Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Landbouw

betekenis & definitie

(Zie ook → Landbouwkunst en andere trefwoorden, samengesteld met Landbouw-.)

I. Begrip en functie.

Door de samenwerking van bodem, atmosfeer en plantaardige kiemen ontstaan stoffen, die hetzij direct, hetzij na daartoe via het dierlijk lichaam te zijn omgevormd, geschikt zijn om de eerste behoeften van den mensch te bevredigen. Wordt deze samenwerking onder aanwending van kapitaal en arbeid doelbewust door den mensch geleid, zoodanig dat steeds voor reproductie wordt zorg gedragen, dan is dit landbouw. Al naar gelang van de soort der plantaardige kiemen, welke benut worden, kan men den l. verdeelen in: landbouw (in engeren zin, nl. akkerbouw en weidebouw), tuinbouw en boschbouw, terwijl tot den l. in engeren zin ook gerekend wordt de omzetting van plantaardige producten in dierlijke (veeteelt).

Als bron van arbeid staat de l. ontegenzeggelijk achter bij de industrie; toch heeft hij om economische, sociale, cultureele en zedelijke redenen groote beteekenis voor de gemeenschap.

Economische beteekenis.

Bruto landbouwopbrengst Jaar in Nederland In België (in millioen gld.) (in millioen frs.)

1929 1.134 19.935
1934 792 11.581

Uitvoer In Nederland In België Jaar (in millioen gld.) (in millioen frs.)

landbouwnijverheids landbouwnijverheidsproducten productenproducten producten

1929 712 977 5.118,799 27.115,750
1934 267 294 2.184,622 1l.610,172

Uit deze cijfers blijkt wel de groote beteekenis van den l. Een welvarende l. geeft bovendien voor de industrie afzetmogelijkheid in eigen land, en naast arbeid aan hen, die er direct bij betrokken zijn, ook een bestaan door den handel, het vervoer en de verwerking van landbouwproducten; ook geeft l. gelegenheid tot levering van diensten aan landbouwers (ambachtslieden ten plattelande). Houdt men hiermede rekening, dan is wellicht 50-55 % der bevolking direct of indirect in den l. betrokken.

Sociale beteekenis. Concentratie, zooals die in de industrie plaats had, treft men in den l. niet aan. Iedere ondernemer en ook de landarbeider tracht zelfstandig te blijven of te worden. Door hun kapitaalbezit blijven het rustige burgers, weinig vatbaar voor revolutionnaire ideeën en actie. Werken in de vrije natuur is gezond en maakt krachtig. Door het groote bevolkingsoverschot ten plattelande blijft er een trek naar de stad, welke daardoor van gezond versch bloed wordt voorzien (sociaal-hygiënische beteekenis van het platteland).

Voor de cultureele en geestelijke beteekenis, → Boer.

II. Geschiedenis. (Zie hiervoor ook → Economie, sub F.)

De geschiedenis van den l. begint met het temmen der in het wild levende dieren en het uitzoeken, verzamelen en vermeerderen der in het wild groeiende planten. De Neolithische paalwoningbouwer bezat reeds een vrij groot aantal huisdieren en cultuurplanten. Buiten Europa waren het vooral de Chineezen en de Egyptenaren, welke reeds in voorhistorische tijden een hoog ontwikkelden l. bezaten. Technisch hoogstaand was het landbouwbedrijf vooral bij de Romeinen, zooals uit de geschriften van de Scriptores rei rusticae, van Cato, Varro, Columella, Palladius e.a. blijkt.

Over den l. in onze streken berichten Caesar — niet steeds juist — en vooral Tacitus („Germania”). De gouw bezat een bepaald gebied, gedeeltelijk bestemd voor de teelt van graan; de rest bleef gemeenschappelijke weide. De akker werd zoolang gebruikt, tot hij door voedselonttrekking te weinig meer opbracht, waarna hij weer aan den natuurlijken grasgroei werd overgelaten. Uit deze bodembenutting ontwikkelde zich het → drieslagstelsel. Romeinsche kolonisten verbeterden in deze streken den l.; een hoogtepunt werd bereikt onder de Frankische koningen, vooral onder Karel den Grooten en zijn zoon Lodewijk den Vromen. Van dezen laatste is bekend het beroemde Capitulare de villis vel curtis imperator is: voorschriften voor de uitoefening van het bedrijf op de talrijke koninklijke hoeven.

