Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

M) Statistieken

betekenis & definitie

Steden met meer dan 30 000 inw.

Stockholm 535.000 Örebro 39.000 Göteborg 260.000 Eskilstuna 36.000 Malmö 145.000 Upsala 34.000 Norrköping 65.000 Jönköping 33.000 Helsingborg 60.000 Vesteraas 33.000 Boraas 45.000 Linköping 32.000 Gefle 40.000 Bevolkingsbeweging (cijfers p. 1000 inw.)

Geboortecijfer Sterftecijfer Geboorte-overschot

1901-’10 25,8 14,9 10,9
1911-’20 22,1 14,3 7,8
1921-’25 19,1 12,1 7,0
1926-’30 15,9 12,1 3,8

Beroepsverdeeling

1890 1900 1910 1920

Landbouw 49,6 45,8 42,0 38,4 Industrie 16,2 21,8 27,4 31,4 Handel en verkeer 5,7 7,3 10,4 12,8 Openbare diensten 5,1 4,7 4,1 4,6 Huiselijke diensten 4,0 3,7 3,5 3,7 Mijnbouw in 1000 ton

1913 1920 1929 1935

IJzererts 7.476 4.519 11.462 8.040 Steenkool 364 440 395 424 Mangaanerts 4 15 15 7 Lood en zilvererts 3 3 12 14 Zinkerts 51 48 72 60 Kopererts 6 1 3 6 In- en uitvoer (in millioen kronen) van en naar de voorn. landen, waarop handel gedreven wordt Invoer uit: Uitvoer naar:

Duitschland 345,5 183,0 Gr. Britt. en N. Ierl. 283,6 319,7 Ver. Staten van Amer. 188,3 155,5 Denemarken 95,3 76,4 Frankrijk 48,2 56,1 Noorwegen 56,0 63,3 Nederland 73,2 39,5 België 43,1 37,4 Argentinië 22,5 17,6 Lit.: Sjögren, Sverige (6 dln. 1930); id., Sverige i vara dagar (2 dln. 1928); Guinchard, Sweden, Historical and statistical handbook(21914); Högbom, Sveriges jord og grund (1927); Zimmermann, Etats Scandinaves (in: Geogr. univ., 1933); Braun, Nord Europa (1926); Credner, Landschaft und Wirtschaft in Schweden (1926).

fr. Stanislaus.

II. Weermacht. Het leger bestaat uit: 22 reg. infanterie, 4 reg. cavalerie, 9 reg. artillerie (2 luchtafweer), 3 bat. genie, 1 reg. verbindingstroepen, benevens de hulpdiensten. De luchtmacht zal in 1943 een sterkte hebben van 7 vliegtuigafdeelingen (257 gevechtsvliegtuigen). Thans zijn er 4 à 5 met een personeel van 2000 man. Deze troepen dienen tot het vormen van 4 divisiën en van de bezetting van Öore, Norrland en Gotland. Algemeene dienstplicht van 20 tot en met 45 jaar.

Duur eerste oefening: inf. trein, intendance 150 dagen; cav., art., genie en verbindingstroepen 170 dagen; korporaals en specialisten 175 dagen en onderofficieren 230 dagen. Duur herhalingsoefeningen resp. 25, 30, 50 en 30 dagen. Militaire vooroefening, niet verplichtend, begint op 18e jaar en loopt over een periode van 5 maanden. In 1935/36 3500 deelnemers. Sterkte van het contingent 31 000 man. Sterkte vrijwilligers 2000. Sterkte officierenkorps 9376.

De vloot bestaat uit 8 kruisers van 3000 tot 7000 ton, 14 onderzeebooten en 47 torpedobootjagers, mijnenleggers en vaartuigen voor verschillende doeleinden. Sterkte bemanning 5696 (458 off.).

v. Munnekrede.

III. Geschiedenis en bestuursvorm.

A) Profaan.

Zweden, bewoond door Goten en Zweden (Svear), werd onder een Zwedenaanvoerder vereenigd. Als oudste huis noemt men dat der Ynglingiers. Onder koning Waldemar (1250-’75) kwam de eenheid van het land tot stand. Ca. 1350 onder Magnus Eriksson (1319-’71) behoorden ook Schonen, Blekinge en Halland tot het rijk. Magnus had te strijden tegen Albrecht van Mecklenburg, die door den adel gesteund werd. Toen deze echter zich daarvan onafhankelijk trachtte te maken, riep de adel ➝ Margaretha, koningin van Denemarken, ter hulp, die Albrecht in 1389 bij Falköping versloeg en 1397 de Unie van ➝ Kalmar tot stand bracht.

