Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Kaar

betekenis & definitie

(geol.), ketelvormige nis in een berghelling door steile wanden omsloten, alleen aan de voorzijde open, vaak door een drempel (al dan niet met moreene bedekt) afgesloten. Vele karen bevatten een meertje.

Deze k. liggen dus beneden de sneeuwgrens; de hoog gelegene echter zijn met kleine hellingsgletsjers, zgn. kaargletsjers, gevuld, wat op een mogelijke verklaring voor het ontstaan der k. wijst: in een kleine holte van een berghelling verzamelde zich sneeuw, ten gevolge van het herhaalde smelten en bevriezen van het sneeuwwater (vorstwerking) vond een sterke verweering van de omgevende rotswanden plaats, het verweeringspuin werd door de afglijdende sneeuw (of tot gletsjerijs geworden sneeuw) uit de nis weggevoerd, terwijl de ondergrond uitgeslepen werd; zoo werd langzamerhand de kleine nis tot een kaar. Ook de lager gelegene, thans ijsvrije k., kunnen op deze wijze ontstaan zijn tijdens de Diluviale ijsbedekking, toen de sneeuwgrens in de Alpen veel lager lag dan nu.

Door velen wordt echter het ontstaan der k. in hoofdzaak aan prae-Glaciale, fluviatiele werking toegeschreven; deze verklaring geldt zeker wel voor een zgn. dalkaar, een door Diluviale ijswerking omgevormd prae-Glaciaal dalbegin.Hol.