Dan volgde een periode van achteruitgang. Het land verarmde onder de steeds zwaardere lasten, kwam zelfs tijdelijk in staat van onvrijheid. De ondraaglijke toestanden voor de boeren leidden tot opstanden. Met de opkomst en den bloei der steden wonnen handel en scheepvaart aan beteekenis; niet het minst in de Republiek der Vereenigde Nederlanden werd de staatshuishouding beheerscht door het → Mercantilisme. Buiten Zeeland en de beide Hollanden leidde de l. een kwijnend bestaan. Het → physiocratisme wist den l. wel is waar tijdelijk op den voorgrond te plaatsen; groote economische vooruitgang kon echter in dien korten tijd. waarin dit stelsel van invloed was, niet bereikt worden. Het drieslagstelsel, hier en daar ook het tweeslagstelsel, waarbij braak met graan afwisselde, kwam vooral op de zandgronden nog vrij algemeen voor. In Engeland echter werd de braak, o.a. in het graafschap Norfolk, vervangen door klaver of wortelgewassen en was een vruchtwisselstelsel verkregen, waarin granen afwisselden met klaver of wortelgewassen (Norfolkstelsel). Door woord en geschrift werd getracht het Eng. voorbeeld ook op het vasteland ingang te doen vinden. Aan vsch. universiteiten werd een leerstoel voor economie en kameralwetenschap ingesteld. In Duitschland heeft vooral J. C. Schubart door zijn propaganda voor het invoeren van voederbouw en zomerstalvoedering veel tot verbetering van den l. bijgedragen. Vgl. → Landbouwstelsels.

Technische vooruitgang. De 19e eeuw bracht een algeheele omwenteling op landbouwgebied. De → landhuishoudkunde werd door Albrecht Thaer tot zelfstandige wetenschap verheven. Steeds meer verdween de braak om plaats te maken voor een vruchtwisseling. Het veebestand werd uitgebreid en verbeterd, waardoor meer stalmest gewonnen werd en de akker beter van voedingsstoffen kon voorzien worden. Betere werktuigen kwamen ter beschikking, de opbrengsten van stal en veld stegen.

De verdere ontwikkeling van den l. werd geheel beheerscht door Justus von Liebig: hij stelde het natuurwetenschappelijk onderzoek van den l. geheel op den voorgrond. → Landhuishoudkunde. De belangrijke ontdekking van Hellriegel t.a.v. de stikstofbinding der vlinderbloemigen leidde tot uitbreiding van de → groenbemesting. Het gebruik van kunstmeststoffen, veredeling van plant en dier (selectie, kruising), bestrijding van planten-, bodemen veeziekten, verbetering van landbouwgereedschappen hielpen den l. sterk vooruit. Industrieën ontstonden ter verwerking van landbouwvoortbrengselen: suiker-, spiritus-, zuivelfabrieken e.a.

De Ned. l. had echter zooals op de internationale landbouwtentoonstelling te Amsterdam in 1884 bleek, dezen ontwikkelingsgang niet gevolgd en toen dan ook rond 1877 de groote landbouwcrisis, welke zou voortduren tot ong. 1895, inzette, was hij al spoedig aan den rand van den afgrond. De stoombooten brachten in korten tijd groote hoeveelheden granen vanuit Noorden Zuid-Amerika, tegen prijzen, waarvoor de Europ. l. ze niet kon telen.

