotische burgerlijke bouwkunst zijn op de eerste plaats van belang stadhuizen en stadshallen, vooral in de Zuidel. Nederlanden voorzien van machtige torens, de belforts, teekenen van den burgertrots der vrije steden. Voorbeelden: Doornik (ca. 1200), Brugge (1284), Ieperen (1200-1304), Oudenaarde (1515), Leuven (1448), Middelburg (1512, arch. Keldermans), Veere (1474), Gouda (1447), Kampen (1543). Van de woonhuizen zijn in het Z. vele voorbeelden bewaard, in het N. o.a. het Gemeenlandshuis te Delft. Van de weerbare kasteelen en adelswoningen vermelden we: het Gravensteen te Gent (1180), het Binnenhof te Den Haag (1247-’75), de abdij te Middelburg (1250 en 15e e.) en vele watersloten in het N. (o.a. te → Muiden).

De Renaissance (16e e.) begint met details en versieringsvormen; de structuur der gebouwen blijft nog lang middeleeuwsch. De eerste inspiratie tot den nieuwen stijl komt uit Frankrijk, waar de „Style François I” heerscht, zelf een overgangsstijl. De Zuidel. Nederlanden hebben zoowel geographisch als cultureel een voorsprong. Mechelen is aanvankelijk middelpunt (vleugel aan de residentie van Margaretha van Oostenrijk, 1517; huis de Zalm, 1530), daarnaast is Breda van beteekenis, waarheen Hendrik III van Nassau vele binnen- en buitenlandsche kunstenaars roept voor de verbouwing en uitbreiding van zijn paleis (thans Militaire Academie). Verdere monumenten uit deze periode: de kanselarij te Brugge (1534), het huis van Maarten van Rossum te Zaltbommel (1540), het raadhuis te Nijmegen (1555).

Gaandeweg ontwikkelde zich de typische Vlaamsch-Hollandsche Renaissance-architectuur (voor velen representatief voor de geheele Ned. bouwkunst). Klein van schaal, met fijne, ver doorgevoerde detailleering, maar daarin vol schilderachtige kleurtegenstellingen en zwierige uitbundigheid. Groote invloed gaat hierbij uit van de plaatwerken van Johan Vredeman de → Vries, die zelf niets bouwde, maar wiens phantastische architectuurmotieven te herkennen zijn aan alle bouwwerken uit deze periode. Thans treedt het N. langzamerhand op den voorgrond. De architecten zijn aanvankelijk nog Vlamingen of althans in Vlaanderen geschoold. De eerste dezer meesters is Cornelis Floris (de Vriendt) uit Antwerpen, met zijn raadhuis voor deze stad (1560).

Uit zijn school is o.a. ook het raadhuis van Den Haag (1565). Verder Lieven de → Key, eveneens Vlaming (raadhuisgevel te Leiden, 1595; Gemeenlandshuis aldaar, 1596; Vleeschhal te Haarlem, 1603). Strenger is al dadelijk het werk van den Amsterdammer Hendrick de → Keyser, die, onder invloed van → Serlio, spoedig komt tot een Klassicistische vormentaal (Zuiderkerk, 1603-’11, Westerkerk, Noorderkerk, 1620, alle te Amsterdam; raadhuis te Delft).

In de volgende periode gaan de Zuidel. en Noordel. Nederlanden ieder hun eigen weg; de eerste, die overwegend Katholiek en Spaansch blijven, aanvaarden de Barok, de laatste, onder Calvinistischen invloed, wenden zich tot het koele Klassicisme. Van de Barokke kunstuitingen vallen te noemen: Rubens ’ woonhuis naar eigen ontwerp te Antwerpen, verder Jezuïetenkerken te Brussel (arch. Francart; gesloopt 1812), Doornik en Gent (1629, arch. Huyssens) en de Beevaartkerk te Scherpenheuvel (1609, arch. → Coeberger). In het N. zet het Klassicisme in met Jacob van → Kampen.

Hij bouwde het Amsterdamsche stadhuis (1650; duidelijke invloed van Palladio), en verder in samenwerking met Arent van ’s Gravesande de Mare-kerk te Leiden (1639-’50; voorbeeld: Santa Maria della Salute te Venetië) en in samenwerking met Pieter Post het Mauritshuis te Den Haag (1633). Laatstgenoemde is tevens de architect van het „Huis ten Bosch” aldaar, en van het Maastrichtsche stadhuis (1659-’64). Iets later treedt Philip → Vingboons (1609-’75) op, ontwerper van vele Amsterdamsche grachtenhuizen.

Aan de verbreiding van de → Lodewijkstijlen neemt de réfugié Daniël → Marot een werkzaam aandeel; hij bouwt o.a. het jachtslot De Voorst. In deze periode verrijzen de vele paleis-achtige burgerwoningen langs de grachten van Amsterdam en in Den Haag, Leiden, Delft, enz. Het stadhuis van Enkhuizen (1686, arch. Steven Vennecool) staat aan het begin van dit tijdperk, aan het einde staat het paviljoen Welgelegen te Haarlem (1788, ontwerp van Triquetti, thans Gouvernementsgebouw).

Daarna gaat de bouwkunst onder in de → Neostijlen, tot een herleving intreedt met P. J. H. Cuypers, een voorganger van de Neo-Gotiek, verdediger van de rationalistische denkbeelden van → Violet le Duc, doch daarbovenuit een werkelijk kunstenaar met een krachtig scheppend bouwkunstig vermogen. Hij bouwde o.a. Rijks Museum, Centraal Station, St.

Willibrordus (1864-’97) en Vondelkerk (1870) te Amsterdam, stations te Nijmegen en Den Bosch, vele kerken, o.a. te Eindhoven en Breda. Tot zijn volgelingen hooren C. H. Peters (Ministerie van Justitie, Den Haag, 1883, en hoofdpostkantoor te Amsterdam) en Jos. Th. Cuypers (Nieuwe St.

Bavo, Haarlem, 1895-1906). Een nieuw figuur van internationaal formaat is H. P. → Berlage, de onvermoeide strijder in bouwwerken en geschriften voor zuivere bouwkundige beginselen en tegen nabootsing van historische vormen. Hoofdwerk : de koopmansbeurs te Amsterdam (1897-1903); verder: kantoorgebouwen, o.a. Alg. Ned. Diamantbewerkers-Bond te Amsterdam; woon- en landhuizen; ideaalprojecten, o.a.

Vredespaleis en Pantheon der menschheid. Laatste werk: Gemeente-museum Den Haag. Naast Berlage staat de stillere, meer verfijnde en afgewogen De → Bazel (hoofdwerk: Ned. Handelmij., Amsterdam). Speelscher en losser is het oeuvre van W. Kromhout Czn. (American Hotel, Amsterdam), min of meer een voorlooper van de op het Barokke en schilderachtige ingestelde „Amsterdamsche” architectuur-school, die na den Wereldoorlog een korten bloei kende (nieuwe woonwijken te Amsterdam; begaafdste vertegenwoordiger M. de Klerk).

