Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Limburg

betekenis & definitie

I. Stadje in het N.O. van de prov. Luik, ten N.O. van Verviers, aan de Vesdre; opp. 792 ha, 4 300 inw.; rotsachtige omgeving, steengroeven, textielnijverheid, vooral te Dolhain, het lage gedeelte; het hooge gedeelte bevat de ruïnes van het oud versterkt kasteel, dat de bakermat is geweest van adellijke geslachten; het is ook dat oude L., dat eens de zetel was van het machtige hertogdom L., met zeer bewogen geschiedenis.

Verbouwde kerk met gedeelten uit de 12e, 14e en 15e eeuw; kasteelen; viaduct; dam in de Gileppe; in de omgeving het Hertogenwoud. L. werd geteisterd in 1914. V.

AsbroeckII. Limburg a. d. Lahn, stad in Hessen-Nassau; ca. 12 000 inw. (70 % Kath.). Gedurende de M.E. bezit der heeren van Limburg; in 1624 kwam de stad aan Trier, in 1803 ging zij over aan Nassau en in 1866 aan Pruisen. De St. Georgsdom (13e eeuw) heeft 7 torens; de voormalige Franciscaner kerk, thans Stadtkirche, dateert uit begin 14e eeuw. Verder zijn o.a. belangrijk het slot (oudste gedeelte 13e e.) en de brug over de Lahn (1315).

Het bisdom L. werd in 1821 als suffragaan van Freiburg i. B. opgebouwd uit gedeelten van Mainz, Trier en Keulen. Sinds 1929 is het suffragaan van Keulen. Th. Heijman III. Hertogdom, een der souvereine staatjes, die ontstonden bij het uiteenvallen van het hertogdom Neder-Lotharingen in de 10e-11e eeuw. Het hertogdom heette naar de hoofdstad en burcht L. in het dal der Vesdre (zie boven, I) en omvatte vnl. het land van Eupen. De eerst bekende bezitter van deze streek is Frederik van Luxemburg, hertog van Neder-Lotharingen.Zijn schoonzoonWalram IlvanAarlen (106182) bouwde den burcht. Diens zoon Hendrik I werd ook hertog van Neder-Lotharingen en sedertdien is de hertogstitel op Limburg overgegaan, ’s Hertogenrade werd in 1155 met Limburg verbonden. De hertogen van Limburg oefenden in het Duitsche rijk grooten invloed uit; vooral in de dagen van den investituurstrijd speelde Hendrik I een voorname rol. In 1283 stierf Ermingard, erfdochter van Limburg, gehuwd met Reinoud I van Gelder. Met toestemming van den Duitschen koning Rudolf van Habsburg nam deze toen bezit van het hertogdom, doch vond een tegenstander in Adolf van Berg, die als broederszoon van den laatsten hertog aanspraak op L. maakte. Hieruit ontstond de Limburgsche successieoorlog, weldra gevoerd tusschen Brabant, waaraan Adolf van Berg, en Luxemburg, waaraan Reinoud van Gelder zijn rechten had overgedaan. De befaamde slag van Woeringen (bij Keulen), 5 Juni 1288, bracht de overwinning aan Brabant, waardoor Jan I van Brabant ook hertog van L. werd. Sedert deelde L. de lotgevallen van Brabant. Met Dalhem, ’s Hertogenrade en sedert 1381 Valkenburg, werd het oude hertogdom meestal aangeduid als de Brabantsche Landen van Overmaze. Het stamslot L. werd in 1675 verwoest. Over de Ned. Prov. L. als hertogdom, zie kol. 461 (2e alinea).

Lit.: Ernst, Hist. du duehé du Limbourg (7 dln., waarbij als dl. 7 de Annales Rodenses, van Rolduc, de voornaamste bron voor de gesch. van het hertogdom, Luik 1837); De Corswarem, Hémoire hist. sur les anciennes limites.... de la prov. de L. (dl. Vil v. Buil. de la Commission centr. de statistique, 1857). Thewissen.

IV. Provincie in het Z.O. van Nederland, het in 1839 aan Ned. gebleven deel van de in 1815 gevormde provincie (zie onder Gesch. in dit art.) (zie pl. en krt.; vgl. index kol. 831/832).

A) Aardrijkskunde
a) Algemeen. Omvat tal van vroegere territoria, waarvan de vier voornaamste in het wapen voorkomen: een gevierendeeld schild met de leeuwen van Valkenburg, Gelder en Gulik en de drie horens van Hoorne; daaroverheen een schild met den Ned. Leeuw.
L. telt 121 gemeenten; opp. 2 119 km2 (15 % van Ned.); 590 000 inw. (1936), w.o. 93,4 % Kath. en 3 % Ned. Hervormd. De niet-Kath. wonen vnl. in de mijnstreek.
b) Opbouw. De bekende Wapen van Ned. Limburg, ondergrond wordt gevormd

door het Carboon, dat den Noordelijken vleugel van het massief van Brabant bedekt. Bij Epen komt liet Carboon aan de oppervlakte. Door breuklijnen, die Z.O.—N.W. loopen, vertoont de Primaire ondergrond de volgende horsten en slenken:

a) de horst van Z. L., in het N. begrensd door de Sandgewand, langs de lijn Waubach—Sittard—Grevenbicht;
b) de Centrale Slenk;
c) de Peelhorst ten N. van de lijn Vlodrop— Meijel;
d) de slenk van Venlo.

Trias en Jura zijn van weinig beteekenis: in de landperiode van midden-Jura tot boven-Krijt zijn ze grootendeels door erosie verdwenen, evenals een deel van het Carboon, o.a. op den horst van Z. L. Belangrijk zijn de afzettingen van het boven-Krijt. Dit komt vrijwel overal in den ondergrond voor; ten Z. van de lijn Locht—Benzenrade Kunrade—Schin-op-Geul—Meerssen bij of aan de oppervlakte, o.a. langs de Geul. Het Tertiair, dat. ten Z. van genoemde lijn slechts op enkele punten voorkomt, o.a. bij Ubagsberg, ontbreekt ten N. van die lijn nergens en vormt ten N. van Heerlen de Brunssummer hei (zilverzand met bruinkoolen kleibanken). De eigenlijke bodem van L. wordt gevormd door Quartaire gronden, de fluviatiele vormingen van Rijn en Maas, die in Z. L. met löss bedekt zijn. Ten O. van de Maas komt Tertiaire klei voor. De klei van Tegelen is prae-Glaciaal.

c) Bodemgesteldheid en grondsoorten. Naar de bodemgesteldheid is L. te verdeelen in: Zuid-Limburg, ten Z. van Susteren; Noord-Limburg, dat weer verdeeld wordt in Midden-Limburg tot de lijn Tegelen— Meijel, en eigenlijk Noord-Limburg.

