Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Naaktcultuur

betekenis & definitie

of nudisme is een ontaarding van lichaamscultuur, nl. het stelsel, ca. 1925 in Duitschland ontstaan, dat het naaktloopen bevordert, zoogezegd om beweegredenen van gezondheid en van natuurlijkheid en zedelijke opvoeding. De Kerk, zoowel als de gezonde psychologische opvatting, is duidelijk tegen n. gekant, zonder zich echter over de bedoelingen der bevorderaars te willen uitspreken.

Immers, wat de hygiënische redenen betreft, niemand betwist het nut of zelfs de noodzakelijkheid van lichamelijke zindelijkheid en netheid; lucht- en licht- en zonnebaden, massage en bijz. lichaamsoefeningen zijn, in zekere gevallen en in behoorlijke mate aangewend, prijzenswaardig, doch onder medisch toezicht en met passenden waarborg voor eerbaarheid en zedigheid; dergelijke behandeling, om doelmatig te zijn, hoeft geenszins in het openbaar, in gezelschap, als een soort spel en sport te geschieden. Volgens deskundigen is in het algemeen het naaktloopen geenszins bevorderlijk voor de gezondheid, zelfs niet in warme landen.Als zedelijke redenen wendt men voor, dat de eenvoudig natuurlijke opvatting der naaktheid, als noch goed noch kwaad zijnde, bedarend werkt op de geslachtsdrift, daar zij geheimzinnigheid en nieuwsgierigheid wegruimt, en bijgevolg een gepaste opleiding tot kuischheid is. Deze opvatting houdt geenszins rekening met de geloofswaarheid der erfzonde en met de daaruit volgende begeerlijkheid: de mensch heeft geen volledig meesterschap meer over zijn lagere neigingen en voelt zich onstuimig aangespoord tot zinnelijke en geslachtelijke en andere genietingen; hij leeft niet meer in het aardsch paradijs in een staat van onschuld en erfrechtvaardigheid (Gen. 2.25; 3.7). In het nudisme vinden wij dus terug wat Pius XI in zijn encyclieken over de opvoeding (1929) en over het huwelijk (1930) aanwijst als den oorsprong van alle duisternis en dwaling in sexueele vraagstukken, nl. het practisch ontkennen der → begeerlijkheid. Alsof het schaamtegevoel, dat trouwens ook bij ongeloovige en wilde volkeren bestaat, een artificieel product van valsche beschaving was, wil de n. alle schuwheid voor het naakte uitroeien, en negeert meteen de deugden van eerbaarheid en zedigheid. — Welnu, physiologisch en psychisch staat het vast, dat het zinnelijke en het naakte, vooral opzettelijk nagestreefd, brengen tot het geslachtelijke; en daarom leert de gezonde rede, zoowel als de Kerk, dat passende inkleeding, volgens eerbare gewoonten van plaats en tijd, een noodige voorzorg is tegen de verleiding. Dat bevestigen volmondig niet-Kath. zielkundigen. Het komt er dus op aan zoo weinig mogelijk de aandacht op het lichamelijke te vestigen; dus geen ongewone of ongegronde ontblooting bevorderen, of daar opzettelijk naar kijken: dat is de eenige goede methode om den prikkel des vleesches af te stompen.

Maar anderzijds volgt er ook uit, dat angstvallige preutschheid geenszins aan te bevelen is, alsof het reeds op zich zelf kwaad was het menschelijk lichaam even te zien, alsof de lichamelijke krachten, door den Schepper der natuur gemaakt, op zich zelf walgelijk zouden zijn. Zulke zenuwachtige bekommernis prikkelt ook de verbeelding. Maar die werd nooit door de Kerk in de opvoeding en de ascese aangeraden. Het gevaar der n. voor de goede zeden is zoo gewichtig, dat alle andere beweegredenen van hygiënischen of wellicht ook van aesthetischen aard daarvoor moeten wijken: men behoort de hiërarchie der waarden te onderhouden.

Boeken, tijdschriften en bladen, die de n. beschrijven of aanbevelen, vallen onder het kerkelijk boekenverbod (C.I.C. can. 1399, 3°, 9°.) Salsmans.