Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jaargetijde

betekenis & definitie

1° Astronomen verstaan onder jaargetijden den tijdsduur van dagen nachtevening (equinox) tot zonnewende (solstitium) en dien van zonnewende tot evening. Deze duren op het N. halfrond: van 21 Maart tot 21 Juni (lente), van 21 Juni tot 23 September (zomer), van 23 September tot 22 December (herfst), van 22 December tot 21 Maart (winter).

(Op het Z. halfrond moet men zomer en winter, lente en herfst verwisselen.) Op het N. halfrond duren dus tegenwoordig: de lente ongeveer 93, de zomer 94, de herfst 90 en de winter 89 dagen; het zomerhalfjaar is 7½ dag langer dan het winterhalfjaar.

Bijgaande fig., die de baan van de aarde om de zon voorstelt, geeft de verklaring hiervan. In den winter staat de aarde dichter bij de zon (ze passeert het Jaargetijde. perihelium P begin Jan.). De verbindingslijn aarde—zon doorloopt van lente tot herfst een grooter oppervlak dan van herfst tot lente. Volgens de tweede wet van -→ Kepler verhouden de tijden lente—herfst en herfst—lente zich als deze oppervlakken. P. Bruna Voorst. in de kunst. De vsch. jaargetijden vinden hun uitbeelding in figuren temidden van looverwerk (Cimeterium van Praetextatus te Rome, einde 2e eeuw); nl. de lente als jongeling met bloemen; de zomer als man met sikkel en aren; de herfst als oudere man met wijntros en de winter als grijsaard, die zijn voeten warmt.

2° (Liturg.) Jaargetijde of jaardienst, H. Mis (met of zonder Officie), voor de rust eener ziel gecelebreerd op den verjaardag van overlijden (reeds sinds 2e eeuw).