Zuid-Limburg is de Noordelijke afhelling van het Leisteenplateau. Het is ook een plateau, dat helt van het Z.O. (de Vaalserberg 322 m + A.P.) naar het N. (Nieuwenhagen 160 m + A.P.) en het W. (St. Geertrui 140 m + A.P.) In dit plateau zijn door erosie in het Z. diepe, in het N. minder diepe, maar breedere dalen (sommige zijn thans droog) uitgeschuurd, waardoor het in afzonderlijke plateau’s verdeeld en een heuvelland (Riedellandschap) is geworden. Afzonderlijk ligt ten W. van de Maas de St. Pietersberg (123 m + A.P.). De plateau’s en hellingen in Z. L. zijn met löss bedekt, een leemsoort van zeer uiteenloopende samenstelling. Langs de Maas ligt rivierklei, langs de zijrivieren en beken beekklei.

Noord-Limburg is een vlak naar het N. af hellend kindschap, het midden- en laagterras van het Z. Diluvium, waarin de Maas zich een diep en beneden Roermond smal dal heeft uitgeslepen. Ten O. van de Maas verheft zich het hoogterras tot 60 m bij Koningsbosch en Vlodrop, tot 40 m bij Venlo. Bij Reuver zijn laag-, middenen hoogterras duidelijk te onderscheiden. Beneden Venlo wisselen zandheuvels (Witteberg bij Arcen) af met vennen en broekgronden, gevormd in oude Maasbeddingen. De Mookerhei (60 m + A.P.) is de Zuidelijke afhelling van het Nederrijkswoud, een stuwmoreene, die steil daalt naar de vennenlaagte van Ottersum en Gennep. Ten W. van de Maas verheft zich de Peelhorst boven de hoogtelijn van 25 m (hoogste punt te Beeringen 36 m + A.P.). De Peel (<(Lat. palus = moeras) is een aaneenschakeling van vlakke zandruggen, met hoogveen gevulde kommen en door vervening ontstane plassen en vormde door haar ontoegankelijkheid een natuurlijke grens (thans grootendeels ontwaterd). Het hoogveen is ontstaan in een oude bedding der Maas, die, door rijzing van den Peelhorst, haar loop Oostwaarts verlegde. Aan de Oostzijde van den Peelhorst liggen de afzettingen van het middenen laagterras, waarin de N. en N.O. stroomende beken breede dalen hebben uitgeslepen, die met beekbezinking zijn opgevuld. De bodem, op de kaart aangegeven als zand, is van zeer uiteenloopende samenstelling en vertoont veel overgangsvormen (humus- of leemhoudende zandgronden).

d) Afwatering. L. heeft een natuurlijke afwatering: vrij stroomende beken voeren het water naar de Maas en haar zijrivieren. Het verval der Maas is groot. M.R. te Maastricht 42,99, te Mook 6,43 m + A.P.; stuwpeil resp. 44,0 en 7,50 m + A.P. De capaciteit der Maas is ca. 150 m3 per sec, maar schommelt sterk (van 30 m3 tot 2 650 m3). Ten einde de afwatering der laaggelegen gronden te verbeteren, zijn opgericht het waterschap
1° Van de Niers (1879);
2° van de Noord-Limb. beken ten W. van de Maas (1932);
3° van de Kwist-, Spring- en Everlosche beek (1932) onder de gem. Helden en Maasbree;
4° van Midden-Limburg (1932) tusschen Roermond en Weert, waarin is opgenomen het waterschap van het Land van Weert (1869);
5° van de Oude Graaf (1921) ten N.W. van Weert;
6° van de Vlootbeek (1880) in de gem. Echt, Montfoort, Maasbracht, Posterholt en St. Odiliënberg;
7° van de Geleen en Molenbeek (1932), dient mede ter voorkoming van beekvervuiling door de mijnen;
8° de Groote Meers (1880) in de gem. Elsloo en Stein ter voorkoming van overstroomingen van de Maas.
e) Bodemgebruik. Bouwland 94 218 ha of 42,6 %; grasland 46 938 ha of 21,2 %, waarvan ca. 10 000 ha boomgaard; tuingrond 4 319 ha of bijna 2 %, bosch 32 518 ha of 14,7 %, woeste grond 20 122 ha of 9,1 %, erven, wegen enz. 22 843 ha of 10,5 %. De woeste grond (vooral in de Peelstreek) nam af van 70 362 (1833) tot 21 455 ha (1930), dus met 49 887 ha. In de gem. Venraij is het dorp IJsselstein ontstaan. Z. L. heeft weinig bosch; N. L. is voor ⅛ bosch, vooral dennen. Het bouwland overweegt in L. (3e landbouwprov.). Z. L. is bijna geheel cultuurland: om de dorpen liggen de boomgaarden, langs de beken de beemden, de rest is bouwland. Midden-L. is een mozaïekland: cultuurland wisselt af met heide. N. L. heeft landbouweilanden te midden van bosch en woesten grond.
f) Middelen van bestaan. Vóór de opkomst van den mijnbouw waren landbouw en veeteelt het hoofdmiddel van bestaan. Buiten de mijnstreek is dit nog het geval: 50 000 pers. of ¼ der arbeidende bevolking houden er zich mee bezig.

De landbouw is gemengd, gesloten bedrijf, dus landbouw in dienst der veeteelt, die 70 % der inkomsten van het agrarisch bedrijf oplevert. Producten: granen (rogge, haver, tarwe, gerst) 60 % van de opp.; aardappelen 11 %; voedergewassen (bieten, rapen, klaver) 11 %. Meest kleine bedrijven, gem. 6,95 ha; bijna 9 000 of 51 % zijn kleiner dan 5 ha.

In Z. L. overweegt het pachtwezen: 62 % van den bebouwden grond is er gehuurd tegen 41 % in N.L., waar veel verhuurde gronden eigendom zijn der gem. Horst, Venraij, Grubbenvorst, Helden en Meijel.

Veeteelt. In 1934 telde L. 138 000 runderen, 183 000 varkens en 4 millioen kippen en kuikens. De Z.Ned. Zuivelbond (Z.N.Z.) te Roermond verkocht in 1934 7,2 millioen kg boter. Bij Gulpen bereidt men Herfsche kaas. De Centrale Roerm. Eiermijn (C.R.E.) is de grootste van Europa (1934: 200 millioen eieren). Centraal fokstation te Horst.

Tuinbouw. Middelpunten van tuinbouw zijn: Venlo (groenten, ook veel glascultures); Roermond (tuinbouw als nevenbedrijf); Maastricht (vroege aardappelen; koude grondcultures; champignons in den St. Pietersberg); America (groenten).