Deze Unie vond herhaaldelijk verzet door het uitroepen van een eigen Zweedschen vorst, als in 1448 Karel Knoetsson en in 1470 Sten Sture, wiens nakomelingen den strijd volhielden, tot de laatste Sten Sture in 1520 door Christiaan II van Denemarken verslagen werd. Het „Stockholmer Bloedbad” (1621) moest deze overwinning bevestigen, maar werd de aanleiding tot den opstand van Gustaaf Wasa, die in 1523 als koning werd uitgeroepen op den Rijksdag van Strangnas. Om zich te verrijken met de kerkelijke goederen voerde Gustaaf (1523-’60) ’t Lutheranisme in zijn land in. Zijn zoon Erik XIV (1560-’68) werd wegens onbekwaamheid afgezet en in de gevangenis vermoord. Hij werd opgevolgd door zijn broer Jan III (1569-’92), die bij den vrede van Stettin (1570) Gotland aan Denemarken afstond. Zijn zoon Sigismund (1592-’99) werd, omdat hij Katholiek was, door zijn oom Karel IX (1604-’11) tegengewerkt en afgezet.

Zijn opvolger Gustaaf Adolf (1611-’32) begon den strijd om de Oostzeelanden, ontnam aan Rusland Karelië en Ingermanland (1617), aan Polen Lijfland (1629). Hij sloot een verdrag met Frankrijk (1629) om in te grijpen in den ➝ Dertigjarigen oorlog en aldus het Protestantisme te beschermen in Duitschland en tevens Zweden te brengen tot de hegemonie in het Noorden. Gustaaf werd opgevolgd door Christina (1632-’54), die de regeering overliet aan den kanselier Axel Oxenstierna en wegens haar overgang tot de Kath. Kerk afstand moest doen van den troon. Onder haar regeering werd Z. door den vrede van Brömsebro (1645) met Denemarken uitgebreid met Jemtland, Härjedalen en de eilanden Gotland en Ösel en door den vrede van Westfalen (1648) met de bisdommen Bremen en Verden, Voor-Pommeren met Stettin, Wismar en de eilanden Rügen, Usedom en Wollin. Haar opvolger was haar neef Karel X Gustaaf (1654-’60) uit het huis Palts-Tweebruggen.

Deze ontnam aan Denemarken Schonen, Halland, Blekinge, welke veroveringen door den vrede van Kopenhagen (1660) erkend werden. In hetzelfde jaar werd met Polen de vrede van Oliva en met Rusland die van Kardis gesloten, waarbij de status quo ante hersteld werd. Opvolger van Karel XI (1660-’97) was Karel XII (1697-1718). Deze voerde den ➝ Noordschen Oorlog, waaraan zijn zuster, Ulrika Eleonora (1718-’20) een einde maakte. Zweden verloor aan Rusland (vrede van Nystadt, 1721) Karelië, Lijfland, Estland en Ingermanland, aan Hannover (vrede van Stockholm, 1719) Bremen en Verden; aan Pruisen Stettin en Voor-Pommeren tot de Peene. Tegenover Denemarken erkent Zweden de Sontheerschappij.

Sinds is Z. teruggevallen tot een mogendheid van den tweeden rang en in het binnenland verdeeld in twee partijen: de Hoeden en de Mutsen. Onder Frederik I van Hessen, echtgenoot van Eleonora (1720-’51) moest Z. bij den vrede van Abo (1743) een groot deel van Finland aan Rusland afstaan. In 1751 kwam het huis Holstein-Gottorp aan de regeering, waarvan de bekendste vertegenwoordiger was Gustaaf III (1771-1792). In 1772 maakte hij een einde aan de regeeringsmacht van den adel en regeerde practisch als absoluut vorst. Hij maakte zich verdienstelijk voor den opbloei van handel, nijverheid, kunsten en wetenschappen. Hij voerde echter een ongelukkigen oorlog tegen Rusland (1788-’90) en werd door graaf Ankarström vermoord, toen hij wilde ingrijpen in de Fransche Revolutie.

Gustaaf IV (1792-1809) weigerde zich bij het continentaal stelsel aan te sluiten, werd afgezet en opgevolgd door zijn kinderloozen oom Karel XIII (1809-’18). Deze nam als kroonprins aan den Franschen generaal Bernadotte, die daarom Luthersch werd en koning was van 1818 tot ’44. Bij den vrede van Kiel (1814) ruilde Z. Zweedsch-Pommeren tegen Noorwegen, terwijl het in 1809 reeds Finland aan Rusland had moeten afstaan. Het Congres van Weenen bezegelde deze bepalingen. Achtereenvolgens regeerden Oskar I (1844-’59), Karel XV (1859-’72), die een vertegenwoordiging bestaande uit twee Kamers instelde (1866).