III. Overheidszorg.

1° In Ned. Afgezien van een tijdelijke invoering van 1822 tot ’47 van een zgn. schaaltarief (wisselend invoerrecht op granen) en enkele maatregelen ter bestrijding van veeziekten, had de regeering zich sinds 1813 zoo goed als geheel van inmenging onthouden. Dit lag ook in de lijn van het staatsbestuur, beheerscht door het economisch liberalisme. Toen echter de nood van het platteland steeds hooger steeg, werd in 1886 een staatscommissie ingesteld tot onderzoek van den bestaanden toestand in den l. en om middelen ter verbetering ervan aan te geven. In haar rapport (1888) gaf de staatscommissie een aantal adviezen, welke den grondslag hebben gevormd voor de geleidelijk toenemende staatszorg t.a.v. den l.
a) Algemeen. Allereerst moest gezorgd worden voor een betere technische scholing (→ Landbouwonderwijs). Een goede organisatie van de → landbouwvoorlichting was onmisbaar, wilde de practijk voldoende kunnen profiteeren van de vorderingen der landbouwwetenschap, beoefend o.a. aan de Rijkslandbouwschool, later → Landbouwhoogeschool, de wetensch. proefstations en elders. Er werden bepaalde diensten of instituten ingesteld: de → Plantenziektenkundige Dienst, → Landbouwproefstations, Veeartsenijkundige Dienst, → Rijksseruminrichting, Bedrijfslaboratorium voor → Grondonderzoek (met medewerking der regeering tot stand gekomen), e.a.
b) Wettelijke maatregelen. Ter wering van plantenziekten en schadelijke insecten werd de → plantenziektenwet afgekondigd, waaruit weer voortvloeiden de aardappelwet (tot wering van aardappelwratziekte en poederschurft), de meeldauwwet, de wet op den invoer van bloembollen, de wet tot wering van de kersenvlieg, de geelziektewet (geelziekte van hyacintenbollen), de wet tot wering van den Coloradokever. Ter bescherming van in het wild levende voor den l. nuttige dieren werd de → nuttige-dierenwet afgekondigd, uit welke wet weer voortvloeide de → mollen-, egelsen kikvorschenwet. Ter bescherming van den nuttigen vogelstand werd in 1912 de → vogelwet afgekondigd. Kunstmeststoffen, zaaizaden en veevoeder konden de boeren aan landbouwproefstations voor controleonderzoek laten analyseeren en wettelijke voorzieningen werden getroffen ter bestrijding van bedrog in den handel van meststoffen, zaaizaden en veevoeder.

Reeds in 1799 was het „Veefonds” opgericht ter bestrijding van de runderpest. De wet van 1870 regelde het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie. De Veeartsenijkundige Dienst werd geregeld in de → veewet van 1922. Bijz. zorg werd ook besteed aan de bestrijding van de tuberculose onder het vee (K.B. van 25 Mei 1926). Ter voorkoming van schade in den l. door wild of schadelijk gedierte staat den grondgebruikei de jachtwet 1923 ten dienste. De landbouwuitvoerwet van 31 Mei 1929 geeft de regeering de noodige machtiging om met betrekking tot de kwaliteit, de verpakking, uniformiteit enz. aan het te exporteeren product eischen te stellen.

Ook werden er door de overheid voorzieningen getroffen op sociaal terrein: maatregelen ter verkrijging van meer cultuurgrond, stichting van boerderijen op woesten grond met rijksvoorschot; bebossching met renteloos voorschot van het rijk [boschwet 1922 (→ Boschwetgeving); → ruilverkavelingswet] ; drooglegging van de Zuiderzee, tot stand brengen van groote ontwateringswerken. De landarbeiderswet (→ Arbeidswoning) had ten doel verheffing van den landarbeider. In voorbereiding is wettelijke regeling van de pacht om het gewenschte verband te leggen tusschen den grond en zijn gebruiker.

In 1897 werd alles wat op den l. betrekking had geconcentreerd in een aparte afdeeling Landbouw, in 1906 verheven tot Directie van den Landbouw, met aan het hoofd een directeur-generaal, terzijde gestaan (1935) door een zevental inspecteurs.In 1935 zag deze tak van volksvlijt zich voor het eerst een apart ministerie, nl. dat van Landbouw en Visscherij, toegewezen (vroeger meestal gecombineerd met Nijverheid en Handel). De crisis van 1877-’95 had tot gunstig gevolg, dat de boerenstand zich nauwer aaneen ging sluiten en door onderlinge samenwerking de econ. moeilijkheden te boven trachtte te komen. Allereerst komt dit tot uiting in den opbloei van het landbouwverecn ig ings wezen. Dewes.

2° In België. Sinds de landbouwcrisis van 1878-’80 vooral is men ook in België stilaan het belang gaan inzien van den landbouw. De machtigste impuls werd daartoe wel gegeven door den → Belgischen Boerenbond (gesticht in 1890). Doch door den wetgever en door de regeering werden eveneens een reeks maatregelen getroffen, die rechtstreeks of onrechtstreeks tot doel hadden den landbouw te beschermen of er de belangen van te bevorderen.