Fruitteelt is in Z. L. nevenbedrijf. De oude boomgaarden met veel soorten fruit voorzien in eigen behoefte, de nieuwe met weinig soorten telen voor den handel. Appels, peren; kersen te Eijsden. Veilingen o.a. te Maastricht en Gulpen.

Boom- en rozenkweekerijen o.a. te Lottum, Tegelen, Swalmen, Buggenum, Margraten. De Limb. Landen Tuinbouw Bond (L.L.T.B.) met 16 393 leden op 1 Jan. 1936 is de het heele agrarische gebied beheerschende organisatie (ontwikkeling, in- en verkoop, verzekering). Proefboerderij met selectie-mesterij Hoosterhof te Beesel.

g) Mijnwezen. Steenkolen komen voor op den horst van Z. Limb. ten N. van de lijn Beek—Bocholz. In het Z.O. bij Kerkrade alleen magere kolen op geringe diepte, bij Heerlen ook vetkool, bij Brunssum en Lutterade mager-, vet- en gaskool, maar op grootere diepte (bij Lu. 391 m). Bij Kerkrade is de oudste mijnbouw van Europa (1113); in de 18e eeuw grootbedrijf (eigendom der abdij Rolduc): 5 mijnen tot 200 m diep en 800 arb. In 1815 kwam deze mijn aan den Ned. Staat, die ze in .1846 voor 99 jaar verhuurde aan de Aken-Maastrichtsche Spoorweg Mij. (thans Domaniale Mijn Mij.). Omstreeks 1900 werden nieuwe mijnen aangelegd. Totale kolenproductie in 1900: 320 000 ton (1 671 arb.).

Jaar Opp. in ha Productie in 1935 Aantal arbeiders in 1935

1899 →
1906
1918 1
1926 → 6.760 4.500.000 t (magere en 10.500
1902 j halfvette
1905 1 kolen)
1926
1906
1913
1917
1926 → 16.112 7.500.000 t (vnl. vette en gaskolen) 18.500

Totaal 22.S72 12.000.000 t 29.000*)

Door rationalisatie en mechanisatie is het rendement per arbeider en per dienst gestegen van 1 381 kg in 1926, tot 2 412 kg in 1934.

De arbeiders zijn aangesloten bij het Algemeen Mijnwerkersfonds. De R.K. Mijnwerkersbond telt ca. 10 500 leden. De Contact-commissie, die omgezet zal worden in een bedrijfsraad, regelt de arbeidsvoorwaarden (zie ook het art. → Mijnwezen). In 1934 werd aan loon uitbetaald 35 millioen gulden. In de mijnen zijn belegd 100 millioen gulden, waarvan 80 millioen in de Staatsmijnen. Nadeelige gevolgen der steenkoolontginning zijn mijnverzakkingen en beekvervuiling.

Het Geologisch Bureau voor het Ned. Mijngebied te Heerlen verricht het bodemonderzoek. De Staatsen Oranje-Nassau-mijnen leveren den electrischen stroom aan de Prov. Limb. Electriciteits Mij. (P.L.E.M.); de Staatsmijnen gas aan de Limb. Mij. voor Gasdistributie (Limagas) en aan een deel van N. Brabant. Het Stikstofbindingsbedrijf (S.B.B.) der Staatsmijnen te Lutterade leverde in 1935 46 356 t stikstof.

De steenkool van den Peelhorst, die dieper ligt (bij Vlodrop 523 m en bij Helenaveen 913 m), wordt nog niet ontgonnen.

Bruinkool komt voor ten N. van de lijn Beek—Nuth—Eijgelshoven. In 1918 werkten 6groeven, thans nog de Carisborg te Treebeek, bruinkoolbrikettenfabr., productie in 1934: 92 000 t. Het krijt („mergel”) van den St. Pietersberg en het Geuldal dient als bouwsteen, voor cementbereiding (Enci te Maastricht), voor kalkbereiding en als kalkbemesting. De breuksteen van Kunrade is goed bouwmateriaal.

De klei van Tegelen, een laag van 0,50 à 1,50 dik op een diepte van 5 à 20 m, deed de grof-ceramische industrie (steenen, pannen, gresbuizen) ontstaan in Midden-Limburg, vnl. te Tegelen, Belfeld, Reuver, Echt. Ook Tertiaire klei, löss en rivierklei dienen als grondstof. Zand en grind worden verwerkt tot betonwaren (Roermond, Brunssum, Spaubeek) en kalkzandsteen (Mook). In Z. O. Limb. lood- en zinkertsen.

I→) Industrieën. Van beteekenis zijn: de fijn-ceramische fabrieken (porselein, aardewerk, sanitair, tegels, glaskristal) te Maastricht; de chemische ind. te Lutterade, Roermond, Weert, Herkenbosch, Venlo; papierfabr. te Maastricht en Meerssen; meelfabr. te Weert en Roermond; metaalbewerking te Maastricht, Tegelen, Blerik; textielfabr. te Vaals, Treebeek, Sittard; tabaksbewerking te Maastricht, Tegelen, Beek. Ter bevordering der industrie is door de provincie opgericht het → Economisch Technologisch Instituut in Limburg (E.T.I.L.) en de → Industriebank.

i) Handel en verkeer. Voor afzet van zijn producten is (was) L. door zijn ligging op het buitenland aangewezen en die afzet geschiedt, wat de agrarische producten betreft, door bemiddeling der coöperatieve verkoopsinstellingen (Z.N.Z., C.R.E., Coöp. Veiling te Venlo). De inkoop van landbouwbenoodigdheden bezorgt „Landbouwbelang” met centrale magazijnen te Weert en Wanssum. Groote coöperatieve verbruiksvereenigingen zijn te Heerlen, Maastricht en Tegelen (omzet 5 millioen gld). L. bezit een dicht net van goede wegen met bruggen, en sinds de uitbreiding der mijnen ook goede spooren tramverbindingen. Vervoer te water voor schepen (tot 2 000 t) is thans mogeüjk door het Julianakanaal, de gekanaliseerde Maas, het Maas—Waal-kanaal, het Kanaal Wessem—Nederweert en de Zuid-Willemsvaart. De verbinding met Luik wordt bemoeilijkt door den stop van Lanaye of Lixhe.

