Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Maat

betekenis & definitie

1° ➝ Maten en gewichten.

2° Maat heet de metrische vorm van de muziek in groepen van een bepaald aantal teleenheden. Deze groepen (maten) worden in het muziekschrift afgelijnd door de maatstreep of barre de mesure, een loodrechte lijn, die den notenbalk doorsnijdt. In de ➝ mensurale muziek werd de maat niet verduidelijkt door de maatstreep, deze kwam eerst op het eind der 16e eeuw in gebruik. Toch werd, sinds de 14e e., de mensurale muziek ook streng door de m. beheerscht; men onderscheidde het tempus perfectum (driedeelige m.) en het tempus imperfectum (tweedeelige m.), resp. aangeduid als ◯ en ∁, daarvan door drieledige onderverdeeling der teleenheid ontstane prolatiomajor-perfectum ⊙, en prolatio-major-imperfectum ∁.

Uit dit stelsel is de tegenwoordige maattheorie ontstaan. Men onderscheidt de maten in tweedeelige, driedeelige en saamgevoegde. De aanduiding geschiedt doorgaans door middel van een gewone breuk, waarvan de teller het aantal en de noemer het soort teleenheden aanwijst. Het varieerend gebruik van de teleenheden: heele, halve, kwart, achtste, zestiende of twee en dertigste, gebeurt meer om het suggestief effect, dan om een langeren of korteren duur van den tel aan te wijzen. De duur wordt bepaald door tempovoorschrift en tijdmeter (➝ Metronoom). Iedere tel heeft in de m. zijn eigen graad van betoning. De grootste nadruk valt altijd op den eersten tel van de m., tenzij het accent door syncopeering verplaatst wordt.

De uitvoeringspractijk kent voor elke maat een figuur van maatslag, waarmee de leider chironomisch het verband aangeeft; aldus voor 2: neer, op; voor 3: neer, rechts, op; voor 4: neer, links, rechts, op, enz. de Klerk.

3° Maat of inhoud van puntverzamelingen (wisk.). Hieronder wordt een uitbreiding verstaan van de in de elementaire vlakke meetkunde en stereometrie als oppervlakte en inhoud bekend staande begrippen. De moderne theorie van het maatbegrip is afkomstig van E. Borel en H. Lebesgue; ze is van groot belang voor de theorie der integralen van Lebesgue. Een ouder maatbegrip, van G. Peano en C. Jordan, speelt een soortgelijke rol in de theorie der integralen van Riemann. Het doel dezer inhoudsdefinities is aan een zoo groot mogelijk aantal puntverzamelingen een inhoud te kunnen toekennen, die in het platte vlak bijv. voor de elementaire vlakke figuren overeenkomt met den inhoud (oppervlakte), welke de elementaire meetkunde eraan toekent. Natuurlijk moeten zooveel mogelijk de algemeene eigenschappen van de inhouden zulker elementaire figuren ook voor het uitgebreide inhoudsbegrip geldig blijven.

Lit.: Lebesgue, Leçons sur l'intégration (21928); Schlesinger en Plessner, Lebesguesche Integrale (1926).

J. Ridder.