Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Klieren

betekenis & definitie

(Glandulae), bij planten en dieren die organen, die het vermogen hebben bepaalde stoffen, meestal in vloeibaren toestand, uit of af te scheiden. Zij worden ééncellig genoemd, wanneer afzonderlijke of verspreid liggende cellen klierproducten afscheiden, meercellig, wanneer meerdere kliercellen in groepen of om gemeenschappelijke holten of kanalen gerangschikt liggen. De wand, waarin de kliercellen gelegen zijn, noemt men het klierepitheel.

Om het oppervlak van dit epitheel te vergrooten, vormen de meercellige klieren meestal instulpingen, die soms een zeer gecompliceerd systeem van vertakkingen doen ontstaan. Naar den vorm, welke deze instulpingen aannemen, onderscheidt men:1° buisvormige of tubuleuze k., wanneer de instulping over haar geheele lengte den vorm van een al dan niet vertakt kanaal aanneemt. De kliercellen liggen in den wand van het kanaal en geven naar het lumen de klierstoffen af, bijv. de zweetklieren en maagsapklieren.
2° Trosvormige of acineuze k., wanneer de instulping eveneens een, meestal sterk vertakt, kanalensysteem vormt, maar waarvan de eindvertakkingen blaasvormige opzwellingen bezitten. De binnenwand van deze blaasjes bevat de kliercellen, die hun product in de holte afgeven. De kanalen zelf bezitten geen kliercellen, maar dienen alleen om de klierstoffen uit de blaasvormige ruimten naar een gemeenschappelijke afvoergang te transporteeren, bijv. de mond- en buikspeekselklieren of de talkklieren der huid.

Naar functie worden onderscheiden:

1° uitscheidende k., of k. met externe secretie. ➝ Uitscheiding.
2° Afscheidende k. of k. met interne secretie. ➝ Afscheiding; Hormonen.

Willems.

Bij planten worden onderscheiden: uitwendige k. Dit zijn opperhuidscellen of zijn daaruit ontstaan. De klierstoffen, die zij vormen, worden direct naar buiten afgescheiden, zooals bij hydathoden en honigklieren, of zij hoopen zich eerst op tusschen opperhuid en cuticula, die later openspringt. Zulke k. treft men o.a. aan op de knopschubben van de kastanje, waar de kliercellen zooveel gom en hars vormen, dat de knopschubben aan elkaar kleven, zoodat de jonge knop beschermd wordt. Soms bevinden de kliercellen zich aan den top van klierdragende haren, bijv. bij Primula. Bij den kop bevinden zich op de vrouwelijke bloemstelsels kleine schubben, die het bittere lupuline vormen, waardoor de plant beschermd is. De opperhuidscellen van insectivore planten vormen enzymen, noodig voor de vertering van insecten.

Inwendige k. Hier worden de klierstoffen bewaard in de cellen, bijv. in den bast van de kaneel, of deze worden afgescheiden in intercellulaire holten. Dergelijke intercellulaire k. komen veel voor. Bekend zijn de harskanalen van den den, de k. in de schil van den sinaasappel en in de bladeren van het St. Janskruid, waarin aetherische oliën gevormd worden; ten slotte de olie-striemen of vittae in den vruchtwand van de schermbloemigen en de slijm- en gomkanalen van den klimop, Cycadeae en Marratiaceae.

Door sommige planten worden kristallen van calciumoxalaat afgescheiden; men spreekt dan van kristalcellen of kristalbuizen. Dit kan ook geschieden in opperhuidscellen, zooals bij Ficus elastica, waar de kristallen, vereenigd in cystolithen, in de opperhuidscellen vastzitten.

Melsen.