Toerisme. Het natuurschoon van Z. L. trekt veel bezoekers, vooral het Geuldal (Valkenburg, Houthem, Gulpen).

j) Bevolking. L. is reeds vroeg bewoond geworden (Neolithische vuursteen bewerking te St. Geertrui, hutkommen te Stem, Caberg, Maastricht, Terwinselen; brandgraven). De Romeinsche beschaving heeft talrijke sporen nagelaten (resten van wegen en hoeven, gebruiksvoorwerpen enz.). De volksverhuizing bracht blijvende bewoners. Uit vermenging van Franken met overgebleven Kelten ontstonden de Kelto-Germanen, kleiner van gestalte, donkerder van haar en oogen dan de andere Nederlanders, levendig, houdende van gezelligheid, muziek en zang, en vooral godsdienstig, waarvan getuigen de vele en mooie kerken en kapellen, de wegkruisen en de veldkapelletjes. In L. drukt de godsdienst zijn stempel op het openbare leven: de H. Sacramentsprocessie (de „Broonk”), de eerste H. Communieen priesterfeesten zijn aangelegenheden van de geheele stadswijk of het geheele dorp. Door de geographische ligging en vroegere territoriale verdeeldheid zijn er groote verschillen tusschen de bewoners van Zuid naar Noord op te merken, o.a. in dialect en huizenbouw.

Dichtheid van bevolking. Vóór 1900 moest een deel der bevolking werk zoeken in het buitenland (in Stein verhuisde de helft der gezinnen in den zomer naar Duitschland). De aanleg der mijnen bracht een tekort aan arbeiders, vooral aan geschoolde mijnwerkers. Deze werden van elders gehaald; vooral Duitschers, Polen, Slowaken. Op 31 Dec. 1931 bedroeg het aantal vreemde mijnwerkers 11 860 of 31 % van het totaal (dit aantal daalde einde 1934 tot 5 693). Na 1900 nam de bevolking in de mijnstreek sterk toe: de 8 eigenlijke mijngemeenten groeiden van 30 000 in 1900 tot 160 000 in 1934.

k) Dialecten. Ten O. van de → Benrather linie in Eijgelshoven, Kerkrade, Simpelveld en Vaals spreekt men Middel-Frankisch of Duitsch. De Uerdinger linie, die Oost—West loopt benoorden Panningen verdeelt het Neder-Frankische gebied in het Geldersch-Limburgsch (met „ik”) in het N. en het Limburgsch (met „ich”) in het Z. Dit is weer te onderscheiden in Noord-Limburgsch en Zuid-Limburgsch met als grens een lijn ten Z. van Swalmen en Weert. De Panninger-linie (Noord-Zuid van Panningen—Wessem—Oostelijk van de Maas) verdeelt het Limburgsch in tweeën, met en zonder gepalataliseerde s voor een medeklinker (sjteen-steen). Overigens heeft elke plaats haar dialectische nuanceering, die soms zeer verschilt van de vlakbij gelegene. Zie ook → Limburgsche letterkunde.
l) Bouw der dorpen. In Nederlands oudste cultuurgewest met zijn wegennet uit den Romeinschen tijd heeft bebouwing plaats gehad langs de wegen, liefst bij de kruispunten (straat- en kruiswegdorpen; vooral in Z. L.). Het alleen-wonen werd hier bemoeilijkt door de doorlaatbaarheid van den bodem (drinkwater): men ging samen wonen om den put (soms 60 m diep). In de dalen komen alleenstaande, meest groote, boerderijen en kasteelen voor. In de mijnstreek is weinig van de oude bouwwijze te bespeuren. In N. L. komen meer komdorpen, ontstaan om kerk, klooster of kasteel voor; ook vestingdorpen (Stevensweert).
m) Sociale voorzieningen. Voor huisvesting zorgden de vereenigingen „Ons Limburg” (17 332 woningen) en „Thuis Best” (2 354 w.), benevens de mijnen. In het belang der gezondheid werken Het Limb. Groene Kruis en Gezond Limburg. Overheidsbedrijven zijn de Z. L. Waterleiding Mij., de I.L.E.M. en de Lima-gas.
n) Kerkelijke indeeling. L. vormt het bisdom Roermond, omvattende 16 dekenaten met 219 parochies en 40 rectoraten. De Ned. Herv. Kerk telt 3 ringen: Maastricht, Sittard en Venlo met 20 gem. Verder een Waalsche gem. en een Ev. Luth. te Maastricht, een Doopsgezinde in Z. Limburg. De Israëlieten hebben een hoofdsynagoge te Maastricht en 10 gemeenten.
o) Rechtswezen. L. ressorteert onder het gerechtshof van Den Bosch. Arrondissementsrechtbanken te Maastricht en Roermond. Kantongerechten te Maastricht, Heerlen, Sittard, Roermond en Venlo.

Lit.: B. Schuiling, Ned. (I 61934); Eindverslag Rijksopsporing van delfstoffen (1918); Limburg-nummer van „Zakenwereld” (Jan. 1936). Jongen.