Onder Oskar II (1872-1907) scheidde zich ➝ Noorwegen van de Unie met Zweden af. Gustaaf V (sinds 1907) wist zich door zijn eenvoud van optreden zeer populair te maken en breidde in 1914, gesteund door de boeren, het leger uit, tegen den zin van het liberale ministerie Staaff. Het koningschap is erfelijk in de mannelijke linie van het huis Bernadotte. De Rijksdag wordt door algemeen kiesrecht gekozen en bestaat uit de Eerste Kamer van 150 leden boven de 35 jaar en de Tweede Kamer van 230 leden boven de 23 jaar.

Lit.: G. Geijer, Geschichte Swedens (voortgezet door F. F. Carlson; 6 dln. 1887); R. Kjellen, Schweden (1917); Joh. Paul, Nord. Geschichte (1925). Derks.

B) Kerkelijk.

De eerste pogingen om Z. tot het Christendom te brengen werden gedaan van uit Bremen door de bisschoppen Ansgar en anderen, in de 9e eeuw. Zij werden niet met blijvend succes bekroond. Vasten voet kreeg het Katholicisme rond het jaar 1000 als op verzoek van koning Olaf uit Engeland missionarissen (Siegfried) komen en den koning doopen. In de 11e eeuw had Z. hoogstaande bisschoppen, waarvan sommigen als martelaar stierven. In het begin van de 12e eeuw werd het aartsbisdom Lund opgericht en kwam Z., dat tevoren onder Bremen gestaan had, onder eigen kerkelijk bestuur.

In 1164 werd Upsala metropool, waaronder verschillende bisdommen ressorteerden. Z.’s nationale heilige is koning Eric, die in de 12e eeuw leefde en een kruistocht ondernam naar Finland. Zeer bekend is de Zweedsche heilige Birgitta, stichteres van de Orde der Birgittinessen.

Het Lutheranisme werd vooral ingevoerd door Gustaaf Wasa, die zich in 1523 tot koning van Z. liet uitroepen. Eenige jaren later reformeerde hij de kerkelijke diensten en schafte de Katholieke gebruiken af. In 1527 werd de breuk met Rome voltrokken. De bisschoppen, die tevoren aandeel hadden in het staatsbestuur, werden uit den Rijksraad gezet. Kloosters werden opgeheven, enz. Tegenstand van Kath. zijde werd gruwzaam onderdrukt.

Koning Jan III (1568-’92), gehuwd met een Kath. prinses Catherina, de zuster van koning Sigismund van Polen, voerde, ook uit politiek oogpunt, onderhandelingen met Rome. Zelf werd hij in de Kath. Kerk opgenomen door den pauselijken legaat Possevin S.J. De onderhandelingen braken al op het voorstel van den koning om het celibaat af te schaffen en een eigen liturgie in te voeren: zulks om Z. ongemerkt naar de Moederkerk te kunnen terugvoeren. Sigismund III (1592-1604), de zoon van Joannes, was Katholiek, maar werd door hertog Karel, den zoon van Gustaaf Wasa, van den troon gestooten. De zoon van Karel, Gustaaf Adolf (1611-’32), trad op als beschermer van het Prot. geloof.

De terugkeer van zijn dochter Christina tot het Kath. geloof had geen invloed in het land. Nadat reeds in 1593 op de nationale synode in Upsala de Confessie van ➝ Augsburg aanvaard was, werd in 1604 op den Rijksdag te Norrköping bepaald, dat de Katholieken niet meer in Z. zouden geduld worden. De Zweedsche landskerk handhaafde het bisschopsambt en vele kerkelijke gebruiken. Zij maakt aanspraak op apostolische successie. In de 17e eeuw ontstonden zes nieuwe diocesen. In de 17e eeuw viel de Zweedsche kerk steeds meer uiteen.

Z. werd een echt typisch sektenland. Sedert 1908 tracht de jongkerkelijke beweging wederom liefde op te wekken voor de staatskerk. Zij bereidde de hereenigingspogingen voor (N. Söderblom, Wereld-kerkenconferentie te Stockholm, 1926; zie ➝ Oecumenische Beweging).

In het algemeen behoort de bevolking tot de Luth. staatskerk. Aan het hoofd staat de bisschop van Upsala. Er zijn 12 diocesen. De betrekkingen van den staat tot de andere kerken zijn geregeld bij de wet van 1873. Er zijn 15 500 Methodisten, 6500 Joden, 4500 Kath. Ongeveer 1½% der bevolking is niet gedoopt.