Deze maatregelen beoogen hoofdzakelijk: de verbetering van den veestapel; het verleenen van crediet aan de landbouwers en het toekennen van vergoedingen of tegemoetkomingen; de bestrijding der besmettelijke ziekten van dieren en gewassen; de saneering van den handel in landbouwgrondstoffen en landbouwproducten; de regeling der pachten, enz. De voornaamste wetten en besluiten volgen hier: de wet van 30 Dec. 1882 op de gezondheidspolitie der huisdieren (gewijzigd 27 Juni 1912); wet van 15 April 1884 (gewijzigd 21 Juni 1894) op de landbouwleeningen, toelating verleenend aan de Algemeene Spaaren Lijfrentekas om voorschotten te geven aan landbouwers of aan samenwerkende maatschappijen voor landbouwcrediet; wet van 25 Aug. 1885 op de koopvernietigende gebreken van huisdieren; wet van 7 Oct. 1886, het Landelijk Wetboek invoerend; wet van 17 Juni 1887, vermindering van registratierechten toekennend voor den ruil van landelijke onbebouwde eigendommen; K. B. van 12 Sept. 1894, waarbij vergoedingen worden toegekend aan eigenaars van vee, door koolziekte aangetast; wet van 21 Dec. 1896 (gewijzigd en aangevuld 15 Juli 1931) betreffende de vervalsching van meststoffen, veevoeders en zaaigranen; K. B. van 22 Aug. 1897, een vergoeding toekennend voor de gevallen van zwijnentuberculose; wet van 21 Mei 1897 op den aankoop van kleine landelijke eigendommen; wet van 16 Mei 1900 tot wijziging van het regime der kleine erfenissen (beoogt vooral te voorkomen, dat kleine landeigendommen door erfopvolging verdeeld zouden worden); wet van 12 Aug. 1903 tot regeling van den handel van boter en margarine (→ Boterwet); vervangen door de wet van 8 Juli 1935; K. B. van 30 Juni 1906, nationale premiën instellend voor verbetering van het paardenras; wet van 9 April 1921 tot regeling van de landpachten in de verwoeste gewesten; K. B. van 31 Maart 1925 op den handel in melk; wet van 7 Maart 1929 tot herziening van de bepalingen van het B. W. betreffende de landpachten (→ Pachtwet); wet van 7 Mei 1929 op de verhuring van de landelijke eigendommen van de openbare besturen en instellingen; wet van 30 Maart 1936, betreffende het verbieden der surrogaten van sommige zuivelproducten.

Lit.: J. Van der Vaeren, Een eeuw gesch. v. d. Belg. landbouw 1830-1930: Al. Henry, Code de l’agriculteur et du forestier (1909). Rondou IV. Landbouwvereenigingswezen (Ned.). De eerste vereenigingen, die zich met de behartiging van landbouwbelangen bezig hielden, ontstonden in de 18e eeuw; zij waren samengesteld uit heeren „boerenvrienden”, maar niet uit eigenlijke landbouwers. In 1837 kwam in Groningen de eerste provinciale landbouwvereeniging tot stand, in 1852 bestonden ze in iedere provincie.

Een nationale eenheid van de Nederlandsche landbouwkundigen bracht het Ned. → Landhuishoudkundig Congres (1846), hetwelk nog bestaat. Gemis aan een principieele basis in het landbouwvereenigingsleven en groeiend bewust-worden der boeren, die in de oude vereenigingen weinig te vertellen hadden, leidde in 1896 tot oprichting van den Ned. → Boerenbond.

Inmiddels waren de Provinciale Bonden toegetreden tot de in 1884 opgerichte, centrale organisatie, het Ned. Landbouw Comité. In 1908 werd opgericht de Koninklijke Ned. Landbouwvereeniging, die tot doel had het landbouwtentoonstellingswezen in Ned. op deugdelijken grondslag te vestigen en verder alle landbouwbelangen, in zoover zij betrekking hadden op de techniek van het bedrijf, te bevorderen. Smolt in 1918 samen met het Ned. Landbouw Comité tot het Kon. Ned. Landbouw Comité. In 1920 scheidden alle confessioneele organisaties zich af en sedertdien is het Kon. Ned. Landbouw Comité de min of meer liberaal getinte federatie van de tien neutrale provinciale of gewestelijke Landbouwmaatschappijen of Landbouwgenootschappen. Orgaan: Alg. Ned. Landbouwblad. In 1918 was opgericht de Christelijke Boerenen Tuindersbond, met leden-personen en ledenvereenigingen. Orgaan: Ons Platteland; sedert 1921 bestaat de Katholieke Ned. Boerenen Tuindersbond, welks orgaan is: De R.K. Boerenen Tuindersstand.

