Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kast

betekenis & definitie

Hoog, rechtstaand meubel, bestemd tot berging. De verschillende kasttypen ontleenen hun Ned. namen aan hun plaatselijken oorsprong (Hindelooperkast, Friesche k., Vlaamsche k., Zeeuwsche k., enz.); aan hun uitwendige versiering (kussenkast, kolomkast, toogkast); aan hun gebruiksbestemming (linnenkast, porceleinkast); aan hun constructieve indeeling (twee-, drie-, vier-, vijfdeurskast); aan hun eigenaars (begijnkast); aan hun plaats in het binnenhuis (wandkast, hoekkast); aan den vorm van een onderdeel (troonkast). Als vrijstaand meubel ontwikkelde de k. zich tijdens de late middeleeuwen uit de kist.

Haar eerste vorm is de Gotische credens of dressoir: een langwerpige k. op zeer hoogen voet met een dicht achterschot tot aan den grond, soms nog met een onderplank tusschen den voet. Voor de verdere evolutie der k. in de verschillende kunststijlen, zie ➝ Meubel. Zie verder: ➝ Kabinet (sub 3°); Keeft; Kunstkastje; Ribbank.

Voor de ladekast, zie ➝ Commode. V. Herck.