Lijnrecht hiertegenover staan de voorstanders van de zgn. → Nieuwe Zakelijkheid (Oud, Brinkman en v. d. Vlugt, e.a., met bijv. openluchtschool te Amsterdam, fabriek van Van Nelle te Rotterdam). Aan dezen verwant, doch decoratiever en speelscher is Dudok (raadhuis, scholen, enz. te Hilversum). Een vruchtbaar kerkenbouwer is → Kropholler, voortzetter van de oud-vaderlandsche baksteenarchitectuur, met min of meer Romaansche reminiscenties. Van groeiende beteekenis is in den jongsten tijd prof. ir. M. J. → Granpré Molière, fijnzinnig architect (o.a. van het Tuindorp Vreewijk te Rotterdam, woon- en landhuizen, kerk te Groesbeek), leidende figuur bij hernieuwde bezinning op de wezenlijke grondslagen der bouwkunst, niet het minst onder de jongere Kath. architecten.

Lit.: A. W. Weismann, Gesch. der Ned. Bouwkunst (1912); F. Vermeulen, Handb. tot de Gesch. der Ned. Bouwk. (1928 ; 3e dl. moet nog verschijnen); Publicaties v. h.

Rijksbureau voor Monumentenzorg in Den Haag; Emile-Bayard, Les styles Flamand et Hollandais (1923). Verder de betreff. hoofdstukken in de alg. handboeken der architectuur-geschiedenis.

v.Embden.
D) Beeldhouwkunst. Overblijfselen van N.-Nederlandsche Romaansche beeldhouwkunst zijn zeer schaarsch. Wat bekend is in de Zuidel. Ned. wijst op sterken Franschen invloed. De Gotiek bracht echter hoogen bloei: tegenover lineaire styleering der Franschen of monumentaliteit der Italianen trad als persoonlijke karaktereigenschap een sterk gevoel voor realisme met picturalen inslag naar voren. Hoogtepunt vormde de ontroerende kunst van Claus Sluter uit Hattem, † 1406, die in dienst van de Bourgond. hertogen naar Dijon ging, waar nog vsch. werken van hem bestaan (Mosesput, Pleurants, graf van Philips den Stouten, enz.). Luttele sporen van zijn school zijn hier te lande te vinden (kerk te Zaltbommel, en als uitlooper: Meester van de zingende engelen), daar bijna alles in den Beeldenstorm verwoest werd. In Z. Ned. (Brussel) stak in het begin der 15e eeuw Jac. de Gérines boven allen uit (zijn hoofdwerken in het Rijksmuseum). In de 16e eeuw werkten in het N. eenige groote beeldhouwers in bloeienden Renaissancestijl, waarvan alleen de naam Terwen bekend is (groote kerk te Dordrecht en Westerkerk te Enkhuizen). In de 17e eeuw zijn de voornaamste in N. Ned.: Hendrick de Keyzer († 1621; graftombe Willem I te Delft) en de Vianen’s; voor Z. Ned. zijn dan te noemen Artus Quellinus, † 1668 (later in Amsterdam), en Duquesnoy, † 1668. In de 18e eeuw in N. Nederland alleen J. B. Xavery, † 1752. In de 19e eeuw werkte de meer in het buitenland bekende Maastrichtsche beeldhouwer Math. Kessels († 1836), vooral te Rome. Pas in het begin van de 20e eeuw maakte deze kunst zich hier te lande uit een diep verval opnieuw los (Zijl, Men des da Costa, Altorf, Raedeker, Andriessen, Toon Dupuis, Falize, en anderen).

Schretlen.

E) Schilderkunst.

Gotiek. De ontwikkeling der schilderkunst vóór 1400 kan men alleen volgen in de miniaturen der handschriften; de schilderijen uit dien tijd zijn zóó schaarsch, dat elk stuk geïsoleerd verschijnt. De groote opbloei begint met het genie van Van Eyck, kort na 1420 in Brugge. Vroeger meende men, dat de gebr. Van Eyck de grondvesters waren dezer school, de nieuwste onderzoekingen verwijzen echter den persoon van Hubert naar de legende en handhaven alleen Jan, †1440, als den schepper van het nieuwe realisme. Verschillende zijner werken (het Gentsche Altaar, de Madonna v. d.

Paele, eenige portretten, enz.) behooren tot de verhevenste monumenten der schilderkunst. Uit hem ontwikkelde zich een andere groote figuur, Rogier van der Weyden, † 1464, wiens kunst minder realistisch dan wel spiritueel was met sterk dramatische effecten. Hij was een der grootste compositeurs in de kunstgeschiedenis bekend en zijn vormentaal heeft ruim een eeuw de Ned. kunst beheerscht. De zgn. Meester van Flémalle of Robert Campin wordt tegenwoordig met hem geïdentificeerd. Domineerende figuren naast hen waren : Dirck Bouts, † 1475, en Hugo van der Goes, † 1482, beiden van geboorte Hollander, groote realisten met een diep gemoedsleven.

Om deze meesters groepeerde zich een schare mindere goden. De nabloei der zoo rijke Vlaamsche School vertoont zich vooral in Hans Memlinc, † 1493, en Gerard David, † 1523, de eerste wat gemaniereerd, de laatste met nog veel menschelijk gevoel. Inmiddels vertoonden zich in N. Ned. ook eenige groote persoonlijkheden; onze kennis is hier veel vager, omdat het overgroote deel der Holl. primitieven in den Beeldenstorm verloren ging. De eerste, die zich afteekent, is Albert van Ouwater, † ca. 1460; zijn Opwekking van Lazarus doet hem als een meester van den allereersten rang kennen en getuigt tevens van het hooge peil der schilderkunst in het midden der 15e eeuw te Haarlem, voor Nederland de bakermat dier kunst. Hier verscheen even later Geertgen tot St.

Jans, † ca. 1493, met diep menschelijke, zuiver gevoelde werken. Naast hem bloeide de anonieme kunstenaar, Meester der Virgo inter Virgines, die mogelijk te Delft werkte. Een der allergrootsten dezer periode was echter Jeroen Bosch, †1516, werkzaam in Den Bosch en Antwerpen, wiens onbegrensde fantasie, zich uitend in de pakkendste visioenen, tijdgenoot en nakomeling ontroert en boeit. Te Leiden werkte op het eind der 15e eeuw de devote Corn. Engelbrechtsen, † 1533, die met een echt Hollandsch sentiment van innigheid, onberoerd door nieuwe invloeden, de oude traditie voortzette.

De eerste symptomen van Renaissance en Italianiseerenden stijl vertoonen zich te Antwerpen schuchter bij Quinten Matsijs, † 1530, die in hoofdzaak tot de oude school behoorend, toch onmiskenbaar Milaneeschen invloed demonstreert. Hij is de laatste meester in het Z., in wien de groote eigenschappen der Vlaamsche primitieven nog ten volle bloeien. Joost van Cleve, †1540, sterk onder zijn invloed, hoewel een groot schilder, bezweek ten slotte voor een vrij oppervlakkig maniërisme. Als eerste Romanist geldt Jan Gossaert van Mabuse, †ca. 1535, een begaafd kunstenaar, die veel nieuws bracht. De talentvolle Barend van Orley, † 1532, aanvankelijk veelbelovend, gaf zich geheel over aan de nieuwe stroomingen uit Italië geïmporteerd, en zijn kunst liep vast in een ontzield academisme. Een bijna onoverzichtelijke reeks kleinere meesters (o.a. de zgn.