B) Geschiedenis. De gesch. van de prov. L. in haar tegenw. vorm begint eerst met het jaar 1839, toen de in 1815 gevormde prov. L. in een Ned. en een Belg. prov. werd gesplitst. Vóór de Fr. Revolutie was hier nimmer een eenheid, zoodat de gesch. van L. verstaan moet worden als de gesch. van de landstreken, waaruit de tegenw. prov. is ontstaan.
a) Praehistorie. De oudste bewoners van deze streken waren vertegenwoordigers van de zgn. Donaucultuur. Overblijfselen van hun nederzettingen zijn gevonden o.a. in Caberg (gem. Maastricht) en in Stein. Twee praehist. werkplaatsen uit het laat-Steenen Tijdperk werden ontdekt te Rijckholt en in Bitsingen (Jekerdal). Boven Sittard worden geen sporen uit het Steenen Tijdperk gevonden. Voorwerpen uit het Bronzen Tijdperk worden in geheel l. Limburg gevonden en in vsch. plaatsen van N. Limburg, o.a. Odiliënberg, Posterholt, Helden, Heijthuizen en Hora, en vooral Montfort.
b) Romeinsche periode. De Romeinen troffen in deze streken den machtigen volksstam der Eburonen aan, in wier midden zich de Aduatici gevestigd hadden. Tongeren (Aduatica Tungrorum) was van hun streek wel het middelpunt. Na een schijnonderwerping aan het gezag der Romeinen en den opstand daartegen onder → Ambiorix werden de Eburonen door Caesar in 53 v. Chr. practisch vernietigd. De Tungri traden in hun plaats. De Romeinen legden door deze streken vsch. groote wegen aan, waarvan de hoofdweg was de baan, die van Bavay over Tongeren en Heerlen (Coriovallum) naar Keulen liep en bij het latere Maastricht (Pons Mosa) de Maas over stak. Een tweede hoofdweg verliet den eersten vóór de Maas bereikt was en ging langs den linker Maasoever tot Maaseyck, dan rechts over Cuyk en Mook naar Nijmegen. Bij Maastricht leverde → Julius Civilis in 70 n. Chr. tegen de Romeinen slag. Talrijke vondsten wijzen cr op, dat vooral Z. Limburg met Rom. villa’s of landhuizen bedekt is geweest.
c) Christianiseering. De eerste geloofsverkondiger dezer streken was de H. Maternus, die zoowel van Keulen als van Tongeren bisschop genoemd wordt. Historisch zeker is, dat een zijner opvolgers, Servatius, tegen het eind der 4e e. in Maastricht overleed, welke plaats toen een versterkt oppidum was. In die dagen is het Christendom ongetwijfeld onder de geromaniseerde bevolking verspreid. De volksverhuizing heeft op het platteland echter niets overgelaten van het Christendom, terwijl het zelfs twijfelachtig is, of in Maastricht de bisschopsstoel ononderbroken staande bleef. Na den terugkeer der rust wijdden de bisschoppen van Maastricht opnieuw hun krachten aan de bekeering der bevolking. Behalve St. Amandus, zijn vooral de H.H. Lambertus en Hubertus als bisschoppen van Maastricht bekend. Lambertus en Willibrordus werkten samen vooral bij de bekeering van het latere Brabant. De drie gezellen Odger, Wiro en Plechelm worden in St. Odiliënberg vereerd. De bekeering van deze streken is omstreeks 700 een voldongen feit.
d) De tijd van Merovingers en Karolingers. De beteekenis van de Maas was in het Frankische tijdperk nog even belangrijk als tijdens de Romeinen. Maastricht bezat een Merovingische munt en een paleis of koningshof, waar de Merovingische vorsten vaak verbleven. Het oudste klooster (wel van geheel Nederland) is ongetwijfeld dat der Witte Vrouwen te Maastricht. gesticht door bisschop Joh. Agnus (✝ ca. 646); St. Lambertus stichtte de vrouwenabdij van Munsterbilsen; van kort daarna dateeren de munsters van Maaseick, Susteren en St. Odiliënberg. In 722 werd de bisschopszetel door St. Hubertus naar Luik verplaatst. In Herstal, ’s Gravenvoeren en Meerssen waren paleizen der Karolingers; in Meerssen hadden vaak belangrijke samenkomsten der Karolingische vorsten plaats (verdeelingsverdrag van 870). Bij het verdeelingsverdrag van Verdun in 843 kwamen deze streken, de zgn. Maasgouw, bij het middenrijk van → Lotharius I. Bij een nieuwe verdeeling kwam de Maasgouw onder het 0. Frankische of Duitsche rijk, waarvan Amulf van Karinthië koning werd. Ze had in de 9e e. veel van de Noormannen te lijden (881 Maastricht door hen geplunderd). Zij hebben zich zelfs lang genesteld in een kamp te Elsloo (of Asselt).

Neder-Lotharingen is eenigen tijd een eigen koninkrijk geweest onder → Zwentibold, zoon van Arnulf. Hij resideerde te Born.

e) Middeleeuwen. L. is in de M.E. versnipperd in talrijke kleine brokjes, waarvan sommige hun bestaan tot aan de Fransche Revolutie rekten, andere reeds vroeg opgingen in de grootere gebieden, in de Nederlanden tijdens de M.E. ontstaan. Het prins-bisdom Luik bezat hier den linker Maasoever tot en met het land van Hom. Het hertogdom L. (zie in dit art. sub III) viel in zijn oorspr. omvang nagenoeg geheel buiten de tegenw. landsgrens, doch de heerlijkheid ’s Hertogenrade, het land van Rolduc, is met dit hertogdom reeds vroeg verbonden geweest. Verder had men nog vsch. zelfstandige heerlijkheden, zooals Sittard, Valkenburg en Dalhem, terwijl middenen Noord-Limburg als het Overkwartier tot het hertogdom Gelder behoorden. Een groot aantal kleinere heerlijkheden, daar tusschen door verspreid, en enkele, die rechtstreeks onder den keizer stonden (o.a. het stift Thom), maakten den politieken toestand bijna onontwarbaar. De hertogen van Brabant streven naar gebiedsuitbreiding in deze streken ten einde den grooten handelsweg van Vlaanderen-Brabant over Maastricht naar midden- en Zuid-Europa te kunnen beheerschen. Limburg, Dalhem, Valkenburg en ’s Hertogenrade gaan in Brabant op, doch in Maastricht moet de hertog nog den bisschop van Luik naast zich blijven dulden [vgl. het hertogdom Limburg (in dit art. sub III) en Maastricht].

Ondanks veel troebelen en onderlinge oorlogjes, verrezen in de M.E. tal van kloosters en abdijen: Rolduc (12e e.), het munster van Roermond, St. Agatha (te Cuyk) en vele andere.

f) De Tachtigjarige oorlog beteekende voor L. het einde van bloei en welvaart. De Hervorming vond ook hier aanhangers. Bij het uitbreken van den Ned. opstand lagen deze landen midden in het strijdgewoel. Op 25 Apr. 1568 leverde een legertje onder Villers slag tegen de Spanjaarden; in Sept. van hetzelfde jaar trok Willem van Oranje dwars door Limburg naar het Zuiden. Onder de Limburgsche edelen, die het verzet mede aangestookt hadden, is vooral te noemen de heer van → Hoorne, die met → Egmond te Brussel onthoofd werd. In 1572 bemachtigde Oranje op 23 Juli Roermond, waarbij de Roermondsche martelaren, een aantal priesters en monniken, den dood vonden. In 1674 verschenen de broeders van den prins in de landen van Overmaas, plunderend trokken zij naar Roermond; de tocht eindigde met den befaamden slag bij Mook. Aan de beweging van 1576, die tot de Pacificatie van Gent leidde, deden deze streken mee. In Maastricht woedde in dat jaar de Spaansche furie, terwijl men ook in midden-Limburg veel van muitende troepen te lijden had. Tengevolge van de verovering van Maastricht in 1579 door Parma keeren deze streken weer onder Spanje terug. De Contra-Reformatie kon toen rustig doorwerken.
g) Het bisdom Roermond. Tot nog toe viel L. nagenoeg geheel onder de geestelijke jurisdictie van den bisschop van Luik. Bij de organisatie der nieuwe bisdommen in de Nederlanden in 1559 werd ook een bisdom Roermond opgericht, dat in 1561 tot stand kwam en tot het concordaat van 1801 bisdom is gebleven. Het bisdom was zeer verbrokkeld, zoodat bijv. de stad Roermond als een eiland te midden van Luiksch gebied lag. → Lindanus was de eerste bisschop.
h) De 17e en 18e eeuw. De veldtocht van Frederik Hendrik in 1632 bracht de geheele Maasstreek onder de macht der Hollandsche Republiek. Venlo, Roermond, Sittard en Maastricht werden veroverd, waarop de bezetting van Valkenburg en de stad Limburg volgden. Bij den vrede van Munster kwam Maastricht aan de Republiek, terwijl de toestand in de landen van Overmaas eerst bij het → Partageverdrag van 1661 een definitieve regeling vond, welk verdrag deze landen splitste in Staatsche en Spaansche, naderhand Oostenrijksche landen van Overmaas. Pogingen om den Kath. godsdienst in de Staatsche gebieden uit te roeien mislukten. Economisch was de toestand zeer slecht. De Spaansche gebieden deelden het lot der Zuidelijke Nederlanden, de Staatsche dat der onderdrukte Generaliteitslanden. De natuurlijke verkeersweg de Maas werd verlaten, daar de talrijke tollen het vervoer over land nog deden verkiezen. De versnippering van het gebied vooral in Z. Limburg maakte politietoezicht zeer moeilijk, zoodat mede ten gevolge van de verarming de onveiligheid schrikbarenden oinvang aannam (→ Bokkenrijders).