Kath. Kerk. Sedert 1688 behoorde Z. tot het apost. vicariaat van de Noorsche missies. Over het algemeen konden de apost. vicarissen niet veel uitrichten. In 1860 werd de wet opgeheven, waarbij aan de Zweden op straf van verlies van goederen en ballingschap verboden was tot het Katholicisme over te gaan. Niettemin blijft het Katholicisme in Z. in een zeer hachelijke positie verkeeren en een zeer kleine minderheid uitmaken.

De apost. vicaris woont in Stockholm. Er zijn 11 Kath. parochies, die door 27 priesters bediend worden. In Vadstena hebben de zusters Birgittinessen een klooster, Fransche Dominicanen wonen in Stockholm, Dominicanessen hebben er een tehuis voor jonge dames, Salesianen hebben een jeugdhuis, Poolsche zusters zorgen voor hun landgenooten en Elizabethzusters werken in drie ziekenhuizen.

Merkwaardig is, dat onder de ontwikkelden in den laatsten tijd belangstelling voor de Katholieke Kerk opkomt.

Sloots/fr. Stanislaus.

IV. Taal. In het schema der Skandinavische talen neemt het Zweedsch, met het Deensch, den Oostelijken sector in. Bepaalde districten in Dalarne, Lappmark, Värmland en Västerbotten spreken Finsch of Laplandsch of een sterk afwijkend dialect, het zgn. Finland-Zweedsch. Ook de provincie Gotland spreekt een merkelijk verschillend, behoudsgezind en archaïseerend dialect.

Het Zweedsch kenmerkt zich allereerst door een sterk ontwikkeld muzikaal accent en kent den zgn. stoot (stödet), een soort kuchenden strottenhoofdklapper, van het Deensch niet. De historische ontwikkeling van het Zweedsch liep een tijd lang parallel met het Deensch; pas in de latere middeleeuwen gaan de talen veel verschillen: vooreerst door een zelfstandig klankverloop, waarbij het Zweedsch zich conservatiever betuigt, o.m.: behoud van de oorspronkelijke postvocalische p, t, k, gh, die in het Deensch verzwakten tot b, d, g, u; bijv. Zweedsch löpa, veta, ryka, laga, tegenover Deensch löbe, vide, ryge, lave; behoud van den ouden ju-tweeklank, die in het Deensch tot y monophthongeerde: Zweedsch bjuda tegenover Deensch byde enz.; behoud van de voltonige vocalen a, e, i in de onbeklemtoonde eindlettergrepen, die in het Deensch verdoften. Ook de morphologie van het Zweedsch is behoudsgezinder dan die van het Deensch: bijv. behoud van de conjunctiefvormen en van bepaalde persoonsuitgangen bij het werkwoord. De 17e en 18e eeuw overlaadden den woordenschat met talrijke Duitsche en Deensche ontleeningen, waartegen dan de puristische beweging van C. Save (* 1812, † 1876) en V. ➝ Rydberg zich zullen richten.

Lit. Taalgeschiedenis: K. Ljungstedt, Grunddragen av modersmâlets historia (1898); A. Noreen, Vârt sprâk (1903 vlg.); id., Altschwedische Grammatik (1904); id., Gesch. der Nordischen Sprachen (1913); A. Koek, Svensk Ljudhistoria (1906-’29); E. Hellquist, Det svenska ordförrâdets âlder och ursprung, Lund (1929-’33); G.

Cederschiöld, Om svenskan som skriftsprâk (1924). Woordenboeken: Ordbok öfver svenska sprâket (uitg. d. Zw. Akademie, 1898 vlg.; 12 dln. verschenen); O. Oestergren, Nusvensk Ordbok (1919 vlg.); E. Hellquist, Svensk etymologisk ordbok (1922); C.

Auerbach, Svensk-tysk ordbok (1925). Spraakkunsten: N. Beekman, Svensk sprâklära (1923); G. Danell, Sv. Spr. (1927); E. Th.

Walther (Lund), Schwedische Konversationsgrammatik (51929); G. Drougge, Schwedisches Lesebuch (1929).

Baur.

V. Letterkunde.

Gedragen door een uitzonderlijk muzikale taal, is de Zweedsche letterkunde in haar onmiskenbaarste hoogtepunten vooral lyrisch, met eenige neiging tot oratorische hoogdravendheid. De levensstijl, dien zij vertolkt, is veelal kuisch-beheerscht en breedgebarend heroïsch.