Bless-groep) werkten in Antwerpen en Brussel in de voetsporen der geciteerde voormannen. Als landschapschilder onderscheidt zich Joachim Patinier, † 1524, op wiens nieuwe inzichten en ontdekkingen generaties van schilders meer dan een eeuw lang voortborduurden. Onder de genoemde meesters waren ook verscheidene knappe portrettisten. Zoo zetten Bartel Bruyn de Oude, † 1555, en de Jonge, † vóór 1610, Joost van Cleve Jr. (bijgen. de Sotte), † na 1554, en anderen de traditie voort.

Een der grootste genieën van alle tijden, Pieter Brueghel, † 1569, verscheen als een komeet in het midden dezer eeuw. Wat hij bracht, was in alle opzichten iets nieuws, naar den geest een realisme, geheel uit het dagelijksche leven gegrepen, naar het uiterlijk een beheerschen van den vorm, zooals vóór dien nimmer aanschouwd. Om zijn bonte onderwerpen uit het boerenleven, blakend van waarheidszin, noemde men hem den Boeren-Breughel. De mensch in al zijn levensuitingen, natuurstemmingen, de karakteristiek der jaargetijden, dit alles vindt men aangrijpend in zijn werken uitgebeeld. Zijn invloed is gedurende ruim een eeuw over de Z. en ook over de N. Ned. als een vloedgolf heen gegaan.

Zijn zonen Jan en Pieter, de eerste vooral persoonlijker in zijn landschappen, volgden hem in zijn voetsporen, zonder ooit in de verte aan zijn grootheid te tippen. Kleinzonen en achterkleinzonen copieerden hem nog, om niet te spreken van talrijke vreemden.

In N. Ned. was Lucas v. Leyden, † 1533, het eerst ontvankelijk voor de nieuwe denkbeelden der Renaissance, zoowel naar den geest als naar het uiterlijk. Hij schilderde religieuze en profane voorstellingen; zijn portretten behooren tot de schoonste hier te lande ontstaan. De wat oudere Jacob Cornelisz, eveneens † 1533, vertoont ook vaak sterke ontvankelijkheid voor Ital. invloeden; hij maakte groote veroveringen op teekenkundig gebied, en steekt hierin ver boven zijn oudere generatie uit. Beide meesters hebben voortreffelijke houtsneden gemaakt, die het hoogtepunt vormen eener school, welke sinds de tweede helft der 15e eeuw in Holland gebloeid had en na hen spoedig wegstierf.

Onder Jan van Scorel, † 1562, voltrok zich in het N. de volledige overgang naar de nieuwe vormgeving; hij onderging jong indrukken in Italië (Milaneesche school). In landschap en portret was hij een knap vernieuwer met grooten invloed op zijn tijdgenooten. Naast hem stak vooral uit als portretschilder Anton Mor, † 1575, die voornaamheid en grootheid bijbracht aan het Holl. portret dier dagen. Maarten van Heemskerk, † 1574, eveneens portrettist, was een begaafd volgeling; het weergeven van den vorm, de teekenkunst interesseerden hem meer dan de psychologische individualiteit zijner modellen. Met Carel van Mander, † 1606, Hendrick Goltzius, † 1616, en Cornelis Cornelisz, † 1638, stichtte hij te Haarlem een academie. De producten dezer begaafde academici geven ons thans weinig aesthetische emoties, maar hun werk is van waarde geweest als grondslag voor de 17e-eeuwers, die de volmaakte beheersching van de teekening grootendeels aan hen dankten.

In Antwerpen kwam op het eind der 16e eeuw een zeer productieve school landschapschilders op (Coninxloo, van Valckenburg, de De Mompers, Gijsb. Hondecoeter, Savrij e.a.), aansluitend bij Patinier. Hun programma was uiterst beperkt: bij voorkeur bergen rotsachtige landschappen met een sterk romantischen inslag; een deel van hen trok naar Amsterdam en Haarlem, waar niemand minder dan Hercules Seghers uit hun school voortkwam.

Barok. In 1577 werd P. P. Rubens geboren († 1640), die den schildersroem van Antwerpen tot een wereldfaam zou opvoeren. In Italië geschoold, wist hij zijn kunst, zoowel in portret als landschap een tot dan toe ongekende allure te geven. Hij werd al gauw de gevierde portretschilder, en door hof en rijke burgerij met opdrachten overladen.

In zijn werk straalt de welvaart en levenslust van zijn tijd. Zooals zooveel anderen moest hij cijns betalen aan zijn enorm maatschappelijk succes; zijn werk vervlakte belangrijk en zijn beste scheppingen bleven die uit zijn eerste periode. Hij had een schare leerlingen en medewerkers, die veelal de stukken, welke hij summier had opgezet, voltooiden. Men stelde deze alle op zijn naam en daarom is zijn oeuvre zoo geweldig uitgebreid.

Misschien nog beroemder is zijn leerling Anton van Dyck, †1641, die, sterk door hem beïnvloed, zich toch ontwikkelde tot een eigen persoonlijkheid. Zoo mogelijk was zijn maatschappelijk succes nog grooter. Op jeugdigen leeftijd ging hij naar Italië, waar de portretkunst een onuitwischbaren stempel op de zijne drukte. In Antwerpen terug, werd hij overstelpt met opdrachten. Karel I riep hem spoedig naar Londen, als hofschilder. Hier werd hij de modeschilder bij uitnemendheid. Natuurlijk diende al deze voorspoed niet tot het verdiepen van zijn kunst; zijn portretten behielden echter steeds een trek van hoofschheid en zwierigheid, die hem voor immer een eigen plaats verleenen, en die eindeloos tot schoolsche navolging hebben geleid.

Een derde groote figuur was in Vlaanderen Jacob Jordaens, † 1678, die naast Rubens en v. Dyck zijn persoonlijkheid handhaafde; vooral als kerkschilder was hij verdienstelijk. Te noemen als begaafd portrettist is nog Corn. de Vos, † 1651, wiens werk naast dat der anderen beheerscht en ingetogen aandoet. Als genreschilder staken uit Dav. Vinckeboons, † 1629, en Dav. Teniers Jr., †1690; vooral de laatste kwam zeer in de mode, zijn werk verviel daardoor gauw tot cliché. Ten slotte blonk Frans Snijders, † 1657, uit als stillevenschilder.

Maar wat Vlaanderen in de 17e eeuw aan schilders voortbracht, werd geheel in de schaduw gesteld door de scholen, die in Noord-Nederland ontbloeiden, scholen zóó rijk aan genieën en groote meesters, zóó veelzijdig en vruchtbaar, dat men hiervoor in de Westersche kunstgeschiedenis nauwelijks vergelijkingspunten kan vinden, tenzij in het 15e-en16e-eeuwsche Italië. Eigenlijk duurde deze bloei maar 3/4 eeuw, want ca. 1675 is het als bij tooverslag zoo goed als afgeloopen. Er zijn een zestal centra: Haarlem, Amsterdam, Delft, Leiden, Dordrecht en Utrecht, waar één of meer groepen tot machtige ontplooiing kwamen. Reeds begin 17e e. werkten te Haarlem eenige landschapschilders los van elke 16e-eeuwsche traditie. De echte Holl. zin voor het realisme heeft hier plotseling nieuwe bronnen aangeboord. Jan, † 1641, en Esaias van de Velde, † 1630, zijn de wegbereiders op dit gebied.

