Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Missie

betekenis & definitie

A) Etymologisch komt het Lat. woord missio van mittere = zenden en beteekent derhalve oorspr. zending. Gebruikt in godsdienstigen zin, duidt het op de goddelijke zending van Christus, in de volheid der tijden van den Vader uitgegaan, en op het einde van zijn aardsche leven door Christus op de Apostelen en de Kerk overgedragen: „Zooals de Vader Mij heeft gezonden, zoo zend ook Ik U” (Joh.20.21). Krachtens dit goddelijke zendingsbevel rust op de Kerk een dubbele taak: vooreerst het Christelijk geloof te verkondigen en te verbreiden, vervolgens dit geloof te bewaren en de Kerk te bevestigen.

De Kerk is derhalve niet slechts heilsinstituut voor de geloovigen, maar ook missie-instituut voor de ongeloovigen, evenals ook Christus, haar Hoofd, en de Apostelen godsgezanten en geloofsboden waren. En omdat nu de algemeenheid een der karakteristieke eigenschappen van de zichtbare Kerk is, moet deze haar apostolischen veroveringstocht voortzetten, totdat zij over heel de aarde is gevestigd. Feitelijk heeft de Kerk in de verschillende tijdperken van de geschiedenis geloofsboden uitgezonden, evenals zij voor de uitoefening van de zielzorg in het reeds Christelijk gebied de canonieke zending (missio canonica) verleenen moet.

Zoo ligt in deze van God stammende en door de Kerk verder gegeven zending niet slechts etymologisch, maar ook zakelijk het recht en het wezen der Kath. m. verankerd.Intusschen beperkt men tegenwoordig het woord m. niet meer tot de eigenlijke zendingsdaad, maar men heeft het ook tot de, in deze zending wortelende, geloofsverkondiging der Kerk uitgestrekt. En zoo verstaat men onder m. zoowel den arbeid van de missionarissen als het werk der geloofsverbreiding zelf, alsook het voorwerp en het gebied der missioneering.

Nog bezigt men het woord m. naargelang den omvang van haar voorwerp, in strikteren, breederen en breedsten zin. Onder m. in strikteren zin, ook wel vreemde m. genoemd, verstaat men de m. onder niet-Christenen, m.a.w. degenen, die niet het Christelijk geloof noch den Christelijken godsdienst belijden. De niet-Kath. Christenen, die door doopsel en geloof in een zekere betrekking tot het Christendom en Kerk staan, maar niet als eigenlijke leden tot haar uiterlijken organisatievorm behooren, hetzij als dwalenden hetzij als afgescheidenen, vormen het voorwerp der m. in breederen zin (Apostolaat der Hereeniging). Onder het voorwerp der in. in breedsten zin vallen bovendien de Katholieken zelf, vooral degenen, die weliswaar nog uiterlijk tot de Kerk behooren, maar innerlijk door ongeloof of zonde daarvan vervreemd zijn; in dezen zin spreekt men bijv. van volksmissies en volksmissionarissen. Vgl. → Missiegeschiedenis; Missiologie.

A. Mulders.

Het woord m. in strikten zin is aldus slechts gebruikelijk onder de Katholieken; de Protestanten spreken van → zending.

B) Voor Hollandsche Missie, nl. de zielzorg onder de Katholieken tijdens de Calvinistische overheersching onder de Republiek en de eerste helft der 19e e. [tot 1853: Herstel der kerkelijke hiërarchie (→ Hiërarchie, sub C)], zie → Hollandsche Zending.
C) Missie en missieactie in Nederland

De actieve deelname van Ned. aan den missiearbeid der Kerk blijkt uit de 32 Ned. priesterorden en congregaties, de 62 zustercongregaties en de 9 broedercongregaties, die geregeld missionarissen en medehelpers en helpsters uitzenden. Hun gezamenlijk aantal, hierbij inbegrepen de Ned. missionarissen behoorende tot buitenlandsche instituten, bedraagt thans ong. 5 200 (d.w.z. 1 missionaris op de 600 Kath.). In 1935 beliep het aantal Ned. missionarissen 11 % van het totaal der missionarissen, werkzaam in gebieden van de H. Congregatie der Propaganda, terwijl het aantal Ned. Katholieken ternauwernood 2 % bedroeg van de Kath., uit wie de missionarissen voortkomen. Aldus levert Ned. een betrekkelijk zeer hoog aantal missionarissen en ook missiebisschoppen, niet enkel over Ned. Oost-Indië en West-Indië, maar over heel de wereld verspreid.

