Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Meubel

betekenis & definitie

(zie pl.; vgl. den index in kol. 831/832).

I. Een m. is een gebruiksvoorwerp, dat behoort tot de uitrusting van een voor menschelijk verblijf bestemd gebouw, doch constructief geen deel van dat gebouw uitmaakt. In overeenstemming met deze laatste voorwaarde is het m. gewoonlijk verplaatsbaar (mobiel). Naar hun bestemming laten de m. zich in hoofdzaak groepeeren in drie categorieën:
a) zit- en ligmeubels (stoel, bank, bed),
b) bergmeubels (kist, kast) en
c) tafels, gueridons enz.

Evenwel komen in alle tijden m. voor met gecombineerde bestemming (bank-kisten, tafelkasten als dressoir en credens), alsmede een groot aantal m. met speciale bestemmingen (werktuigen als linnenpers, mangel, weefgetouw, en verder spiegels, lampen, enz.). Voor de constructieve onderdeelen van het m. wordt in hoofdzaak hout toegepast, doch daarnaast in alle tijdperken ook metalen, steen (marmer!) en riet of biezen. Dikwijls worden de constructieve deelen ingelegd of belijmd (➝ fineer, intarsia, marqueterie). Voor de bekleeding en afwerking doen textiele stoffen dienst, alsmede leer e.d.

Door den nauwen samenhang tusschen meubilair en gebouw is er ook een innige verwantschap tusschen de ontwikkeling van de meubelkunst en de architectuur, waarbij de eerste in vele perioden een (te) groote afhankelijkheid van de laatste vertoont.

De oudste, ons bekende m. stammen uit de Egyptische koningsgraven: fraai versierde houten of bronzen tabourets, stoelen, zetels, tronen, rustbanken, bedden, tafels, kisten, e.d. De toepassing van een raamwerk met paneelvulling (waarmede de ongewenschte gevolgen van het zwellen en krimpen van het hout wordt ontgaan) is er reeds bekend. De versiering geschiedde o.a. met inlegwerk van goud of ivoor.

Van het Perzische en Assyrische m. is ons weinig anders bekend dan uit tot ons gekomen afbeeldingen. Het is strakker en massiever dan het Egypt. meubel. Typisch zijn de gedraaide of denappel-vormige pooten.

Het Grieksche m. uit den bloeitijd staat zoowel aesthetisch als technisch zeer hoog, en munt uit door sobere vormen en harmonieuze verhoudingen. Het gebruik van de draaibank is bekend, evenals de mogelijkheid, het hout te buigen, het raamwerk met paneel vindt toepassing en in den lateren tijd komt ook de fineer-techniek tot ontwikkeling. Voornamelijk van beteekenis zijn de zit- en ligmeubels (waaronder de vouwstoel).

De Romeinen volgen, als op alle cultureele gebieden, in de meubelkunst de Grieken van nabij, waarbij zij evenwel een zekere vergroving niet kunnen ontgaan. Met de grooter wordende luxe, ontwikkelen zich bovendien nieuwe typen (o.a. de sofa) en neemt de versiering toe.

Het Byzantijnsche m., waarvan ons vrijwel niets is overgebleven, schijnt zeer luxueus en verfijnd te zijn geweest; een rijke bekleeding met kostbare stoffen verraadt Oosterschen invloed. Vooral de kerkinrichting kwam tot hoogen bloei; bekend is de bisschopszetel van Maximianus (➝ Ivoor; zie ook afbeelding 5 op de pl. t/o kol. 257 in dl. XIV).

Ook van het m. uit Karolingischen tijd kunnen wij ons slechts een voorstelling maken uit afbeeldingen en kronieken; de invloed hierop van het Byzantijnsche schijnt groot te zijn geweest.

Uit de Romaansche periode is ons meer bekend. De m. zijn forsch en eenvoudig gebouwd: eer timmermansdan schrijnwerkerstechniek verradend. Raamwerk met paneel komt niet voor; zware planken zijn rechtstreeks aaneengevoegd, dikwijls met behulp van ijzerbeslag. Het voornaamste bergmeubel is nog de kist; ze zijn dikwijls met leer of linnen overtrokken en dan beschilderd. De draaibank is bekend. In den lateren tijd wordt veel houtsnijwerk als versiering toegepast. Zoowel stoelen (ook vouwstoelen), banken en bedden, als kisten en kasten zijn bewaard gebleven.