De eerste vooral met zijn gravures, waarin de sfeer van het Haarlemsche duinlandschap zoo fijn gezien en onopgesmukt werd uitgebeeld; Esaias ontdekte de wijde verten en de wonderlijke lichtvallen in ons vlakke, waterrijke land. Maar hun vondsten werden naar alle zijden door nog genialer leerlingen op magistrale wijze uitgewerkt. Jan van Goyen, † 1656, Jacob van Ruysdael, † 1682, en zijn oom Salomon, † 1670, hebben elk op hun eigen manier het Hollandsche landschap boeiend schoon vertolkt. Wie heeft heerlijker het spel van licht en schaduw, de werking onzer luchten uitgebeeld dan Jan van Goyen, wie pakkender de majestueuze dramatiek in ons land gezien dan Jacob van Ruysdael, wie aantrekkelijker en blijmoediger den poëtischen levenslust erin dan Salomon? Geheel vereenzaamd stond naast hen de totaal miskende Hercules Seghers, † 1640, wiens romantische, diep-melancholieke kunst aansloot bij de laat 16e-eeuwsche landschapschilderschool te Antwerpen en te Amsterdam. Zijn schilder- en etswerk is vrij schaarsch. Naast bovengenoemden werkten talrijke meer en minder begaafde navolgers.

Geheel onafhankelijk van deze landschapschilders ontplooide zich een school van portrettisten, die een wereldfaam zou verwerven. Onder leiding van Frans Hals kwam er zoowel het enkele als het groepsportret tot ongekende rijpheid. Hals, * 1580 te Antwerpen (uit Holl. ouders), † 1666, behield zijn leven lang een zekere Vlaamsche zwierigheid, een ongeloofelijke gemakkelijkheid van factuur, maar zijn vlotte penseelstreek wist tegelijk de persoonlijkheid zijner modellen raak te treffen. Zijn kleurenzin vertoont denzelfden blijmoedigen levenslust. In zijn lang leven kreeg hij groote en talrijke opdrachten, leefde echter waarschijnlijk zeer bohémienachtig, zoodat hij stierf in het armenhuis. Na Hals is nog Joh. Verspronck, †1662, te noemen onder de talrijke talentvolle portrettisten.

Een sieraad der Haarl. school waren ook de typische genreschilders, die over heel Holland enorm school maakten. Grooten onder hen waren de uit Vlaanderen afkomstige Adriaen Brouwer, †1638, en Adriaen, †1685, en Isaac van Ostade, † 1649, bij voorkeur met onderwerpen uit volks- en boerenleven. De eerste meer dramatisch, de Ostades meer naar den joligen kant.

Ten slotte zijn in Haarlem nog te noemen de stillevenschilders, vooral Pieter Claesz, † 1661, en Willem Heda, †1678, die met hun eenvoudig geziene werken een sobere grootheid bereikten.

Amsterdam was begrijpelijkerwijze het centrum van het 17e-eeuwsche kunstleven. Het zoog alle krachten naar zich toe en slechts weinig Holl. schilders hebben niet langer of korter daar gewoond en gewerkt. Op het eind der 16e eeuw nam de vraag naar portretten reusachtig toe; Corn. Ketel, † 1616, Corn. v. d. Voort, † 1624, en Nic. Elias, † ca. 1650, werden er de grondleggers van het modeportret.

Thomas de Keyzer, † 1667, schiep er zijn meer imposante beeltenissen; Bart. v. d. Helst, † 1670, wist bij het publiek in het gevlei te komen en werd daardoor populair; v. d. Tempel en Santvoort waren typische scheppers van het deftige, vrij stijve Amsterdamsche portret, dat zijn laatste triomfen beleefde met Nic. Maes, † 1693. Allen werden echter overschaduwd door Rembrandt, † 1669, die in elk genre zijn enorm overwicht deed voelen. Hij voerde het enkele en het groepsportret tot een nooit meer benaderd hoogtepunt op; nergens vindt men zulk een diepte van menschelijk voelen.

Navolgers waren o.a. Ferd. Bol, † 1680, Govert Flinck, † 1660, G. v. d. Eeckhout, † 1674, Jacob Backcr, † 1651.

De landschapschildering kwam in Amsterdam tot een hoogen onafhankelijken bloei; men denke hier aan Meindert Hobbema, Aert v. d. Neer, Adriaen v. d. Velde, Phil. de Koninck, Paulus Potter e.a., maar vond weer in Rembrandt den diepzinnigsten beoefenaar. Vooral Lievens moet hier in zijn gevolg genoemd worden. In één adem kan men hier de marineschilders vermelden, deels met historische onderwerpen (Vroom c.s.), deels met meer atmosferische (Willem van de Velde Jr. en Sim. de Vlieger en vooral Jan van de Cappelle).

Het interieur- en genrestuk beleefde ook in de hoofdstad groote triomfen, Pieter de Hoogh, † ca. 1677, die zich op lateren leeftijd hier vestigde, Gabriël Metsu, † 1667, en Gerard Terborgh, † 1681, uit Deventer afkomstig, zijn hier de voornaamsten. Het kerkinterieur dient apart vermeld te worden met namen als Em. de Witte, † 1672, den Haarlemmer Pieter Saenredam, † 1665, van Vliet e. a. Als schilders van stadsgezichten en buitenarchitectuur kweekten vooral Gerrit Berckheyde, † 1698, en Jan van der Heyden, † 1712, een stijl, die de geheele 18e eeuw nog navolgers vond. Het bijbel sche stuk, zeer geliefd in die dagen, vond vooral in Rembrandt zijn diepst tastenden en gevoeligsten vertolker; ook Barend Fabritius is hier te noemen. Rest nog de stillevenschildering, die zooveel tot de wereldroem van de Holl. kunst heeft bijgedragen ; het zijn Abr. van Beyeren, † 1675, en bovenal Willem Kalf, † 1693, waarin men de apotheose van dit genre bewonderen kan.

Delft. De schilders hier gingen geheel hun eigen wegen. Men vindt er vooral diepe innerlijkheid en verstilde rust, speciaal bij Joh. Vermeer, † 1675, in zijn onvergelijkelijke genre-achtige interieurs, waarin onze generatie meer dan ooit de kristallen gemoedsrust vereert. Pieter de Hoogh, † 1677, sterk onder zijn invloed, schiep hier zijn heerlijkste interieurs vol blijmoedige, stille schoonheid; later trok hij naar Amsterdam. Een derde geestverwant was Carel Fabritius, † 1654, wiens werken veelal dezelfde accoorden aanslaan. Later onderging hij, overigens tot zijn bestwil, een invloed van Rembrandt, vooral in zijn portretten bemerkbaar.