Vóór ca. 1200 zijn er nauwelijks sporen van letterkundige beschaving te vermelden, behoudens de vooral in Zweden talrijk gevonden ➝ runen-opschriften, o.m. de beroemde Röksten (ca. 900). De eerste eigenlijk-litteraire periode (ca. 1200-ca. 1500) is er een van hoofdzakelijk historische letterkunde, ridderromantiek en godvruchtig proza, zoowel in het Latijn als in de volkstaal, volkswettenverzamelingen; de zgn. Eufemiaviser, nl. voor koningin Eufemia verzweedschte ridderromans: Fredrik af Normandie, Ivan Lejonriddaren, Flores och Blanzeflor, Konung Artus e.a.; Erikskrönikan, ca. 1320; Chronicon Gothorum van Ericus Olai, ca. 1470; godvruchtig proza van Petrus de Dacia en van de H. Brigitta. Daarnaast een krachtige volkslyriek, verzameld o.m. door A. A. ➝ Afzelius.

De 16e en 17e eeuw worden beheerscht door de Hervorming en de Duitsche Barok. Olaus en Lars ➝ Petri gebruikten het werk van Luther voor hun eigen bijbelvertaling (1541); van den eerste verschenen ook een Svenska krönika en een bijbelstuk Tobiae comoedia, terwijl Joh. Messenius (* 1579, † 1636) zijn Scandia illustrata nog eenigszins zocht vrij te houden van Lutheraansche partijdigheid en eerder het Erasmiaansch standpunt huldigt. De groote eeuw (Stormaktstiden, 1611-1718) wordt beheerscht door de Luthersche orthodoxie, waartegen de West-Europeesche cultuurbeïnvloeding (Descartes, Grotius, Pufendorf) en het renaissancistisch-aristocratisch maecenaat (Gustaaf II Adolf, Oxenstierna, de la Gardie e.a.) slechts langzaam iets zullen vermogen. Tot dezen tijd behooren vooral: Gg. Stjernhjelm (* 1598, † 1672), die in zijn allegorisch leerdicht Hercules (1647) de letterkundige Barok in Zweden haar stijl wist te scheppen; de avontuurlijke Lars Wivallius (* 1605, † 1669), die veeleer de volkskunst in dezen tijd vertegenwoordigt.

De Baroklyriek vierde hoogtij in de godsdienstige liederen van Arrhenius, J. Frese († 1729), H. Spegel (* 1645, † 1714) en J. Svedberg (* 1653, † 1735), den vader van ➝ Swedenborg; in de profane liederen van J. Runius († 1713) en van dien anderen lyrischen zwerver Lars Johansson, alias Lucidor († 1674). Hollandsche modellen (Heinsius, Cats, Vondel) bleven niet zonder invloed in dit tijdperk.

De daaropvolgende eeuw (1720-1810) staat in het teeken van de Verlichting; de eerste helft ervan (1720-1770) geldt voor den bloeitijd van de Zweedsche letterkunde. Engelsche en Fransche voorbeelden leiden tot het ontstaan van een geleerd letterkundig verkeer: 1739 stichting door ➝ Linnaeus van de Zweedsche Akademie voor Wetenschappen, 1753 van die voor letterkunde. Zoowel het philosophisch leergedicht als het proza der Spectatoriale tijdschriften zijn het hoofdorgaan van die strooming: O. v. Dalin (* 1708, † 1763) met zijn Argus (1732 vlg.), Hedv. ➝ Nordenflycht, G. F. ➝ Creutz, G. F. ➝ Gyllenborg, benevens de romanschrijvers J.

H. Mörk en Förngren en de humorist J. Wallenberg (* 1746, † 1778) zijn hier de groote namen. — De tweede helft van den Aufklärungstijd, de zgn. Gustaviaansche periode (1770-1810), naar den machtigen kunstbeschermer Gustaaf III genoemd, die in 1786 de Akademie herinrichtte, wordt geheel beheerscht door de Fransche ➝ pseudo-klassiek, maar de prae-romantische gevoeligheid en warmte beginnen dóór te breken. Voornaamste figuren: ➝ Kellgren, Anna ➝ Lenngren, ➝ Leopold, J. G. ➝ Oxenstierna en C.

M. ➝ Bellman. Door Rousseau en het Ossianisme reeds aangegrepen zijn: Th. ➝ Thorild en B. ➝ Lidner.

De Zweedsche Romantiek (1810-1830) noemt men veelal den tijd der Fosforisten (➝ Phosphoros). Het personeel van deze groepeering bestond in hoofdzaak uit ➝ Atterbom, ➝ Dahlgren, ➝ Palmblad en ➝ Hammarskjöld. Uit een anderen hoek hadden ➝ Franzén en ➝ Wallin tegen de verkilde klassiek alarm geblazen; terwijl de Götiska Förbundet (➝ Gotische bond) een nationale romantiek inluidt met mannen als A.A. ➝ Afzelius, ➝ Geijer, ➝ Ling e.a. Uit deze gisting groeiden Zwedens grootste romantiekers: ➝ Tegnér, ➝ Stagnelius en hun jongere volgelingen ➝ Sjöberg (= Vitalis), C. A. Nicander, ➝ Lindeblad e.v.a.

