Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Lied

betekenis & definitie

Voornaamste dichtvorm der → lyriek, geheel er op aangelegd om gezongen te worden. Vorm: strophenbouw, rijm, eenvoudige zinnen en gedachtengang. Kenmerken: stemming, onmiddellijkheid, eenvoud, natuurlijkheid, welluidendheid.

Soorten onderscheiden naar ontstaan, nl. naar gelang gemeenschappelijk of individueel gevoel erin doorklinkt, volkslied en kunstof cultuurlied; naar stof: wereldlijk en → geestelijk l. (waartoe behooren l. met betrekking tot liet kerkelijk jaar, heiligenliederen, enz.). Het wereldlijk l. wordt verdeeld in arbeidslied, → natuurlied, → minnelied, → vaderlandsche liederen, → historieliederen (→ Geuzenliederen) of geschiedzangen, enz. Een zeer merkwaardig soort van groepslied is het kinderlied.Lit.: Poelhekke, Lyriek (1923). v. d. Eerenbeemt Wat betreft den muzikalen vorm gaat het l. uit van het eenvoudige strophische volkslied, dat onbegeleid is en een groote geslotenheid van toonsoort bezit. Componist is, evenals dichter, doorgaans onbekend. Door vsch. generaties gezongen, toont de melodie op den duur belangrijke afwijkingen. Terwijl het → geestelijk lied in de M.E. vaak zijn melodie ontleent aan den liturgischen zang, of met eigen melodie zich meestal beweegt in een kerktoonsoort, gebruikt het profane volkslied vaak ons majeur (Jonisch). Toch werden ook dikwijls wereldlijke melodieën op geestelijke l. toegepast, lang reeds vóór de Hervormden voor psalmen en koralen (vgl. ook de Ned. Souterliedekens) daarvan een algemeen gebruik maakten. Vele oude volksmelodieën zijn internationaal; zoo zijn ook de meeste zangwijzen onzer Geschiedzangen uit de Ned. Gedenck-clanck (1626) en van de Geuzenliederen, van vreemden, meest Engelschen oorsprong. Troubadours, trouvères en minnezangers brachten door instrumentale begeleiding een artistiek element in het l. Daaruit zou zich het kunstlied ontwikkelen. Ook de vroege vocale meerstemmigheid deed al gauw het geharmoniseerde l. ontstaan en de Ars Nova in Italië en Frankrijk (14e e.) beoefende een instrumentaal begeleide liedkunst. Het polyphone l. (villanella, chanson, danslied) kwam tot hoogen bloei in het begin der 16e e. Opera en cantate hielden in de 17e en 18e e. de ontwikkeling van het profane I. tegen; alleen het geestelijk l. bloeide eenigszins. → Liederenspel en „Opéra comique en vaudeville” in de 2e helft der 18e e. hielpen daarentegen mede om het l. tot nieuwen wasdom te brengen. Het lied in den volkstoon (strophisch en met allures van het echte volkslied) werd veelvuldig beoefend. Hieronder zijn ook de Fransche Bergerettes en Romances te rekenen en later ook de meerstemmige liederen der liedertafelbeweging. Zie → Koor (in Duitschland en elders). Met Mozart begint de ontwikkeling van het l. tot het kunstlied van den nieuwen tijd. De begeleiding maakt onafscheidelijk deel uit van het l. en begint hoe langer hoe meer in beteekenis toe te nemen; ook wordt het l. veelal doorgecomponeerd, d.w.z. de strophenbouw wordt voor de muziek niet meer in acht genomen, maar de compositie volgt illustreerend den geheelen tekst op den voet. Met Reichard en Zumsteeg komt de ballade in de mode en met Schubert wordt een hoogtepunt bereikt in allerlei genres; hij schreef meer dan 600 liederen, strophische, doorgecomponeerde, balladen, meerstemmige, enz. Ook de liedercyclus ontstaat (o.a. Beethoven: „An die ferne Geliebte”, Schubert: „Die schone Müllerin”). Het kunstlied wordt typische vorm van de Romantiek. Schumann en Brahms bouwen voort op Schubert, maar hun klavierpartij wordt virtuozer. Liszt, Wolf, Reger, Strauss leggen meer nadruk op de declamatie van den tekst dan op het melodische element en geven aan het klavier de muzikale hoofdrol. Mahler schept het orkestlied; Debussy het stemmingslied. Belangrijke liederencomponisten: in Frankrijk Duparc, Debussy, Fauré; in Rusland Moessorgskij, Gretsjaninow; in Spanje De Falla, Nin; in Ned. Diepenbrock, Hendr. Andriessen, G. H. G. von Brucken Fock (orkestliederen), Cath. van Rennes (kinderl.); in Vlaanderen Lod. Mortelmans, Arth. Meulemans, Jef van Hoof (strijdl.), Lod. de Vocht (geestelijke l.), Em. Hullebroeck (l. in volkstoon). Zie ook → Liedvorm.

Lit.: O. Bie, Das deutsche Lied (1926); Th. Gérold, Monodie et Lied, in Encycl. de la Musique (2e dl. V 1930); Flor. van Duyse, Het Ned. Lied (1903-’07). de Klerk