De Gotiek toont, overeenkomstig de veel meer constructieve instelling van deze periode, een veel verfijndere meubeltechniek. Het raamwerk met paneel vindt alg. toepassing (o.a. ➝ briefpaneel); de versiering bestaat vnl. uit snijwerk en ijzerbeslag. Het aantal meubeltypes neemt toe, vooral het aantal kast-soorten. Uit de kist ontwikkelde zich de credens of het dressoir (➝ Kast). Merkwaardig is vooral in de laat-Gotiek de toepassing van architectonische constructievormen (luchtboog, spitsboog) aan het m., waar zij alleen decoratieve beteekenis hebben en dus uit een oogpunt van stijlzuiverheid geen waardeering verdienen.

De Renaissance kondigt zich in de meubelkunst, evenals in de architectuur, aanvankelijk vooral aan in de versiering; constructief blijft het m. middeleeuwsch. Kenmerkend is een eenvoudig klaar rhythme. Uitgangspunt van de nieuwe beweging is Italië, voorloopig met Florence als centrum. Vaak komt intarsia voor als versieringsmotief. Belangrijke meubeltypen: de kist (➝ Gassone), bank-kist (cassapanca), de kruk-stoel (een kruk of tabouret met opgezette leuning), de wangtafel. Buiten Italië blijft de nieuwe invloed nog meer uitsluitend beperkt tot de siermotieven.

In de Nederlanden komt de meubelkunst tot hoogen bloei. Veel invloed gaat uit van het plaatwerk van Hans Vredeman de ➝ Vries. Intarsia en marqueterie vinden ruime toepassing. Typische m. voor de Nederlanden zijn: de bolpoottafel, de kolommen-, beeldenen kussenkasten. In N. Ned. blijft de stijl lang Klassicistisch; in Z.

Ned. overweegt al spoedig de Rubensstijl. De omringende landen nemen in deze periode onmiskenbaar veel motieven over uit de Hollandsche en Vlaamsche meubelkunst. In Duitschland vindt de intarsia-techniek rijke toepassing (Augsburg, Neurenberg, Keulen). In Spanje mengt de Renaissance zich met Gotische en Moorsche elementen. In Frankrijk leidt zij tot de Lodewijkstijlen (zie onder).

De Barok zoekt in de meubelkunst den monumentalen opzet, het beweeglijk silhouet der sterke licht- en schaduwwerking en kleureffecten: waar vroeger alleen kostbaarder houtsoorten voor incrustatie in aanmerking kwamen, gebruikt men nu bij voorkeur materialen als marmer, metaal (tin, koper, zilver), schildpad en paarlemoer. Vooral in Italië vond dit veelkleurig inlegwerk veel toepassing. In Z. Ned. kwam als luxe-meubel het kabinet tot hoogen bloei, terwijl in N. Ned. het fineer en de houtintarsia (bij de zgn. bloemen marqueteriemeubelen) meer en meer ingang vonden.

In Frankrijk komt de meubelkunst nu tot een eigen, als geheel hoogst gewichtige ontwikkeling: de naar de koningen genoemde ➝ Lodewijkstijlen. De toenemende luxe bracht eenerzijds de neiging tot steeds rijkere versiering en verder gaande verfijning, anderzijds een steeds meer aanpassen aan de menschelijke behoeften: het aantal soorten kasten, tafels en stoelen voor verschillende doeleinden neemt sterk toe; nimmer waren de zitmeubels zoo goed aangepast aan het gemakkelijk zitten als toen. De style Louis XIII of of vroege Barok vertoont nog Italiaansche en Vlaamsche (Rubens!) invloeden. De Style Louis XIV is forsch van opzet en vol van ornament, geheel in overeenstemming met de zware praal van den zonnekoning. Bekend zijn de m. van Boulle, herkenbaar aan hun inlegwerk met schildpad, tin en messing. De Style Régence beteekent den overgang tot het Rococco, of Style Louis XV.

Het ornament wordt lichter, beweeglijker en onsymmetrisch. De tafel- en stoelpooten worden gezwenkt, de overgangen tusschen de verschillende constructieve onderdeelen gaan schuil achter het ornament. Een reactie op deze richting vormt de Style Louis XVI, die veel strenger en Klassicistischer is (van grooten invloed is de ontdekking van Pompeji).

In Engeland gaat de meubelkunst in de 18e eeuw eigen wegen. De constructieve beginselen worden niet prijsgegeven. Het Queen Anne valt chronologisch samen met het Louis XIV, daarop volgt het Georgian (1714-’27). Dan komt de periode der groote Eng. meubelontwerpers: Chippendale, Adam, Hepplewhite, Sheraton.

