Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Lid

betekenis & definitie

1° Beweegbaar lichaamsdeel, vooral de onderdeden van de → ledematen.

2° Voor het lid van een → stengel, zie aldaar.
3° Lid der Kerk. Men onderscheidt in de H. → Kerk het lichaam en de ziel, d.w.z. het zichtbaar organisme en de vereeniging van allen, die door de genade met Christus verbonden zijn. Men is lid van het lichaam door het → Doopsel als waarneembaar teeken, tenzij men uit de gemeenschap der geloovigen verwijderd is door den ban. Van de ziel der Kerk is men lid, voorzoover men eenigen blijvenden invloed van de genade ondergaat (→ Gemeenschap der heiligen). Zij, die geloof en liefde bezitten zonder lid te zijn van de zichtbare Kerk, worden toch eenigermate daartoe gerekend om hun verlangen, dat uitdrukkelijk kan zijn of in hun goeden wil ligt opgesloten. In den vollen zin zijn dus lid van de Kath. Kerk zij, die niet alleen door het Sacrament des Doopsels zijn ingelijfd, maar ook het ééne Kath. geloof belijden, het gezag van den paus erkennen, in de genade leven en niet in den ban zijn. L. Cornelissen