De daarop volgende tijd (18S0-1880) leeft in Zweden geestdriftig mee met het West-Europeesch politiek en wijsgeerig liberalisme: de journalistiek, de tendensroman en de wijsgeerige lyriek zijn de geliefkoosde vormen. Leidende geesten op litterair gebied zijn hier: naast den redacteur van het invloedrijke Aftonbladet (1830), Hierta, C. V. A. Strandberg (* 1818, † 1877), ➝ Almquist, Fr. ➝ Cederborgh en ➝ Runeberg, wier kleinere geestverwanten toch ook belangwekkend werk leverden: schrijvers van zedenromans waren Frederika Bremer, Emilie Flygare ➝ Carlén, Aug. Blanche, K.

A. Wetterberg (* 1804, † 1889); volgelingen van Scott in den historischen roman: Gumalius († 1877), Mellin († 1876) e.a.; voortzetters van de meer dichterlijke school van Tegnér daarentegen V. ➝ Rydberg, J. Nybom, ➝ Wirsén, Gunnar Wennerberg (* 1817, † 1901); C. V. Böttiger, B. E.

Malmström, Z. Topelius en F. A. Dahlgren. Een koudere, meer realistische, naar den vorm lichtelijk Parnassiaansche school dook ca. 1860 op, in het rond L. Dietrichson te Upsala ontstane Namnlösa Sällskapet en zijn orgaan Signaturema (1863 vlg.): ➝ Snoilsky is hier de blijvende naam.

De Zweedsche moderne letterkunde na 1880 volgt de groote West-Europeesche stijlmodes: ➝ Strindberg beheerscht vrijwel geheel de naturalistische en impressionistische stroomingen, waarin uitblonken: A. ➝ Leffler, V. ➝ Benedictsson, A. Lundegard (* 1861), A. U. Baath, O. ➝ Hansson, G. af ➝ Geijerstam en K. A. ➝ Tavastjerna voor de eerste, Hj. ➝ Söderberg, Henning Berger (* 1872, † 1924), Hj. ➝ Bergman († 1931), Henning von Melsted († 1875), A. ➝ Österling, S. ➝ Siwertz en G. ➝ Janson voor de tweede richting; terwijl ook V. von ➝ Heidenstam en O. ➝ Levertin met hun verfraaiend, idealiseerend realisme naar de neo-Romantiek overhellen. Deze laatste richting breekt dan geheel door in het werk van S. ➝ Lagerlöf, Sophie ➝ Elkan, Per ➝ Hallström, Tor ➝ Hedberg, Ossian-Nilsson en vooral de twee groote dichters G. ➝ Fröding en E.

A. ➝ Karlfeldt. Tot het Expressionisme rekent men gewoonlijk, zij het dan met gewettigde reserves: D. ➝ Andersson, ➝ Ekelund, Pär ➝ Lagerkvist en Edith Södergran (* 1892, † 1923). De techniek der zgn. nieuwe zakelijkheid huldigen H. ➝ Dixelius, Olie Hedberg (* 1899), A. von Krusenstjerna (* 1894), Ivan * Oljelund en Sven Stolpe (* 1905), wier epiek wel de beperktheden der ➝ Heimatkunst zoekt te doorbreken, maar toch nog sterk nationaal-verbonden blijft. De criticus M. Fr. ➝ Böök, geholpen door een staf zijner leerlingen, O. Holmberg, F.

Bengtson, K. Hagberg e.a., geeft leiding in grondige en tevens fraai-gestyleerde essays.

Lit.: Svenskt biografiskt Lexikon (onvoltooid; in 1937 12 dln.); H. Schück en Warburg, Illustrerad Svensk Litteraturhistoria (7 dln.31926 vlg.); id., Huvuddragen av Sveriges Litteratur (1 dl. 1918); Sylwan, Böök e.a., Svenska Litteraturens historia (3 dln. 21929 vlg.); Hj. Alving, Svensk Litteraturhistoria (3 dln. 1929-’32). Duitsche werken: Winkel Horn, Gesch. der Literatur des skand. Nordens (3 dln. 1880); Ph. Schweitzer, Gesch. der skand.

