Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kracht

betekenis & definitie

1° Wijsgeerig. Overeenkomstig de inzichten van de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte is elk werken, dat uitgaat van de stoffelijke dingen, een „actueeren” of tot werkelijkheid brengen van een of anderen aanleg of potentie. Verder ligt, volgens diezelfde philosophie, één der wezenskenmerken van alle zijnswerkelijkheid of actualiteit hierin, dat die werkelijkheid zich zooveel mogelijk tracht mee te deelen.

De diepere reden van elk werken of dadig-zijn moet dus gezocht worden in de actualiteit van het ding zelf. Wijl echter de werkzaamheid van de stoffelijke dingen steeds gebonden is aan de aanwezigheid van een of anderen aanleg en daarbij nog afhankelijk is van de vervulling van tal van andere voorwaarden, kan de stoffelijke zelfstandigheid niet de onmiddellijke grond zijn van haar werken. Daarom eischt de Thomistische wijsbegeerte bepaalde voltooiingen van dit zelfstandigheidsbeginsel in de accidenteele orde, zgn. werkvermogens.Welnu, met het woord kracht, zooals men dat in het dagelijksch leven gebruikt, wordt in de eerste plaats aangeduid: de drang tot mededeeling van eigen actualiteit, in zoover deze drang uitgaat van het zelfstandigheidsbeginsel der stoffelijke dingen en zijn voltooiing vindt in de genoemde werkvermogens. In dezen eersten zin spreekt men van de aantrekkingskrachten, die twee stoffelijke dingen ten opzichte van elkander zouden bezitten. Met behulp van deze uitdrukking tracht men dan de metaphysische werkelijkheid weer te geven: dat nl. de twee bedoelde stoffelijke dingen een drang hebben, om ten opzichte van elkaar de meest natuurlijke plaats in te nemen. Maar ook wanneer deze drang tot uiting is gekomen, blijft men van krachten spreken. Zoo zegt men bijv., dat twee lichamen elkaar aantrekken met behulp van hun aantrekkingskrachten. Bedoeld is dan, dat de juist genoemde drang tot uiting is gekomen, maar deze uiting nog altijd wordt gezien met betrekking tot elk der twee dingen, die op elkander inwerken.

Overeenkomstig de ➝ stof- en vorm-leer is elke stoffelijke zelfstandigheid samengesteld uit twee metaphysische beginselen: de eerste stof en den substantieelen vorm. Terwijl de eerste stof o.m. de oereigen bron is van de ➝ hoegrootheid in zoover deze een veelheid insluit, is de vorm het beginsel van de ➝ hoedanigheden als zoodanig. Vanwege den innigen samenhang tusschen de substantieele en accidenteele orde ondergaat elk accident of elke bijkomstigheid den terugslag van de samenstelling van de zelfstandigheid. Elk stoffelijk accident, dus ook elk stoffelijk werkvermogen, heeft dan ook een quantitatieve en een qualitatieve zijde. Zoo wordt het begrijpelijk, dat de natuurkunde, die slechts oog heeft voor het quantitatieve, de krachten poogt te bepalen en meten naar haar quantitatieve, meetbare uitwerkselen. Dat echter de „stoffelijke krachten” zich niet louter tot de orde der hoegrootheid laten herleiden, geeft de moderne natuurkunde practisch toe door deze krachten „vectorgrootheden” te noemen, dat wil zeggen grootheden met een bepaalde richting. Richting immers is iets qualitatiefs.

Th. v. d. Bom.

2° Natuurkundig. Uit persoonlijke ervaring weten wij, dat lichamelijke inspanning ons in staat stelt zekeren invloed op andere lichamen uit te oefenen, waardoor zij a) hun bewegingstoestand veranderen, bijv. wanneer men een bal kaatst, een bewegenden wagen tegenhoudt, b) ofwel een vormverandering (deformatie) ondergaan, bijv. als men een gummibal indrukt of een spiraalveer uitrekt. Daar onze spieren hierbij in werking treden, spreekt men van spierkracht. Een dergelijke invloed kan echter ook van andere lichamen, levende of niet-levende, uitgaan en daaruit moet men besluiten, dat ook zij k. bezitten, die aan onze spierkracht analoog zijn. Het geval a noemt men de dynamische, b de statische uitwerking eener kracht.

Uit dezelfde ervaring blijkt verder, dat de k. in haar uitwerking niet slechts door de hoegrootheid onzer spierinspanning bepaald wordt, maar ook door de richting en het teeken, zoodat krachten vectorgrootheden genoemd kunnen worden. Ten slotte moet er ook een lichamelijk verband bestaan tusschen het werkende en het bewerkte lichaam en wanneer men dit. verband op één punt concentreert, is dit het aangrijpingspunt.

Daar het ondoenlijk is de grootte onzer spierkrachten in zichzelf met voldoende nauwkeurigheid te beoordeelen, terwijl dit bij de door andere lichamen uitgeoefende krachten zelfs geheel onmogelijk schijnt, beoordeelt men de grootte eener kracht steeds naar haar uitwerking. Twee k. zijn dus van gelijke grootte, indien zij op eenzelfde lichaam dezelfde uitwerking hebben. Vandaar twee soorten van krachtmeting: a) naar de bewegingsverandering, b) naar de vormverandering, resp. de dynamische en de statische krachtmeting, welke laatste steeds tot de eerste kan worden teruggebracht.

Bij de uitwerking eener k. speelt een groote rol de hoeveelheid stof, die de bewegingsverandering (versnelling) ondergaat, en in zoover deze zich verzet tegen die verandering, noemt men haar (trage) massa. Voor eenzelfde versnelling q is de kracht K evenredig met de massa m en voor eenzelfde massa evenredig met de versnelling: K = mq, indien de maat-eenheden bij elkaar passen. Lit.: H. A. Lorentz, Beginselen der Natuurkunde (91929); Grimsehl, Lehrbuch der Physik (I Leipzig 1929).

A.Mulder.

Parallelogram van krachten. Het karakter van vectorgrootheden, dat de krachten hebben, rechtvaardigt hun samenstelling door den regel, die voor de samenstelling van ➝ vectoren geldt. Twee krachten, die in hetzelfde punt aangrijpen, zijn nl. gelijkwaardig met één kracht, de resultante, die de diagonaal is van het parallelogram, waarvan de twee krachten, componenten, de zijden zijn.

A. Mulder.