Gedurende deze eeuwen hadden nog vsch. grenswijzigingen plaats. Door den vrede van Utrecht kwamen de Spaansche gedeelten van het land van Overmaas, de steden Roermond en Weert met omgeving, aan Oostenrijk, vormende het Oostenrijksch Overkwartier van Gelder. Pruisen verwierf de rest van het Overkwartier van Gelder. 1748 werd wederom in deze streken oorlog gevoerd (slag van Laeffelt, verovering van Maastricht door de Franschen). In de jaren 1789 heeft de Brabantsche revolutie tegen Jozef II in de Oostenr. gebieden aan de Maas veel bijval gevonden, vooral de clericale partij van Van der Noot.

i) De Fransche tijd. Het jaar 1794 bracht de Fransche republikeinen in L.; het dept. van de Nedermaas werd toen opgericht, met als hoofdstad Maastricht. Het had, behalve Sittard, nagenoeg den omvang van de tegenw. Belg. én Ned. prov. L. Fransch bestuur bracht hier, gelijk overal, eenvoudiger administratie, gelijkvormige rechtsbedeeling en grootere veiligheid. Minder welkom waren de verkoop van het verbeurd verklaarde geestelijk goed, de maatregelen tegen de geestelijken (1 043 priesters uit dit dept. werden verbannen naar het eiland Ré) en ten slotte de gehate conscriptie, waarvoor de jongens zich in de bosschen en groeven trachtten te verschuilen.
j) Van 1815 tot 1839 wordt met even weinig instemming als in de overige Zuidelijke Nederlanden dit gebied als de prov. L. bij het rijk van koning Willem I gevoegd. Ofschoon het zich in den korten tijd der vereeniging bijz. gunstig ontwikkelde, was hier de oppositie tegen den koning vrij sterk. In 1830 koos de geheele prov. de zijde der Belgen, behalve Maastricht, dat met geweld werd bezet gehouden (→ Dibbets). L. zond 17 afgevaardigden naar het Nat. Congres te Brussel. Onder de leiders der revolutie waren vsch. Limburgers. De eindregeling van 1839 bracht de tegenw. prov. weer onder Ned. gezag.

Zij trad toen tevens, ter compensatie van het aan België toevallende gedeelte van Luxemburg, als hertogdom in den Duitschen Bond, tot aan de opheffing van dezen laatsten in 1867. Doch de benaming „hertogdom Limburg” voor de provincie L. bleef in de officieele stukken nog voortbestaan tot 1906.

k) Na 1839. L.’s belangen als opkomend industriegebied waren moeilijk in overeenstemming te brengen met de handelsbelangen van Holland, dat in den Ned. staat den boventoon voerde. L. ging dan ook weer een periode van verval en achteruitstelling tegemoet. Het gerechtshof van Maastricht werd naar Den Bosch overgeplaatst. Geen universiteit, hoogeschool of andere voorname staatsinstelling werd in het afgelegen L. opgericht. Buitenlandsch kapitaal schonk L. zijn eerste spoorverbindingen met Hasselt, Aken en Luik. De verbinding met Holland komt het laatst tot stand. Staatsbetrekkingen werden in hoofdzaak door niet-Limburgers waargenomen. De toestand van de Maas veroorzaakte jaarlijks groote overstroomingen. Het jaar 1890 zag op de Rijksbegrooting voor Waterstaat de som van vijftien en een half millioen gld., waarvan slechts 160 000 gld. voor L. bestemd was. Terwijl Aken tusschen die jaren zijn bevolking zag vermeerderen met 148 %, Luik met 120 %, steeg de bevolking in Maastricht slechts met 51 % bij dezen toestand van achteruitgang is eerst na 1900 en vooral na den Wereldoorlog, verbetering te constateer en. De kolenrijkdom van L. kreeg ’s lands belangstelling (zie in dit art. sub III A, g). In het jaar 1935 bracht het Julianakanaal van Maastricht naar Maasbracht de oplossing van het honderd jaar oude probleem der Maaskanalisatie. Het bisdom Roermond zorgde er voor, dat de parochieele ontwikkeling met den industrieelen vooruitgang gelijken tred hield, terwijl de prov. streek-plandienst sedert 1935 een behoorlijke ordening bij deze alg. ontwikkeling nastreeft. Het → Economisch Technologisch Instituut in L. (E.T.I.L.) alsmede de pas opgerichte → Industriebank zijn werkzaam om den achterstand der vorige eeuw in te halen.

Sedert 1830 is nog tweemaal een poging ondernomen om L. aan Nederland te ontrukken. De prov. L. was na 1839 als hertogdom (evenals Luxemburg) lid van den Duitschen Bond. Toen in 1848 het Frankforter Parlement bijeen kwam, vaardigde ook L. een tweetal mannen daarheen af. Een dezer, von Scherpenzeel Heusch, heeft toen getracht L. van den band met Ned. los te maken en met het Duitsche rijk te verbinden. Het separatisme vond nogal aanhangers, vooral te Sittard, doch te Frankfort zelf had von Scherpenzeel weinig succes en de Ned. regeering onderdrukte de beweging gemakkelijk. In 1918 trachtten sommige Belgen Z. Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen te annexeeren, doch vonden bij de mogendheden te Versailles geen steun. In L. zelf vond dit annexionisme weinig bijval (→ Annexionisme).