Literatur (3 dln. 1886 vlg.); H. de Boor, Schwedische Literatur (1924); Kotas, Die Skand. Literaturen der Gegenwart (1925); H. Borelius, Die Nordischen Literaturen (1932). H. Schück, Histoire de la littérature Suédoise (1923). Over afzonderlijke perioden: O.

Sylwan, Svensk Litteratur vid 1800-talets midt (over ca. 1830-1860); J. Mortensen, Frân Aftonbladet till Röda rummet (over de periode 1830-1879); id., Fr&n Röda rummet till sekelskiftet (2 dln. 1918 vlg.); F. Böök, Sveriges moderna Litteratur (1921 vlg.; over den tijd 1860-1900); V. Vedel, Svensk romantik (1894); A. Nilsson, Svensk romantik (1924); C. A.

Bolander, Svenska Diktare just nu (2 dln. 1915 vlg.); G. Castrén, Stormaktstidens diktning (1907); M. Lamm, Upplysningstidens romantik (1918-’20); G. Ljunggren, Svenska Akademies historia (1886). Reeks monographieën: Sveriges nationallitteratur (1900 vlg.); H. Topsöe Jensen, De Skandinavische letterkunde van 1870-1925 (1926). Baur.

VI. Bouwkunst. De Zweedsche bouwkunst wordt gekenmerkt door het gebruik van hout voor de eenvoudige bouwwerken ten plattelande (ook de oude kerkjes, o.a. te Arboga), dat geheel bruin-rood wordt geverfd, en door het gebruik van natuursteen (graniet) voor de monumentale stadsarchitectuur. Het volk is altijd zeer gevoelig geweest voor buitenlandsche invloeden, welke het echter steeds in eigen geest heeft weten te verwerken; de Zweedsche architectuur is in het algemeen fraai van verhoudingen, eenvoudig en zuiver van massawerking en sober van versiering.

Vóór-Romaansche monumenten zijn zeldzaam (mogelijk door het gebruik van het vergankelijke hout als materiaal). Uit de Romaansche periode zelf is als voornaamste bouwwerk bewaard gebleven de domkerk te Lund (Lombardische invloeden), welke sterken invloed heeft gehad op de verdere Zweedsche architectuur (ook op het toen belangrijke eiland Gotland). Uit den overgang naar de Gotiek dient de Mariakerk te Visby genoemd te worden (deze stad is ook verder hoogst belangrijk om haar middeleeuwsche architectuur). In dit verband verdienen ook verschillende hallenkerken op Gotland, alsmede de dom te Linköping vermelding. In afwijking van de natuursteen-traditie is Zweden’s fraaiste Gotische kathedraal, die te Upsala (13e-15e eeuw, in 19e e. slecht gerestaureerd), in baksteen opgetrokken; zij vertoont onmiskenbaar Fransche invloeden. Eveneens Gotisch is het nationale heiligdom: de Riddarholmkerk te Stockholm, zoo ook de kerken te Sigtuna, Sko, Strangnas en Vasteraas, alsmede de St. Brigittakerk te Vadstena (hallenkerk met West-koor, begin 15e eeuw, kalksteen).

De 16e eeuw is de periode der kasteelen en paleizen in Wasa-Renaissance-stijl: zware muurmassa’s, ronde torens, onregelmatige raamplaatsing. Kasteelen te Gripsholm, Kalmar, Borgholm, Upsala en Vadstena. In de 17e eeuw maken zich Duitsche en Nederlandsche invloeden sterker kenbaar (het huis Petersen en vele andere woonhuizen te Stockholm), doch op het einde dezer eeuw en verder in de 18e eeuw komen vooral Fransche invloeden op den voorgrond. Jean de la Vallée (* 1620, † 1696), van Fransche afkomst, voltooide het door Vingboons in 1650 begonnen Riddarhuset te Stockholm, verder bouwde hij het Palais Bondes en de Catharina- en Hedwig-Eleonora-kerk aldaar. Het Fransche en Nederlandsche Klassicisme wordt verder vertegenwoordigd door den architect Tessin Sr. (afkomstig uit Stralsund), wiens voornaamste werk het slot Drottningholm is, met fraai park in stijl Lenôtre; verder de dom te Kalmar. Zijn zoon Tessin Jr. is Zweden’s bekendste architect (leerling van Bernini), wiens belangrijkste bouwwerk het zeer groote slot (kon. paleis) te Stockholm is, in een sterk persoonlijk getinten Klassicistischen Barokstijl.