Hoe de Kath. van Ned. zelf zoovele missionarissen steunen, blijkt o.a. uit hun lidmaatschap van de in de meeste parochies opgerichte pauselijke missiegenootschappen: het ➝ Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, het ➝ Genootschap der H. Kindsheid, het St. ➝ Petrusliefdewerk. De jaaropbrengst dezer alg. missiegenootschappen bedroeg in 1934 resp. 332 000 gld., 169 000 gld. en 262 000 gld. Daarbij komen nog de tallooze giften tot ondersteuning der afzonderlijke missiebonden en -genootschappen van in Ned. werkzame orden en congregaties. Ook uit het feit, dat bijna alle wereldpriesters en seminaristen, en een groot percentage van den regulieren clerus, leden zijn van den ➝ Priestermissiebond, die zijn leden opvoedt tot leiders der missieactie, blijkt de belangrijkheid der missie-actie in Ned.

Lit.: Bekkers, Ned. en de missiën (1925); Nederlands deelname aan den missiearbeid der H. Kerk in den aanvang van 1930 (in: Het Missiewerk 1930-1931, 66-128); De groeiende deelname van Nederland aan den missiearbeid der H. Kerk (in: Het Missiewerk, 1935-1936, 25-36).

A. Mulders.
D) Missie en missieactie in België

De missieactie in België mag fier gaan op haar wonderbaren bloei. In iedere parochie zorgt een missiecomité, onder de leiding van hoogere besturen, voor de propaganda, en missienaaikringen werken gedurig ten bate der missionarissen. Niettegenstaande crisistijd zien de groote pauselijke missiewerken hun inkomen niet verminderen, maar zelfs vermeerderen. Voor 1935 ontving de Voortplanting des Geloofs 5 766 477,45 frs.; het Sint Pieters liefdewerk 1 988 799,40 frs. en de H. Kindsheid 2 126 116,87 frs. Daarbij moeten nog gevoegd speciale missievereenigingen, als de pauselijke priestermissiebonden, de Aucam of de missievereeniging der Leuvensche hoogeschoolstudenten, de Medische missiebond e.a. Ten slotte moeten vermeld worden de meer dan 160 missietijdschriften, in vsch. talen, missietentoonstellingen, fancy-fairs, die den missiegeest gedurig aanvuren.

Lit.: Kerk en Missie (April 1936). Allossery.

E) Missie en kunst

Ofschoon het waagstuk „missie en kunst” heel bijzonder in deze eeuw aan actualiteit won, heeft het altijd de volle aandacht der Kerk gehad, vanaf de allereerste aanpassing aan de Romeinsch-Grieksche kunst, aan de sacrale vormen van het Oosten (Byzantium) en de nationale cultuur der pas gekerstende volkeren. Officieele kerkelijke uitspraken over deze aanpassing aan de volkseigen kunstuitingen zijn reeds te vinden bij bisschop Porphyrius van Gaza, paus Gregorius den Grooten (601); verder de Congregatie tot Voortplanting des Geloofs in 1659 aan de missionarissen in Azië, en in 1922 aan de missieoversten der Orden en congregaties; heel bijzonder de apost. delegaat mgr. C. Costantini in meerdere synoden te Peking. Het groote beginsel, waardoor de Kerk geleid wordt, is: „Elk volk zijn eigen inlandsche clerus, en zijn eigen inlandsche kunst; geen Europeanisme als norma-kunst; de Kath. ideeënrijkdom zal leiden tot hoogbloei der volkseigen kunst en het bekeeringswerk steunen”. De paus zelf zond dom Adelb.

Gresnich O.S.B. naar China, om met dat doel de Chineesche kunst te bestudeeren en toe te passen (Kath. universiteit te Peking). Kerkgebouwen in volkseigen stijl verrezen o.a. te Carthago (Moorsch), Heliopolis (Arabisch), Delhi (Arabisch-Indisch), Phat Diem-Tonkin (Anamietisch), Sipoero (Javaansch), Muttra (Hindoe-stijl) e.a. Voor beeldplastiek en ornamentatie is de aanpassing vaak moeilijker, zeker in den eersten bekeeringstijd, om het gevaar, aangeduid in canon 1279 van den Codex (nl. dat de bisschop moet waken tegen ongewone afbeeldingen, die afwijken van het beproefde kerkelijke gebruik). Toch wijzen de reeds bestaande voorbeelden van Japansche, Chineesche, Anamietische, Indische Kath. kunstenaars op de mogelijkheid eener voorzichtige aanpassing. Op Java zijn de pogingen van Iko en Adi, onder leiding van prof. Schmutzer, van invloedrijke beteekenis.

Lit.: o.a. A. Huonder, Der Europeanismus im Missionsbetrieb (1921); J. B. Aufhauser, Umweltbeeinflussung der Chr. Mission (1932);

J. Schmutzer e.a., Europeanisme of Katholicisme (1927); Neue

allgem. Missions-Zeitung (1930, 41); Christl. Kunst (1928-1929, 161); Akadem. Miss. Blatter (1933, Heft 1, 2) ; Het Gildeboek (1935, 90; 124); Tijdschr. v. Liturgie (1933, 99); R.K. Bouwblad (1932-1933, 229 en 326).

p. Constantinus.