Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Miskraam

betekenis & definitie

Ook abortus, bezetting, misgeboorte, de uitdrijving van een onrijpe vrucht, die niet levensvatbaar is, bij den mensch dus in de eerste 28 weken van de zwangerschap. Oorzaken voor m. zijn er zeer vele; men onderscheidt inwendige en uitwendige oorzaken, onder welke laatste groep ook de talrijke afdrijvingsmiddelen (→ Afdrijving) gerekend worden. De verschijnselen van de m. zijn zeer uiteenloopend; altijd aanwezig zijn buikkrampen en bloedverlies.

In het eerste begin spreekt men van „dreigende abortus”; in dit stadium kan streng doorgevoerde behandeling het optreden van m. soms voorkomen. Op krampen en bloedverlies volgt na korten of langeren tijd de uitdrijving van den inhoud der baarmoeder. In de eerste 2 à 3 maanden wordt vaak het ei in zijn geheel geboren; oudere vruchten komen soms eenigen tijd vóór de → nageboorte.

Vrij vaak blijven deelen van het ei achter, dan houdt het bloedverlies aan en is een bijzondere behandeling noodzakelijk. Naast sterk bloedverlies is ook infectie een vaak voorkomende verwikkeling. → Kraambed. Voor misgeboorte (= monstrum), zie → Monstrum. Castelein.Zedenleer. Wordt m. opzettelijk veroorzaakt, dan spreken wij van → abortus provocatus. Is zij het gevolg ófwel alleen van natuurlijke oorzaken, óf van menschelijk handelen maar zonder opzet om m. te verwekken, dan noemen wij haar m. zonder meer. Een vrouw, die meent zwanger te zijn, is verplicht een m. te voorkomen, overeenkomstig eigen ondervinding en den raad van een voorzichtig geneesheer. Men mag immers een ander mensch en zeker het eigen kind niet aan levensgevaar blootstellen, tenzij in bijz. omstandigheden (→ Dooden; → Levensgevaar).

Verplichting, als een m. feitelijk plaats heeft. Ieder kind of iedere vrucht, welke vóór de zevende maand uit den moederschoot geraakt, moet terstond gedoopt worden, aangezien er dan altijd ernstig stervensgevaar bestaat. Al is de vrucht nog zoo klein, zoolang men niet ontwijfelbaar zeker is, dat zij dood is (en dat is men niet gauw), moet men haar doopen. Vertoont de vrucht duidelijk een menschelijke gedaante en ook leven, dan doope men gewoon, d.i. zonder toevoeging van een voorwaarde. Twijfelt men aan een van beide, dan doope men met de woorden: „Indien het doopsel geldig is, doop ik u in den naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest”. Wanneer een vrouw, die meent zwanger te zijn, een vloeiing heeft, mag hetgeen zij verliest niet achteloos weggeworpen worden, maar men moet steeds en zoo gauw mogelijk onderzoeken of in de afgevloeide massa soms een vrucht aanwezig is.

Men ziet dan dikwijls een blaasje, dat hieraan te erkennen is, dat het taai en veerkrachtig is. In het blaasje zit de vrucht. Is het blaasje reeds opengescheurd in den moederschoot, dan komt de vrucht zonder het blaasje samen met het gestolde bloed naar buiten en is dan gewoonlijk goed kenbaar. Om goed te doopen moet men de vrucht of, als zij nog in het blaasje is, het geheele blaasje in water dompelen (liefst in lauw water als men dit terstond bij de hand heeft, anders maar in koud) en terwijl men de vrucht onderdompelt of terwijl men onder water het blaasje openbreekt, spreke men de doopwoorden uit, gewoon of met bovengenoemde voorwaarde indien men twijfel koestert over het leven of de menschelijke gedaante van de vrucht. Nadat de woorden zijn uitgesproken, heft men de vrucht weer uit het water.

Van het toegediende doopsel stelle men den priester in kennis.

Lit.: Ausems, Handboek voor kraamverpleegsters (1932); anoniem uitgegeven boekje, bekend als „het Haagsche boekje”, getiteld: Over het doopsel in tijd van nood en over eenige plichten van gehuwden (eenvoudig, aan alle gehuwden aan te raden brochuurtje, verkrijgbaar bij C. Paap, Spui 165, Den Haag; prijs 25 ct.). Bender.