De Leidsche schilderschool bezat ook weer haar eigen kenmerken. Gerard Dou, † 1675, beïnvloed door den jongen Rembrandt, vestigde er het genre van de zgn. „fijnschildering”. Men zocht uitvoerige modeleering, accurate afwerking, delicate kleuren, wat vooral later tot kleingeestige detailleering leidde. Te vermelden zijn: Frans v. Mieris, † 1681, Adr. v. d. Werff, † 1722. Ver boven allen uit echter stak Jan Steen, † 1679, een moralist en geestige spotter en daarbij een kenner van de Holl. volksziel, zooals men geen tweede kan noemen.

In Dordrecht werd de school beheerscht door Jac. Gerritsz Cuyp, † 1651, en zijn zoon Aelbert, † 1691, de eerste knap portrettist, de tweede vooral landschapschilder, wiens werken niet weinig tot den roem onzer kunst hebben bijgedragen. Men bewondert er in de fijn dóórwerkte lichteffecten, de landelijke rust en de tevreden natuurstemmingen.

In Utrecht werkte een uitgebreide groep zgn. Italianiseerende meesters, die op niet altijd gelukkige wijze motieven en schildertrant uit het Zuiden importeerden. De voornaamste figuurschilders waren: Ger. Honthorst, † 1656, en Abrah. Bloemaert, † 1651; landschapschilders Jan Both, † 1652, en W. de Heusch, † 1692; als portrettist behield Paulus Moreelse het nationale karakter.

De geweldige bloei der kunsten in Holland liep op het eind der 17e eeuw vrij snel dood; de 18e eeuw gaf ons niet veel meer dan navolgers en imitators, wien echter een groote schilderscultuur eigen bleef. Een enkele stak even uit boven het algemeen peil, bijv. Corn. Troost,† 1750. In de 19e eeuw toonde zich nieuw leven in de werken van Wybr. Hendriks, † 1834, en Wout.

Troostwijk, † 1810, maar de volledige ontwaking kwam pas met Joh. Bosboom, † 1891, en J. B. Jongkind, † 1891. De eerste bleef in zijn vaderland, de laatste ging naar Frankrijk. In de tweede helft der 19e eeuw ontstond de Haagsche school, die andermaal, wel voor slechts kort, onzen schildersroem ver over onze grenzen zou dragen.

Onder leiding van Jozef Israëls, Thys, Jacob en Wiilem Maris, van Breitner, Bauer, Gabriel, Weissenbruch e.a. vormde zich een zeer talrijke kring van landschap- en figuurschilders, die een nieuw naturalisme brachten. Fr. invloed was hier niet vreemd aan. Een aparte groep, de symbolisten, vormden Jan Toorop, W. van Konijnenburg, Roland Holst en min of meer Derkinderen. Als uiterst persoonlijk stillevenschilder neemt ook Floris Verster een eigen plaats in. Inmiddels stond nog in de begin-periode der Haagsche school een geniale vernieuwer op, die, de beperktheid van het nagestreefde program inziende, nieuwe ongekende wegen ging zoeken. Vincent van Gogh, † 1890, brak om zoo te zeggen met elke traditie.

Op zijn zin voor de realiteit, op zijn rijk programma kon een groot deel van West-Europa bijna een halve eeuw leven. Zijn directe navolgers hier te lande zijn vrij schaarsch. Het beeld, dat de thans levende schilders opleveren, is zóó bont en veelzijdig, zóó naar alle kanten zoekend, dat men het moeilijk in één school zou kunnen onderbrengen.

Lit. : Humbert, La sculpt. sous les Ducs de Bourg. (1913); M. S. Friedländer, Alt. Nied. Malerei; E. Renders, Jean v.

Eyck (1935); Bode, Holl. u. vläm. Malerschulen; W. Martin, Frans Hals en zijn kring; id., Rembr. en zijn kr.; Marius, Holl. schilderk. d. 19e eeuw. Schretlen.

F) Boekkunst.

Zie hiervoor → Boek (sub V).

G) Muziek.
a) Geschiedkundig overzicht. In de middeleeuwen bloeide hier de muziekbeoefening in de kerken (kapittels, zeven-getijden-broeder -schappen) en op de scholen (scolaster is tevens zangmeester). Het volk bezat zijn volkslied in de oude toonsoorten. Onder de Bourgondiërs ontwikkelde zich hier de meerstemmigheid van Dunstable. Door Binchois en Dufay wordt de canonstijl, door Ockeghem en Obrecht de imitatiestijl uitgebouwd, terwijl Josquin des Prés al deze elementen samenvat. Van deze meesters zijn missen (of gedeelten daarvan), motetten, chansons en canons bewaard. Vele Ned. meesters trokken naar het buitenland. Zoo o.a. O. Lassus, A. Willaert, J. de Kerle, Clemens non Papa, enz. Deze in de Nederlanden uitgebouwde polyphonie bereikte in de Romeinsche school onder Palestrina een klassieke volkomenheid. Waren de componisten bijna allen ZuidNederlanders, toch bestond de practijk der polyphonie ook in het Noorden (Den Bosch, Utrecht, Delft, Leiden). De laatste vertegenwoodiger van deze traditie is J. P. Sweelinck, van wien naast vocale ook instrumentale composities bewaard zijn.

Na de Reformatie is ons muzikale leven zoo goed als dood. In de Zuidel. Nederlanden vinden we nog eenige Barokke kerkmuziek, waarvan veel gedrukt werd bij Phalesius te Antwerpen (Missae, Cantiones sacrae; met begeleiding van instrumenten en basso continuo). In het Noorden waren de orgelconcerten zoo ongeveer de eenige publieke muziek-uitvoeringen. Eigen Nederlandsch is echter in dien tijd de liefde voor het musiceeren in huiselijken kring (muziekcolleges). Op de Prot. kerkmuziek drukten Dathenus’ psalmen een stempel, terwijl de Kath. kerkmuziek zich beperkte tot een vervallen Gregoriaansch in Ned. drukken.

Muziekgeleerden van dien tijd waren: C. Huygens, J. Bannius, Q. v. Blankenburg en Meibomius.

Vanaf het einde der 18e eeuw komt er eenige opleving, die in 1829 tot de oprichting van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst leidt. Een eerste groep van componisten inspireert zich geheel op Mozart en Haydn. De voornaamste is J. B. v. Bree, die in dien geest o.a. verschillende missen componeerde, waarvan er één door Toonkunst werd bekroond en uitgegeven werd. Met J.

Verhulst, die een leerling was van Mendelssohn, werd het Ned. muziekleven in de richting van de Duitsche romantiek gestuwd. Ook Heinze, Nicolai en Hol zijn leerlingen van de school van Leipzig, hoewel in Hol’s werk reeds een eigen karakter naar voren komt. Door mr. H. Viotta wordt later hier de muziek van Wagner geïntroduceerd. D. de Lange brengt verandering in deze eenzijdige Duitsche oriënteering (uitv.

Berlioz’ „Damnation de Faust”, 1882). Tegelijkertijd herleeft de belangstelling voor de klassieke polyphonie, welke muziek door belangrijke a cappella-koren ten gehoore wordt gebracht (D. de Lange, v. Riemsdijk, Averkamp en later S. Dresden, A. Vranken).

