Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Kamerplanten

betekenis & definitie

noemt men die planten, die om haar bladeren of bloemen gekweekt worden en geregeld in huis (in de kamer) kunnen blijven. Sommige soorten kunnen niet blijvend in huis gekweekt worden, maar worden alleen tegen den bloeitijd in huis gehaald, omdat zij meer eischen stellen voor groei en bloemvorming (kasplanten).

Afgesneden bloemen zijn deelen van planten, die gebruikt worden om de woning te versieren (→ Snijbloemen).Verzorging.

Verschillende soorten eischen een geheel verschillende behandeling. Algemeene levensvoorwaarden zijn: voldoende licht, lucht, water, warmte en voedsel. De meeste planten verdragen het niet den geheelen dag in de zon te staan, vooral niet achter glas in de droge kameratmosfeer. Altijd uit de zon staan (bijv. voor een venster op het N.) maakt, dat de meeste planten niet bloeien. Frissche lucht is op zijn tijd goed, maar de meeste planten kunnen niet tegen tocht; daardoor treedt dikwijls luis in de planten op, bijv. bij Cineraria. Men begiet of besproeit steeds met water op kamertemperatuur. Wanneer men kunstmest in het gietwater doet, dan mag men daarmede nooit de bladeren raken. De aarde in den pot moet steeds vochtig blijven, maar in den winter verbruikt een plant heel weinig, vooral in een wel vorstvrije, maar ongestookte kamer. Het overtollige water moet door de opening onder in den pot kunnen wegvloeien. Cyclamen begiet men voorzichtig rondom den knol of op den schotel. Bij enkele planten, zooals Spiraea (Hotteia), aronskelk en Cyperus altemifolia, mag water in den schotel onder den pot blijven staan; bij andere moet het na een poosje verwijderd worden. Als voedsel geeft men de planten vloeimest (verdunde koemest) of, wat zindelijker is, kunstmest. Met deze laatste stof moet men echter voorzichtig zijn en men mag nooit meer geven dan op de gebruiksaanwijzing vermeld staat.

K. hebben een bepaalden warmtegraad noodig om te bloeien. Te veel warmte in den bloeitijd doet ze snel verbloeien. Van den anderen kant moeten zij tegen vorst beschermd worden, dus bij vriezend weer niet te dicht bij het venster. Bolgewassen (hyacinten, tulpen en narcissen) plant men in potten, die eerst in den grond ingegraven worden of koel en donker weggeborgen worden, totdat de wortels en neuzen (knoppen) zich goed ontwikkeld hebben; dan kunnen zij in licht en warmte gebracht worden. Hyacinten op glazen worden eerst ook koel en in het donker gezet. Tegen den bloei mogen enkele planten, bijv. Camelia’s en lidcactussen, niet verzet worden, anders vallen de knoppen af. Na den bloei moeten bloemstengels of bloemen verwijderd worden.

Men houdt de bladeren vrij van stof door ze met lauw water af te sproeien of te sponsen. Van het op k. voorkomend ongedierte bestrijdt men bladluis met zeepsop of nicotine, wolluis en schildluis met verdunde spiritus en wantsen door afborstelen. K. worden het best verpot na den bloei. Dit behoeft echter niet elk jaar te gebeuren. De nieuwe pot mag slechts een beetje grooter zijn: oude verzuurde grond wordt tusschen de wortels uit, geschud en onder op de opening in den bodem komen enkele potscherven om het dichtslibben te voorkomen. Verschillende planten eischen verschillende grondmengsels. Oude bladaarde is voor zeer veel planten goed. Sommige k. laten zich gemakkelijk stekken, bijv. Impatiens sultani in vaasje met water, Tradescantia direct in aarde, hetzelfde met veel cactussen en vetplanten.

Lit.: o.a. Serie Weten en kunnen (nrs. 71, 74, 77, 99, 124, 127 en 155). Bouman.