In de Duitsche landen vindt het Rococo grooten weerklank, parallel aan den invloed, dien Versailles uitoefent op de Duitsche vorstenhoven. Zuid-Duitschland en Oostenrijk vooral kennen een rijke verdere ontwikkeling, het Duitsche Rococo (Zopfstil).

In de Nederlanden volgt men eveneens, met vermijding van uitersten, het Fransche voorbeeld. Luik is een belangrijk centrum.

Op het Louis XVI volgt in Frankrijk het Directoire en het Empire, welke een nog veel verderen terugkeer tot het zuiver Klassieke beteekenen. Ook Egypt. motieven komen naar voren (Napoleons veldtocht). De vormgeving wordt zeer strak en koel, haast star; de kleurstellingen zijn uiterst rustig. Het fineerwerk treedt op den achtergrond ten gunste van het massieve hout (mahonie!), de versiering bestaat uit opgelegd koperen of bronzen ciseleerwerk. Een burgerlijken nabloei beleeft het Empire nog in het Biedermeyer, tot het midden van de 19e eeuw. Dan gaat de meubelkunst onder in machtelooze stijlnabootsingen (➝ Neostijlen).

Ca. 1860 komt uit Engeland de stoot tot een wedergeboorte, onder de leuze „ambachtelijke zuiverheid”: de eerlijk verantwoorde constructie en de aan het doel aangepaste, logische vorm. Baanbreker in Ned. was Berlage, daarnaast dienen de Bazel en Penaat vermelding. Pogingen om ook het ornament te vernieuwen, vooral in Duitschland en Frankrijk ondernomen, leidden tot de „Jugendstil” (zweepslagstijl, vermicellistijl).

Moderne tijd. Ten slotte hebben de eischen der massa-fabricatie en de toepassing van nieuwe materialen (metalen buizen, gebogen hout, triplex) aanleiding gegeven tot pogingen, om ook daarmede behoorlijk verantwoorde vormen te vinden, waarbij het zuivere utiliteitsmeubel (kantoormeubel, ziekenhuis- en keukenuitrusting) dikwijls inspireerend heeft gewerkt. Met gebogen hout heeft de firma Thonet te Weenen ongetwijfeld belangrijke resultaten bereikt. Deze pogingen verdienen zeer zeker verre te worden gewaardeerd boven het normale handelsmeubel, dat eveneens in massa wordt vervaardigd, doch den schijn aanneemt van door handenarbeid, stuksgewijze te zijn tot stand gekomen. Naast deze, al dan niet eerlijk verantwoorde, massa-meubels staan de speciaal ontworpen vervaardigde meubels, zooals deze nog steeds worden verlangd door hen, die bezwaar hebben om uitsluitend te leven in de sfeer van de confectie.

Lit.: Viollet-le-Duc, Dict. raisonné du mobilier franç. (6 dln. 1856-’75); H. Havard. Dict. de l’ameublement (4 dln. 1887); O. Leixner, Gesch. des Mobiliars (1923); H. Schmitz, Das Möbelwerk (1926); A. Feulner, Kunstgesch. des Möbels (1927); G.

Henriot, Le Meuble (1929); R. Schmidt, Das Möbel (1929); G. Richter, Ancient furniture (1926); L. de Beylié, L’habitation Byzantine (1902); O. von Falke H. Schmitz, Deutsche Möbel (3 dln. 1922-’24); P. Marquoid R. Edwards, The Dict. of Engl.

Furniture (3 dln. 1924-’29); G. Ferrari, La Mobilia nell’arte ital. (1929); A. Byne M. Stapley, Spanish interiors and furniture (1928); R. de Felice, Le Meuble franç. (4 dln. z.j. 1922?) W. Vogelsang, Holländ. Möbel (1909); Ch. de Jonge en W.

Vogelsang, Holländische Möbel und Raumkunst (1922); K. Sluyterman, Huisraad en Binnenhuis in Ned. (1925); E. Dieckmann, Möbelbau in Holz, Rohr und Stahl (1931); J. Havelaar, Het moderne m. (1924); A. H. Jansen, Het industrieel uitgevoerde m. (1925).

II. Liturgische meubelen zijn die ➝ kerkmeubelen, welke in de liturgie zelve gebruikt worden en als zoodanig onderworpen zijn aan bijzondere voorschriften (uitdrukkelijke of andere, d.i. in gewoonten opgesloten), o.a. altaar, ambo, biechtstoel, doopvont, enzoovoort.