Uit de Rococoperiode valt te vermelden het lustverblijf Kina bij Drottningholm van arch. Adelcrantz (* 1716, † 1796). Onder Gustav III doet het neo-Klassicisme zijn intrede met den Franschen architect Jean Desprez (* 1743, † 1804), die het slot Haga bouwde. De 19e eeuw is, als overal elders, een eeuw van verval (➝ Neo-stijlen).

De hoogst belangrijke moderne periode wordt ingeluid door Clason (* 1856, † 1930; hoofdwerk: Nordiska Museet). Daarna treden architecten op, die de kunst verstaan historische motieven op een krachtige eigen en persoonlijke wijze te interpreteeren: Carl Westman, Ragnar Östberg (stadhuis te Stockholm, 1911-’23), Lallerstedt (Techn. hoogeschool aldaar, 1917), Ivan Tengbom (Högdlidskyrkan aldaar), Ericson (Masthuggskyrkan te Göteborg); typisch Klassicistisch zijn het Concertgebouw van Tengbom (1926) en de Bibliotheek van Asplund (1927). De nieuwe zakelijkheid heeft in Zweden enkele talentvolle vertegenwoordigers gehad (o.a. Sven Markelius).

v. Embden.

VII. Beeldende kunst. De oudste voortbrengselen van Zweedsche schilderkunst, dateerend uit 15e en 16e e., wijzen op een volkomen afhankelijkheid van Duitsche en Ned. voorbeelden. In de 17e eeuw was de Hollandsche invloed er overheerschend (Mart. Mytens); pas in de 2e helft der 19e eeuw ontstond een min of meer nationale school, echter sterk beïnvloed door de Parijsche. Het hoogtepunt vormden hier Anders Zorn (1860-1920), schilder en etser, die zeer persoonlijk het lichtprobleem behandelde; C. Larsson (1853-1919) met een sterk romantischen inslag en prins Eugenius (* 1865).

Thans geldt er de invloed van Matisse boven al. De middeleeuwsche beeldhouwkunst was eerst afhankelijk van die van Lübeck, later van de Nederlandsche. In de 18e eeuw oefenden vooral de Franschen er hun invloed uit (Bouchardon).

Lit.: A. Dresdner, Die Kunst des Nordens (1931); A. Lindblom, La peinture goth. en Suède et en Norvégie (1916); P. Lespinasse, La peinture suédoise contemporaine (1928). Schretlen.

VIII. Muziek.

Deze vond in Zweden in de M. E. haar oorsprong in het Gregoriaansch en werd in de Reformatie sterk van het Duitsche Prot. kerklied afhankelijk, terwijl ook de invloed van het volkslied niet gering is. Een centrum van muziekcultuur werd de in 1526 opgerichte Stockholmsche Hofkapel; ook de organisten der St. Petrigemeente aldaar droegen het hunne er toe bij. De eerste periode (tot ca. 1800) heeft nog weinig eigen stijlkenmerken: belangrijkste componist J. H.

Roman (* 1694, † 1758). Ook de volgende periode (tot 1850) staat nog onder Duitschen invloed, vooral door Franz Berwald (* 1796, † 1868). Voor de reproduceerende kunst was Jenny Lind, „de Zweedsche nachtegaal”, van beteekenis.

In het tijdperk der hoog-romantiek (1850-1900) is een meer nationaal streven te bespeuren: Aug. Södermann (* 1837, † 1876), Ludwig Norman (* 1831, † 1885), Ivan Hallström (* 1826, † 1901), W. Peterson-Berger (* 1867), Andreas Hallen (* 1846, † 1925), die in Stockholm in 1886 een philharmonisch orkest oprichtte. Vooral oratorium en opera bloeiden. Kamermuziek componeerden E. Sjögren (* 1853, † 1918) en Tor Aulin (* 1866, † 1914).

Omstreeks 1890 wint de nieuw-romantische richting veld. Vormen: symphonisch gedicht en ballade. Voorn. componisten: W. Stenhammer (* 1871, † 1927) en Hugo Alfvén (* 1872), wiens twee symphonieën een succes werden. Fransche invloed is bij Gustaf Högg (* 1867, † 1926) merkbaar.

Van de jong-Zweedsche school moeten worden genoemd: Ture Rangström, Natanael Berg en vooral Kurt ➝ Atterberg.

Lit.: T. Norlind, Allmant Musiklexicon (21929); dez., Svensk Musikhistoria (21918); dez., in: Adler, Hdb. d. Musikwiss. (II 21929, 1118); Tutenberg, Moderne Schwedische Musik und Musiker (in: Ztschr. f. Musik jg. C, 327). Koole.

IX. Voor Zweedsche dansen, zie ➝ Skandinavië (s.v.).