In A. Diepenbrock hervond Ned. zijn eigen muzikaliteit. Door zijn harmonie (chroma), vrij rhythme, gebruikmaking van de oude toonsoorten, polyphone schrijfwijze en wijdsche melodie zette Diepenbrock de muziek ook technisch op breeder plan. Behalve zijn liederen, koren en kerkmuziek, moeten zijn composities voor de Vogels, Elektra, Marsyas en den Gijsbrecht tot het beste Ned. muzikale bezit gerekend worden. Tijdgenooten van Diepenbrock, die muziek met sterk Ned. karakter schreven, zijn B. Zweers en J.

Wagenaar. Hoewel Diepenbrock op vele jongeren invloed heeft uitgeoefend is er toch van een school van hem geen sprake. Zweers en Wagenaar daarentegen blonken uit als paedagogen. Tot de leerlingen van Zweers behooren o.a. Roeske, S. Dresden, B. v. d.

Sigtenhorst Meijer, H. Andriessen; tot de leerlingen van Wagenaar behooren P. v. Anrooy, H. v. Goudoever, W. Pijper en A. Voormolen.

Echt Ned. musici uit dien tijd waren voorts nog C. Dopper, D. Schafer en de fam. Brandts-Buys, terwijl de vrouwelijke paedagogen H. v. Tussenbroek en Cath. v. Rennes kleiner werk van zuiver Ned. karakter schonken.

De modernen (Strawinskij, Schönberg) vonden het eerst in Nederland weerklank bij W. Pijper. De polyrhythmiek en polytonaliteit, de belangstelling voor de oude muziek (bewerking van volksliederen en dansen) en voor de folklore beantwoorden aan de eigenaardige spanningen van den modernen tijd. Niet alleen als componist, maar ook als leeraar en publicist is Pijper’s beteekenis voor het Ned. muziek-leven groot. Van Pijper’s leerlingen is H. Badings momenteel één der voomaamsten.

Bading’s eerste symphonie werd door Arntzenius, zijn tweede door Ed. v. Beinum uitgevoerd, terwijl op het Ned. Muziekfeest te Amsterdam (1935) zijn in 1934 gecomponeerde derde symphonie ten gehoore werd gebracht. Badings componeerde o.a. twee sonates voor viool en piano, waarvan er een door de jury van de I.S.F.C.M. werd uitgekozen voor het muziekfeest te Karlsbad (1935). Tot de Ned. jongeren behooren verder nog: Henriëtte Bosmans, E. Enthoven, Guillaume Landré, Marius Monnikendam, W. v. Otterloo.

b) De muzikale reproductie

Sinds de oprichting van de Mij. tot Bevordering van de Toonkunst zijn in bijna alle groote steden afdeelingen van Toonkunst opgericht, bestaan er muziekscholen en worden er concerten georganiseerd. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht bezitten beroepsorkesten van naam. Een Wagner- en een Bruckner-vereeniging werken stimuleerend. In W. Mengelberg bezit Ned. een wereldberoemd dirigent, wiens Beethovenvertolking en Mahler-uitvoeringen Amsterdam tot een muzikaal centrum van beteekenis maakten. Daarnaast zijn als dirigenten te noemen: P. v.

Anrooy, S. Dresden (koorwerken), E. v. Beinum, J. Spaanderman, A. v. d. Horst, enz. De zang-tradities van Noordewier-Reddingius, Messchaert, Rogmans en Urlus worden voortgezet door Jo Vincent, To v. d.

Sluys, Di Moorlag, Mia Peltenburg, Suze Luger, Hans Gruys, Louis v. Tulder, Max Kloos en Willem Ravelli. Pianisten van naam zijn: W. Andriessen, J. Spaanderman, F. de Nobel, Th. v. d. Pas. Daarnaast bestaat een sterke strooming ten gunste van de volks-muziek (vooral bij jeugdorganisaties).

c) De muziekwetenschap

In Ned. werd deze tak van wetenschap bevorderd door de stichting van de Vereeniging voor Ned. Muziekgeschiedenis (1868). Deze vereeniging gaf drie jaarboeken uit (Bouwsteenen) en doet thans nog een tijdschrift verschijnen. Zij publiceert nieuwe uitgaven van oude muziek, waarvan de werken van J. P. Sweelinck, Obrecht en J. des Prés wel de voornaamste zijn.

Haar bibliotheek is ondergebracht in de Universiteits Bibliotheek te Amsterdam. Eén van haar grootste promotors is geweest D. F. Scheurleer, die een wereldberoemde verzameling van instrumenten aanlegde (thans Gem. Museum Den Haag). In 1930 werd te Utrecht de eerste leerstoel voor musicologie in Ned. opgericht.

Dr. A. Smijers werd benoemd tot hoogleeraar. Later werd aan dezelfde univ. W. Mengelberg benoemd tot prof. in de reproductieve muziek.

Literatuur over muziek verscheen van A. Diepenbrock (Ommegangen, opstellen, verzameld door B. Verhagen), M. Vermeulen (De eene grondtoon), W. Pijper (De Quintencirkel; De Stemvork), B. v. d. Sigtenhorst Meyer (J.

P. Sweelinck en zijn instrumentale muziek) en W. Paap (Anton Bruckner).

d) De Katholieke kerkmuziek

Toen de Kath. eeredienst in het begin van de 19e eeuw grootere bewegingsvrijheid kreeg, begon de Kath. kerkmuziek te herleven. In de groote steden werden de missen van Haydn en Mozart uitgevoerd. Sinds Verhulst, voer ook de kerkmuziek in het zog der Duitsche romantiek. Het verbod van vrouwenkoren (Prov. concilie, 1865) had een stroom van mannenkoor-missen ten gevolge. Met de oprichting van de St. Gregoriusvereeniging in 1878 komt er een streven naar nauwer aansluiting bij de liturgie.

De eerste voorzitter der Greg. Ver., M. Lans, importeert hier echter ook het Duitsche Caecilianisme van Witt, Haberl en Haller. In het begin der 20e eeuw voltrekt zich in mgr. v. Schaik de verandering ten gunste van een meer eigen kerkmuziek. V.

Schaik keurt (zij het dan ook een 15-tal jaren na het verschijnen) de mis van Diepenbrock goed. Deze mis van A. Diepenbrock bezit een zeldzame bewogenheid, die echter geheel dienend is aan den zin der verheven tekstwoorden. Zij is een exempel van ware kerkmuziek. In 1916 had de eerste uitvoering plaats in de kathedraal te Utrecht. Ondertusschen leverden verschillende musici een degelijk soort gebruiksmuziek voor de kerkkoren.

Zoo bijv. Jos Vranken, E. Franssen, A. Ponten, Ph. Loots, H. Cuypers, A.

Vranken. Een nieuw geluid is waar te nemen in de missen van W. Heydt, J. Winnubst en H. Andriessen. Zij zijn beïnvloed door Diepenbrock.

Van belang is de streving om de wisselende Mis-gezangen meerstemmig te componeeren (Andriessen). In gematigd modernen stijl schreven ook W. v. Kalmthout, Jan Nieland, Jaap Vranken en Jean Schryvers. Marius Monnikendam daarentegen zoekt in zijn Missa nova ook de meest moderne middelen toe te passen.