De drie centrale landbouworganisaties, nl. de Christel. Boeren- en Tuindersbond, de Kath. Ned. Boeren- en Tuindersbond en het Kon. Ned. Landbouw Comité, werken samen tot uitbrenging van gemeenschappelijke adviezen over niet-principieele zaken aan de regeering. De Alg. Ned. Zuivelbond (A.N.Z.) vormt de centrale van de in prov. Zuivelbonden georganiseerde coöperatieve zuivelfabrieken, terwijl het Centraal Bureau voor de Veilingen in Ned. de talrijke tuinbouwveilingen samenbrengt in één organisatie.

De nauwere aaneensluiting leidde vooral tot coöperatieve samenwerking op schier elk onderdeel van den land-en tuinbouw, bijv.:

1° Tot aankoop van landbouwbenoodigdheden; de gewestelijke Boerenbonden bezitten eigen Coöperatieve aankoopvereenigingen; het Centraal Bureau uit het Kon. Ned. Landbouw Comité vereenigt diverse kleinere aankoopvereenigingen tot één centrale.
2° Verkoopvereenigingen, maken het mogelijk voor den handel grootere partijen van uniforme kwaliteit samen te stellen.
3° Veilingsvereenigingen of mijnen. (Voor België, zie → Aan- en Verkoopvereenigingen.)
4° Slachterijen, o.a. coöperatieve export-slachterijen, tevens den verkoop van het product verzorgend.
5° Productievereenigingen, o.a. zuivel(een van de oudste vormen), aardappelmeel-, suiker-, stroocartonfabrieken.
6° Maalderijen.
7° Stierhouderijen, fok- en contrölevereenigingen.
8° Verzekeringscoöperaties om gezamenlijk het risico te dragen wegens brandschade, enz. Het zijn of groote onderlinge verzekerings-vereenigingen, werkend over het geheele land, of over het gebied van een gewestelijken Boerenbond (bijv. de Boeren- en Tuindersonderlinge, de Bedrijfsziekenkas voor den Land- en Tuinbouw en van den Katholieken Ned. Boerenen Tuindersbond) of het zijn kleinere coöperaties, die hun risico door herverzekering of door aaneensluiting verkleinen.
9° Spaar- en voorschotbonden; zie → Boerenleenbank, Landbouwcrediet.

Voor het landbouwvereenigingswezen in België vgl. Boer (III, Organisatie v. d. boerenstand in België) en zie ook → Aanen Verkoopvereenigingen.

V. Bloei en crisis

De Ned. boeren en tuinders hebben in de laatste dertig jaren door intensiveering en rationalisatie hun bedrijf tot een groote hoogte weten op te voeren. Daardoor, maar vooral doordat zij de productie in een andere richting dreven, is de Ned. l. een tijd van bloei tegemoet gegaan. De sterke toename der bevolking in eigen land, alsmede in de industriecentra van Westfalen, Rijnland, België, N. Frankrijk en Engeland deed aldaar groote behoefte ontstaan aan versche agrarische producten. De Ned. l. was dan ook in hoofdzaak ingesteld op den export.

Landbouwcrisis. 1928 gaf een ongekend grooten wereldoogst aan granen en aardappelen. De prijzen daalden sterk, en geleidelijk aan werden ook de prijzen der dierlijke producten in de verlaging meegesleept. Daarbij kwam het na den Wereldoorlog in vele landen opkomende sterke streven naar autarkie, waardoor takken van productie aangemoedigd en in het leven geroepen werden, die in sterke mate in concurrentie met het Ned. product traden. Om de eigen productie in stand te houden verhoogden vsch. landen de invoerrechten, pasten zij contingenteeringen toe, traden deviezenbeperkingen, directe en indirecte uitvoerpremies, dumping, enz. den export en zeker den looncndcn export van het Ned. product in den weg. Zonder directen overheidssteun moest de Ned. l. ten ondergaan.