Lit.: W. A. Baehiene, Vaderl. geographie (V 1791); Flament en de Wit, De vorming der heerschappijen op het grondgebied in L. enz. (1911): Jos. Habets, De gesch. v. h. tegenw. bisdom Roermond enz. (3 dln. dl. 4, 1e en 2e stuk is een voortzetting door dr. Goossens); M. Kemp, Gesch. van L. (1934): L.’s verval ged. De laatste halve eeuw 1840-1890 door eenige Ned. Limburgers (1892); Panhuysen, Studiën over Maastricht in de 13e e. (1933); Vlekke, St. Servatius, (1935) ; F. W. van Wijk, Schets eener Gesch. v. d. prov. L. (1924; overdruk uit het Jaarboekje der Limb. Protestantenvereeniging, jg. 1924). Tijdschriften: De Maasgouw, Publications, beide uitgave van Limburg’s Geschieden Oudheidk. Genootschap. Met de Publications is thans versmolten het vroeger zelfstandige Limburg’s Jaarboek. Thewissen

V. Provincie in het N. O. van België; opp. 2 408 km2, ca. 395000 inw. (begin 1935; vnl. Kath.). L. wordt begrensd: ten N. en ten O. door Nederland, ten Z. door de prov. Luik, ten W. door de prov. Luik, Brabant en Antwerpen. Zie pl. en krt. (vgl. den index in kolom 831/832).
A) Aardrijkskunde
a) Landstreken.

In L. onderscheidt men de volgende landstreken: de Limb. Kempen in het N. gedeelte, Haspengouw in het Zuiden, het Maasland in het Oosten.

De Limburgsche → Kempen strekken zich ongeveer ten N. van de lijn Demer—Lanaken uit; zij bestaan uit sedimenten van den puinkegel der Maas, welke zich gedurende het Quartair waaiervormig uitbreidde over Ned. en Belg. Limburg en uit keien, grind, zand en kleilagen bestaat.

Het N.W. gedeelte van de prov. wordt ingenomen door Tertiaire zand vormingen, die zeer glauconiethoudend zijn, hetgeen trouwens aanleiding gaf tot het ontstaan van ijzererts, nl. langs de moerasachtige rechterzijrivieren van den Demer.

Langs de Ned. grens is het Maasdal zoo breed, en zoo duidelijk gescheiden van de Kempen, dat het een apart landschap vormt, namelijk het Maasland, met een aanzienlijke ontwikkeling van Alluviale kleigronden, waarop veel grasland. Dit lage gebied wordt dikwijls door den hoogwaterstand der Maas met overstrooming bedreigd.

Ten Z. van de lijn Lanaken—Demer draagt L. een heel ander karakter; hier ligt het N.O. gedeelte van Haspengouw, dat bij nader onderzoek twee verschillende aspecten vertoont, nl. droog Haspengouw en vochtig Haspengouw. Dit onderscheid is te verklaren, doordat in vochtig Haspengouw, d.i. in de omstreken van St. Truiden, Borgloon, Tongeren, de leem door een kleilaag gescheiden is van den krijtachtigen ondergrond en derhalve het water aan de opp. blijft. In het Z.O. droge gedeelte der prov. verdwijnt het regenwater door de leembedekking in de krijten mergelsedimenten.

b) Verhevenheid van den bodem. Waterloopen. De Limb. Kempen vormen een plateau, dat van het Z.O., te Lanaken, van 104 m hoogte afhelt naar het N. W. Ten W. en meer nog ten O., langs het Maasland, breekt dit Kempen-plateau dikwijls steil af. Ook blijkt de erosiewerking niet de eenige verklaring te zijn daarvan, maar moet ook een invloed erkend worden aan tectonische storingen. Op het Kempenplateau treft men vaak veenachtige plassen aan, alsmede moerassige brongebieden van talrijke beken, die eenerzijds, zooals de Groote Nete en de rechterzijrivieren van den Demer, tot het Scheldebekken behooren, anderzijds tot het Maasgebied, zooals Dommel, Neer, Boschbeek, enz.

Het Z. gedeelte van de prov. is zeer heuvelachtig, dank zij de erosiewerking van den Demer en zijn linkerzijrivieren, die hier, in het vochtig Haspengouw, tamelijk ingesneden dalen hebben doen ontstaan. In de drogere strook heeft de Jeker stroomafwaarts van Tongeren een diep insnijdingsdal in de Secundaire krijten mergellagen uitgeschuurd. Een langgerekte landtong, met steile randen, scheidt het beneden-Jekerdal van de Maas.

Op meerdere plaatsen van het Kempisch plateau heeft de windwerking zandverstuivingen opgehoopt, nl. te Beverloo-Hechtel, Lommel, Helchteren, Asch, enz.

c) Bevolking. L. telde begin 1935 ca. 395 000 inw., d.i. 164 inw. per km2. Einde 1930 bedroeg de totale bevolking ca. 367 600; dat maakt van 1930 tot 1935 een aanwinst van 7 %, d.i. het hoogste percentage van alle Belg. provincies. Dit feit en andere gegevens wijzen erop dat, zooals prof. Baudhuin het heeft doen opmerken, het zwaartepunt van het econ. leven in België zich van Z. Wallonië naar N.O. Vlaanderen verplaatst, waar het vooral aangetrokken wordt door het groote belang van het machtig Kempisch steenkoolbekken.

De immigratie geschiedt niet enkel van de andere prov. naar Limburg, maar ook van de vreemde landen naar de Kempen, waar men thans zeer veel verschillende talen hoort spreken, hetgeen wijst op den diepen socialen ommekeer, dien ook L. ondergaat sedert het ontginnen van de steenkool. Onder de vreemdelingen telt men thans vooral Nederlanders, Duitschers, Franschen, Polen, Tsjechen, Italianen, Joego-Slaven. Een ander gevolg van deze sociaalecon. omwenteling is het feit, dat zich reeds op meerdere plaatsen volkrijke gemeenten hebben ontwikkeld, die vóór korten tijd maar eenige honderden inwoners hadden. Genk bijv. telde vóór eenige jaren ong. 3 000 inw., thans ruim 25 000.

Het onderwijs heeft sedert de laatste jaren meer belang gekregen: veel nieuwe lagere, beroeps- en middelbare instellingen werden opgericht, alsook gestichten voor technisch en hooger middelbaar onderwijs.

d) Economische beteekenis. Men treft in L. geen groote verscheidenheid aan van delfstoffen: hier en daar wordt zand en grind gedolven, een weinig turf gegraven, klei gestoken en wat ijzererts gewonnen. Sedert A. Dumont de steenkool ontdekte in den diepen Kempischen ondergrond, is deze streek in het brandpunt der belangstelling komen staan. Als men in aanmerking neemt, dat het Zuider-bekken van België (Wallonië) nog ca. één milliard ton steenkool bevat en dat men de reserves van het Kempisch bekken schat op ruim twaalf milliard ton, dan springt het groote belang van L. voor de econ. toekomst van het land in het oog.