De beoefening van het Gregoriaansch is meermalen in Ned. het voorwerp van strijd geweest. Abbé Janssen propageerde rond 1850 het zgn. „plat-kruis-zingen”. Rond 1880 voerde mgr. Lans een strijd voor de invoering van de Regensburger-editie, terwijl sinds ong. 1913 de Vaticaansche editie algemeen is geworden. Over de rhythmiek van de uitvoering is den laatsten tijd nog gestreden, maar de St. Gregoriusvereeniging hield officieel aan de rhythmische interpretatie van Solesmes vast.

In 1925 werd te Utrecht een R.K. Kerkmuziekschool opgericht onder directoraat van dr. Huigens. Geheel in de lijn van het Motu proprio van Pius X over den kerkzang, en van de Constitutio Divini Cultus van Pius XI wordt in Ned. thans veel geijverd voor het herstel van den kerkelijken volkszang. Propaganda wordt gemaakt voor de Ward-methode op de scholen.

Lit. : W. Moll, Berigten aangaande den staat v. h. Kerkgezang in Ned. enz.; D. ✝ Scheurleer, Het Muziekleven van Amsterdam in de 17e eeuw (z.j.) ; S. Dresden, Het muziekleven in Ned. sinds 1880 (1923) ; P. Sanders, Moderne Ned. Componisten (z.j.); J.

Pollmann, Ons eigen volkslied (1936). Tijdschrift „Caecilia en De Muziek"’. Kat.



H) Tooneel en Opera.

Voor den tijd tot ca. 1830, zie in dit artikel sub V, B (letterkunde).

19e eeuw. Het eerste kwart van de 19e eeuw beteekende voor het tooneel een bloeiperiode. Het groote repertoire, gevolgd door een ontwikkeld publiek van ware tooneelliefhebbers, bestond in hoofdzaak uit treurspelen in Klassieken stijl, waarin acteurs van de eerste grootte optraden als mevr. Ziesenis-Wattier en A. Snoek. Na 1825 trad een snelle daling in.

In overleg met koning Willem III werd een Commissie ingesteld tot onderzoek naar verbetering van de tooneeltoestanden. In 1869 werd op initiatief van mr. N. J. van Hall het Ned. Tooneelverbond opgericht, dat o.a. een Tooneelschool stichtte; en in 1876 culmineerden alle pogingen in de stichting van de Ver. Het Ned.

Tooneel, waartoe o.a. Schimmel en A. C. Wertheim den stoot gaven. Van de zijde der tooneelisten zelf hadden intusschen Albregt en Van Ollefen reeds in de 60er jaren naar verbetering gestreefd en later vooral ook Le Gras, Haspels en Van Zuijlen, die in Rotterdam een gezelschap oprichtten. Uit den kring van den voormaligen acteur Vroomhoek ontstond tevens de Mij.

Apollo, strevend naar opheffing van materieele misstanden in het onzekere bestaan der spelers. Het Ned. Tooneel trachtte de beste spelers samen te brengen. De eerste kracht was mevr. KleineGartman. Eerst bespeelde men den Stadsschouwburg te Amsterdam, later het Grand Théatre Van Lier.

In 1882 kreeg de vereeniging het praedicaat Koninklijk en sedert dien tijd bespeelde zij weer den Stadsschouwburg. Groote acteurs als de Bouwmeesters en later Royaards en vele anderen waren aan de Kon. Ver. verbonden. De verbetering van het peil van stukken en spelers ging van daar uit over op de andere gezelschappen, o.a. het Rotterdamsch Tooneel, dat korten tijd als afdeeling van de Kon. Ver. was georganiseerd.

Opvoeringen van speciaal gehalte bracht de Tooneelvereeniging, die zich in het einde der 19e eeuw vooral op naturalistisch werk, speciaal Heyermans, toelegde. Algeheele moderniseering van regie en decor werd nagestreefd door Royaards en Verkade, die in 1907 gezamenlijk zomerspelen organiseerden (Elckerlijck) en later afzonderlijk, ieder op eigen wijze dit streven voortzetten, resp. als leiders van Het Tooneel en De Haghespelers. Naast groot werk bracht dit laatste gezelschap ook het Engelsche society-stuk in de mode (Wilde e.a.). Voor de latere ontwikkeling van het tooneel in Ned. is het werk van deze beiden van onschatbare waarde gebleken, ook al wordt thans (door Van Dalsum en Defresne) voor Klassiek werk naar een nieuwen, hartstochtelijken speelstijl gestreefd.

v. Thienen.

De laatste kwarteeuw kent men hier ook openluchtspel in den zomer. Het Ned. klimaat met den velen regen is er echter niet gunstig voor. Ook is er geen speciaal repertoire. Het bekendst is het theater in Valkenburg (opgevoerd o.a. de „Paradijsvloek” van Laudy; nu speelt er het gezelschap van den Kon. Ned. Schouwburg uit Antwerpen).

Het spel in „Frankendael” bij Amsterdam heeft slechts één zomer geduurd. Te noemen zijn ook de Kath. passiespelen van Tegelen, door leeken aldaar opgevoerd, en de studentenlustrumspelen Het Torenspel te Delft (1923), Ichnaton in Utrecht (1926), enz. Naast het beroepstooneel heeft het dilettantentooneel overigens in Ned. geen belangrijke cultureele beteekenis. Van meer belang is het leekenspel, gespeeld door groepen van gelijke levensbeschouwing en voortkomend uit de behoefte om bepaalde ideeën te verkondigen. Te noemen zijn de spelen van Henriette Roland Holst, o.a. Kinderen van dezen Tijd (1930) en De Moeder (1931), de groote Graalspelen: Het koninklijk Paaschkruis (1931) en Pinksterzegen (1932) en het spel van Willem Nieuwenhuis: Triomf der Levenden (1931). Hieruit spreekt een opvatting van tooneel, die teruggaat op het middeleeuwsche liturgie- en mysteriespel.

Opera, enz. Zangspelen en balletten waren in de le helft der 19e e. zeer geliefd, al werd in 1840 het Nat. Opera-personeel van den Amsterdamschen schouwburg ontslagen. De zangspelen vonden ca. 1860 een voortzetting in de operettes van Offenbach, die door den Salon des Variétés werden uitgebracht. Een Fransch operagezelschap werd door koning Willem II in Den Haag gesticht en hoog gesubsidieerd, zoodat dit met de opera te Parijs en die te Petersburg tot de beste van Europa behoorde. Tot in den Wereldoorlog is deze Opéra Royal Francais blijven bestaan.

In 1886 stichtte J. van der Linden voor het eerst een Ned. Opera, later door andere gevolgd (de Ned. Opera van Koopman, gesticht in 1917), pogingen, die op den duur telkens weer eindigden met een débacle. In Rotterdam was tegen het einde der 19e e. eenige jaren lang een Duitsche opera gevestigd. Slechts de Ital. opera weet zich te handhaven naast de enkele, zeer verzorgde opvoeringen van de Wagnervereeniging te Amsterdam.

I) Film.

Men kan de Ned. filmproductie indeelen in drie perioden. De eerste viel vóór 1914, toen enkele films werden gemaakt als Circus en Op hoop van zegen, beide dus stomme films en zonder eenige waarde. Ook werden in deze periode enkele journaals gemaakt, waarvan er nog uit de jaren 1900 bestaan. Na den Wereldoorlog ontstond onder invloed der Parijsche avant-garde een jonge Ned. filmkunst, terwijl ook de oude school nog eenigen tijd aan het woord bleef.