Begonnen met de tarwewet-1931, hebben zich sindsdien het aantal wettelijke regelingen geweldig uitgebreid en omvatten welhaast alle producten van het bedrijf. De landbouwcrisiswet-1933 gaf de regeering vérgaande bevoegdheden inzake het verleenen van steun aan den landbouw. Ten behoeve van dien steun werd een fonds, het Landbouwcrisisfonds, ingesteld, waaruit geput kan worden om aan erkende producenten van door den minister aangewezen „crisisproducten” steun te verleenen. De inkomsten van dit fonds bestaan uit accijnzen en uit heffingen op den invoer (van gemonopoliseerde producten). Naast direct geldelijken steun en belemmering van den invoer van producten, waaraan Ned. overschot bezit, moest ook steun verleend worden aan den export, om daardoor den binnenlandschen prijs op te voeren, moest de verplichting aan sommige fabrieken of groepen van personen worden opgelegd om een product tegen vastgestelden prijs af te nemen of te verkoopen, moesten concurrenten van gesteunde producten worden belast, een teveel aan overvoering van de markt door de regeering worden afgenomen en ten slotte een productiebeperking worden opgelegd. Voor de uitvoering van dat alles, in handen gelegd van 11 Gewestelijke Landbouw-Crisisorganisaties onder toezicht van het College van Regeeringscommissarissen, moesten een omvangrijk ambtenarenapparaat in werking worden gesteld en talrijke controlemaatregelen genomen worden, welke laatste door den boer niet altijd even gunstig ontvangen werden, gewend als hij was aan een practisch onbeperkte vrijheid in de uitvoering van zijn bedrijf.

Als exportland is Ned. wel buitengewoon zwaar in zijn l. door de crisis getroffen, maar het is de regeering gelukt om den l. staande te houden.

Lit.: F. Aereboe, J. Hansen, Th. Roemer, Handbuch der Landwirtschaft (1928-’30); P. A. Diepenhorst, Onze L. (1933) ; G. Minderhoud, De Ned. L. (1935); W. H. C. Knapp, Wereldontwrichting en Wereldherstel (1931) ; H. Blink, Gesch.v. d. Ned. Boerenstand en v.d. l. in Ned. (II 1902 en 1904). Dewez.

In België heeft de regeering sinds de landbouwcrisis, die in 1930 ingetreden is, vsch. beschermingsmaatregelen getroffen, o.m. door het verhoogen van invoerrechten ; toekennen van valorisatiepremiën ; contingenteeringen en vergunningstaksen bij invoer, enz. Vnl. moet gewezen worden op de → crisispachtwet van 10 Aug. 1933. Rondou.

VI. Landbouw in de letterkunde

a) Didactiek. Aanwijzingen voor den l. gaf in dichtvorm reeds Hesiodus (600 v. Chr.) in zijn „Werken en Dagen”. Een heerlijk dichtwerk zijn de Georgica van Vergilius.
b) De lyriek heeft vaak het onbezorgde geluk en den tevreden eenvoud van den landman bezongen (zgn. akkerlied); Horatius’ gedicht „Beatus ille” wekte veel navolgers op. De → bucolische en de arcadische (→ Arcadia-literatuur) poëzie der Oudheid en der 17e-18e e. hielden zich meer met het leven en bedrijf van herders bezig, meestal op onnatuurlijke wijze. In de Ned. lit. hebben Poot, René de Clercq, Guido Gezelle den landbouw bezongen en dichtte onlangs Werumeus Buning zijn mooie Ballade van den Boer. Zie ook → Boerenpoëzie, c) Epiek. Het boerenleven werd onderwerp van → boerenroman en dorpsnovelle; vermeld moeten worden De Vlaschaard van Stijn Streuvels (1907) en Boerenpsalm van Felix Timmermans (1935).

Lit.: M. E. Belpaire, Het landleven in de lett. der 19e e. (21923); Fr. de Potter. Onze boeren vlg. de mnl. dichters (in Belfort, III 1888, 105 vlg.); J. v. Rijckevorsel, Twee drama’s uit het boerenleven, (in Studiën, LIV, 1898 ; XCVIII, 347); Bloemlezing : Anon, De l. in de poëzie (1913). v. d. Eerenbeemt