Ofschoon nog slechts zeven mijnen steenkool ontginnen, is het aandeel van de Kempen in de totale Belg. productie, van 1922 tot 1933 als volgt gestegen: in 1922 2,01 %, in 1932 17 % en in 193319 %. Niet enkel de reserve is hier kenmerkend, ook de gunstige geologische bouw en samenstelling en de moderne uitrusting. De gemiddelde voortbrengst per arbeider onder den grond kan voor 1932 en 1933 in Wallonië en Kempen als volgt worden geschetst:

Kempen Wallonië

1932 1933 193? 1933
300 ton 383 ton 210 ton 253 ton

De Limburgsche landbouw is niet te onderschatten. In 1929 bedroeg de opbrengst, in 100 kg: graangewassen en meelvruchten ruim 961000; planten voor de industrie ruim 1 638 000 (vooral suikerbieten); wortelplanten en knolgewassen ruim 3 875 000; voedergewassen 840 000; nagewassen ruim 761 000; groenten 12 300. De vruchtbaarste gedeelten liggen in het Z. der prov. op de Haspengouwsche leem, waar ook de fruitteelt zeer bloeiend is, nl. in de omstreken van St. Truiden, Borgloon, Tongeren en Bilzen.

Onder de boerderijdieren moeten vooral aangestipt worden: paarden, hoornbeesten, varkens, schapen, kippen, duiven en konijnen. Ook de bijenteelt is nog in eere, vooral in de Kempen. Voor de indeeling naar de grootte der bedrijven gaven de officieele statistieken voor de landbouwontginning de volgende gegevens:

minder dan 1 ha 8.675 20 tot 30 ha 8.912

1 tot 5 ha 47.793 30 tot 50 ha 7.939
5 tot 10 ha 33.981 50 tot 100 ha 7.238
10 tot 20 ha 24.451 100 ha en meer 10.767

De bosschen beslaan in L. een totale opp. van 32 684 ha; zij behooren vooral toe aan gemeenten en particulieren.

Er is nog heel wat modernisatie mogelijk ook op landbouwgebied. De nog te ontginnen braakgrond van gemeenten en openbare instellingen bedroeg op 31 Dec. 1929 ruim 8 144 ha. Van 1847 tot 31 Dec. 1929 werden de volgende oppervlakten braakland omgezet, volgens offic. gegevens:

a) in akkergrond, tuingrond, weiden, gebouwen, enz. ruim 11 000 ha,
b) bosschen ruim 25 500 ha.
e) Nijverheid en handel. Tot nu toe heerschte er in L. een bescheiden nijverheid: likeurstokerijen te Hasselt, die veel van haar beteekenis verloren hebben sedert het verminderd alcoholverbruik; suikerfabrieken, vooral in Haspengouw; fruitbewerking te St. Truiden en in het land van Borgloon; mandenvlechterij in het Maasland; stroohoedenfabricage in het Jekerdal; deze laatste nijverheid is echter zeer achteruitgegaan; tabaksbewerking in het N. van Limburg; zinknijverheid te Lommel, Overpelt en Rothem; ontploffingsmiddelen worden bereid in het Noorden. Eerlang zullen zich nieuwe nijverheidstakken gaan vestigen in de Limb. Kempen, ten gevolge van den geweldigen voorraad grondstoffen, die er zich bevindt.

De handel was aangepast bij die industrieele kenmerken en er werden vooral hout en landbouwproducten verkocht. De nieuwe econ. gang zal ook den handel in L. snel doen toenemen.

Op 1 Jan. 1931 noteerde men de volgende sociale verdeeling van het personeel, dat werkzaam was in de verschillende takken van nijverheid en handel: a) nijverheid totaal: 56 138 (53 186 mannen, 2 952 vrouwen), d.i. 153 per 1 000 inw.; b) handel totaal: 15 853 (8 349 mannen, 7 504 vrouwen), d.i. 43 per 1 000 inwoners.

f) Verkeerswegen. L. had en heeft thans nog weinig verkeerswegen, maar die toestand is zich snel aan het wijzigen: nieuwe spoorlijnen en electrische tramwegen worden aangelegd, talrijke moderne wegen worden getrokken. Maar van de grootste beteekenis is het graven van het machtige Albertkanaal, waarvan reeds een aanzienlijk deel voltooid is en dat op de econ. bedrijvigheid van de Kempen een gunstigen invloed zal hebben. Deze moderne, breede en diepe verkeersweg zal de Maastrichtsche enclavemoeilijkheden opheffen, een machtige vervoersweg zijn voor de Kempische steenkool en andere nijverheidsproducten, voordeel opleveren voor de haven van Antwerpen en voor het industriebekken van Luik, voor de watervoorziening van den Kempischen landbouw en nijverheid, als militaire verdedigingslijn, en zal eindelijk allerhande industrieën aantrekken.

Lit.: Henriquet, La Campine industr. (1923); E. Vliebergh, De landelijke bevolking der Kempen gedurende de 19e eeuw. Bijdrage tot de economische geschiedenis (1906); S. Leurs e.a., De Kempen ; J. Yan Canegem, Het Kanalenvraagstuk (1922); A. Delmer, Le Canal Albert (1933); F. Baudhuin, Les Temps nouveaux, essai d’interprétation écon. (1932); K. Pinxten, Het Albertkanaal, zijn econ. beteekenis voor Vlaanderen (Kath. VI. Hoogeschooluitbreiding, 1936); Statistisch Jaarb. voor België en Belg. Kongo (1935; uitgeg. door het min. van Binnenl. Zaken, Centr. dienst v. Statistiek). V. Asbroeck

B) Geschiedenis.

Het gebied van de hedendaagsche Belg. prov. L. behoorde eerst bijna geheel bij het graafschap Loon, dat in 1367 eigendom werd van den prins-bisschop van Luik (men zie dus voor de vroegere geschiedenis van dit gebied het art. → Loon, graafschap, en het art. → Luik, prins-bisdom). Na de Fransche verovering in 1792-’94 werd het ingericht als „Département de la Meuse inférieure” (31 Aug. 1795), verdeeld in 30 kantons, hervormd door de wet van 28 Jan. 1801, en door een besluit van 9 Jan. 1802. Maastricht werd hoofdstad en er waren 3 „arrondissements communaux” verdeeld in 23 kantons. In Mei 1814 trokken de Fr. troepen zich terug; de grondwet van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden (24 Aug. 1815) besliste, dat het „Département de la Meuse inférieure” met sommige deelen van het „Dépt. de la Roer” de „provincie Limburg” zouden uitmaken; deze omvatte naast de heden bekende provincie: Maastricht, Heerlen, Sittard, Lommel, Weert, Roermond, Horst en Mook. Na de omwenteling van 1830 werd de prov. door het verdrag van 15 Nov. 1831 (art. 4) verdeeld volgens de hedendaagsche grens. Het verdrag echter werd eerst toegepast na het tractaat van 19 April 1839.

Lit. : F. L. Ganshof, in L. v. d. Essen, Atlas de géographie hist. de la Belgique (fase. 6 en 7). Willaert