De eerste avant-garde-filmer was Joris Ivens, die met „De Brug” de aandacht op zich vestigde en in den loop der jaren o.a. vervaardigde: Branding (met Franken), Regen (met Franken), Wij bouwen, Zuiderzee, enz. In Zuiderzee is reeds een communistische invloed merkbaar, die in Borinage nog duidelijker voor den dag zou komen. In Rusland, waar hij sinds 1932 vaak werkzaam was, maakte Ivens Komsomol, welke film volledig communistisch is. Sinds begin 1937 filmt hij in Spanje aan de zijde der regeering.

Na Ivens verschijnen Mannus Franken (Jardin du Luxembourg, Regen, Branding, Schip in nood, Pareli), Willem Bon (Stad), Jan Teunissen (Pierement, Sjabbos), Jan Hin, Kees Strooband, Jan Krelinga, I. von Barsy, Theo Güsten, Dick Laan (Voetbal), Otto van Neyenhof en „Visie” (d.z. Max en Jo de Haas). Jan Hin en Kees Strooband zijn de meest opvallende Kath. filmers. Eerstgenoemde maakte o.m.: Herwonnen Levenskracht, Kentering, Het Licht inwendig, Rome, 4 000 mijlen onder zee (1937). Strooband werkte mee aan Kentering en vervaardigde Sparen en evenals Hin Herwonnen Levenskracht. Vrijwel al deze films werden gemaakt in opdracht van het R.

K. Werkliedenverbond.

Bij de komst van geluidsfilms werden de mogelijkheden voor bovengenoemde avant-garde aanzienlijk minder, wegens de duurte van den filmarbeid. Een industrie kwam langzamerhand op en engageerde hoofdzakelijk talentlooze lieden ter vervaardiging van cultuurlooze films als daar zijn De Jantjes, Bleeke Bet, De Familie van mijn vrouw, Kermisgasten, Amsterdam bij Nacht. Gunstiger uitzonderingen waren Dood Water (van Simon Koster en Gerard Rutten), De Kribbebijter (van Hermann Kosterlitz) en vooral Pygmalion (1937, van dr. Ludwig Berger). Het was laatstgenoemde film, die a.h.w. de filmindustrie redde. Ware ook deze film mislukt, dan zou de industrie vermoedelijk geheel verdwenen zijn.

Men sprak dan ook niet ten onrechte van „de eerste Ned. film, Pygmalion”. In 1936 verrastte intusschen de Filmassociatie Visie, die in den loop der jaren talrijke kleinere films had gemaakt, alsmede een zeer geslaagde groote film over Nederland, met de geluidsfilm Ballade van den hoogen Hoed, waarin het avantgardistisch principe baanbrekend werk verrichtte.

De beide filmjournaalfabrieken in Ned. zijn Profilti in Den Haag en Polygoon in Haarlem; de twee geluidsstudio’s Cinetone in Amsterdam en Filmstad in Den Haag. Een derde journaalondememing is het Indische journaal I.N.E.F. te Batavia, dat met Profilti samenwerkt (sinds einde 1936).

Omstreeks 1922 ontstond in Ned. een radicale filmcritiek, die zich, zij het niet steeds in dezelfde critici, bleef handhaven in dagbladen, periodieken, vakbladen, radiocauserieën en essays.

Over de overheidsbemoeiingen inzake de film, zie → Filmkeuring.

v. Domburg.
J) Pers.

De Ned. pers, dagblad- en periodieke pers, is zeer uitgebreid, en bereikt in evenredigheid tot de bevolking wat het aantal organen betreft, een der hoogste cijfers ter wereld. Als men als voorbeeld de Kath. Ned. pers neemt, dan vindt men (getallen van 1936) 34 dagbladen en 4 bladen, die drie a vier maal per week verschijnen; daarnaast 55 weekbladen, welke overwegend actueel nieuws brengen; 128 godsdienstige periodieken, waarbij de zeer talrijke parochiebladen niet medegerekend zijn; op het gebied van opvoeding, onderwijs en jeugdwerk vindt men 67 organen; voor wetenschap en cultuur 28, voor charitatief-maatschappelijk werk 17, voor algemeen-maatschappeliike organisaties 4; de stands- en vak-organisaties hebben 36, de staatkundige organisaties 3 organen, waarbij nog 8 periodieken van verschillenden aard gevoegd moeten worden. En daarmede is de lijst der Kath. publicaties nog niet uitgeput, er zijn nog talrijke hectographisch gedrukte periodieke uitgaven, waarvan enkele een oplage van honderden exemplaren hebben.

Wat van de Kath. publicaties gezegd kan worden, geldt evenzeer voor alle andere religieuze, sociale en cultureele richtingen. Er wordt dan ook in Ned. zeer vaak over een uitwas aan periodiek drukwerk geklaagd. De geweldige overvloed heeft mede tot gevolg, dat vele periodieken financieel zeer zwak staan; dat er een voortdurend komen en gaan van vele tijdschriften is.

Wat de dagbladpers betreft, deze kan men in de zgn. landelijke of groote, en provinciale of kleine pers verdeelen. De groote bladen verschijnen met ochtend- en avondeditie, de kleine bijna alle alleen als avond-, een enkele als ochtendblad. De overgroote meerderheid is gekenmerkt door de algemeenheid van haar voorlichting; zij pogen, elk naar vermogen, het geheele veld der menschelijke activiteit te bestrijken. Toch zijn er eenige meer gespecialiseerde vakbladen, vooral op financieel en scheepvaartgebied.

De Ned. pers staat bekend om haar onafhankelijkheid. In tegenstelling met zeer vele buitenlandsche dagbladen, die geheel van belangen-, of zelfs van particuliere bank- of industriegroepen afhankelijk zijn, vormt de Ned. krant een in zich afgesloten geheel, dat ten volle eigen verantwoordelijkheid draagt en zijn eigen politieken en cultureelen weg kan gaan. De meeste bladen staan zelfs niet in officieele betrekking met de partij, welke zij aanhangen; zij zijn geen partijorganen in den eigenlijken zin van dit woord en kunnen vrijelijk critiek ook op de voorgestane politieke groepeering uitoefenen. Zoo zijn bijv. Maasbode en Tijd geen organen van de R. K.

Staatspartij; Nieuwe Rotterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad geen bladen van de liberale partij. De socialistische, communistische en nationaal-socialistische bladen hebben echter met deze echt-Nederlandsche traditie gebroken; zij zijn niet alleen organen in dienst van de partij, maar bovendien organen van de partij. Voorts vindt men in Ned. een aantal zgn. neutrale bladen, waarvan echter de overgroote meerderheid liberaal georiënteerd is.

Om zich een denkbeeld te kunnen vormen van den omvang der periodieke productie in Ned. wordt hier slechts vermeld, dat in 1936 in Amsterdam 420, in Rotterdam 159, in Den Haag 302, in Utrecht 107, in Arnhem 40, in Tilburg 25, in Groningen 61 en in Maastricht 27 dag- of weekbladen en andere tijdschriften verschijnen, terwijl er bijna geen plaatsje in Nederland is, waar niet een of meer persproducten het licht zien. Oostendorp.