Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Italië

betekenis & definitie

I. Aardrijkskunde.

Zie afb.A) Ligging, grootte.

Italië (Italia) is het middelste der drie Zuidelijke schiereilanden, waarmede Europa Afrika nadert. Het is de overgang van Midden-Europa naar de Middellandsche Zee en als zoodanig een belangrijk doortochtsland, terwijl de ligging in het centrum der zee geopolitiek van groote waarde is. Van de Alpen tot Sicilië meet I. meer dan 1200 km, terwijl de breedte van het schiereiland varieert tusschen 150 en 300 km, zoodat meer dan 80 % van het land minder dan 100 km van de zee af ligt. Als uiterste grenzen gelden 47°5' N.—35°29' N. en 6°33' O.—18°31' O. De totale kustlengte is ca. 8000 km, waarvan de eilanden ong. 4000 km opeischen. De landgrenzen, bijna alle natuurlijke grenzen, meten ong. 1900 km (waarvan aan Frankrijk 487 km, aan Zwitserland 724 km, aan Oostenrijk 421 km, aan Joego-Slavië 245 km). Totale oppervlakte 310.150 km2.

B) Geologie.
a) Opbouw.

Italië omvat vier landschappen:

a) het Alpengebied,
b) de Povlakte,
c) het eigenlijke schiereiland,
d) de eilanden. Voor het jonge hooge plooiingsgebergte, ontstaan in den Tertiairen tijd, zie → Alpen.

Mooie gletsjermeren liggen aan den Zuidrand achter de moreenenwallen, talrijke bergstroomen ijlen er door en voeden de Po, die het landschap inneemt, dat eens een zeearm was, thans opgevuld door het vele Alpenpuin. De toevoer van den kant der Apennijnen is beduidend minder, zoodat de rivier niet in het midden der vlakte ligt. De Apennijnen zijn de ruggegraat van het eigenlijke schiereiland; zij reiken tot 2900 m hoogte en strekken zich over Sicilië tot Afrika uit. De kalkmassa’s werden in den Tertiairen tijd opgeplooid, maar doken meermalen onder water en werden weer opgeheven, waarna de verweering weer verwoestend inwerkte. De verweeringsproducten maken de hellingen, waarlangs ze omlaag glijden, onveilig. De rivieren sneden zich diepe dalen in het zachte gesteente uit. Hier en daar staan nog kristallijne gedeelten overeind, overblijfsels van een oud vasteland, waarvan groote deelen wegzonken, zoodat aan de Thyrrheensche Zee steile breukranden voorkomen (Toscaansch heuvelland, Sardinië, Zuid-Italië). In Z.O. Italië liggen kalkplateau’s vóór het gebergte, die aan het gebergte vastslibden (zie ook Monte → Gargano). Aan de binnenzijde van het bergland vindt men veel uitgedoofd of nog werkend vulkanisme (Monte Amiata, Albaner bergland, Vesuvius, Stromboli, Etna); benevens solfataren, mofetten, minerale bronnen. Aardbevingen bewijzen, dat de bodem nog steeds niet in rust is.

b) Rivieren enz.

De Po is de grootste rivier, omdat zij de eenige grootere laagvlakte doorstroomt (ong. 55.000 km2). Andere grootere stroomen zijn de Arno en de Tiber, maar zij hebben minder regelmatige watervoering; vooral in het Zuiden vindt men fiumaren, die een deel van het jaar droogliggen. Naast de gletsjermeren in het Noorden, vindt men nog kratermeren en vele strandmeren, vooral aan de Westzijde, waar de meeste havens te vinden zijn en het verkeer vooral plaatsvindt.

c) Delfstoffen.

Italië is zeer arm aan mineralen, want er zijn weinig oudere gesteenten. Sardinië levert zink, lood en ijzer; Elba vooral ijzer; Toscana koper en kwikzilver; Zuid-Sicilië zwavel; het Noord-Oosten kwik. Bouwsteen is in allerlei soorten voorhanden, het marmer van Carrara is beroemd. Steenkool ontbreekt vrijwel (Sardinië), maar de waterkracht kan veel vergoeden.

C) Klimaat.

De Povlakte heeft een landklimaat, dus warme zomers en koude winters; regen in alle jaargetijden. Sneeuwval is niet zeldzaam en vorst komt regelmatig voor. De Alpendalen, die naar het Zuiden open liggen, hebben een soort Middellandsche-Zeeklimaat, evenals het schiereiland en de eilanden. Dit wordt gekenmerkt door warme zomers en zachte winters, terwijl de regen overwegend in den winter valt. Hoe Zuidelijker men komt, hoe droger de zomer is (Napels 4 maanden). De omgeving van Genua heeft een zeer mild winterklimaat, zoodat hier vele toeristen vertoeven. Bekkenlandschappen en hooger gelegen deelen kunnen echter veel koudere winters hebben, in Rome is vorst niet onbekend. Dit wordt te meer gevoeld, omdat de stookgelegenheden meestal onvoldoende zijn.

Hoogte in m Regenval in mm Temperatuur Jan. Juli Jaar Milaan 147 1.007 3,2 23,2 12,8 Genua 54 1.314 8,7 23,3 15,7 Rome 50 803 8,9 24,0 16,1 Napels 150 832 10,7 24,0 16,5 Palermo 70 756 12,3 23,5 17,9

D). Planten- en dierenwereld

Ook hierin is I. een overgangsgebied. Dennen komen tot op Sicilië voor, maar tallooze sub-tropische, zelfs tropische planten zijn ingevoerd en gedijen goed. Een oud cultuurland als I. zal natuurlijk niet veel van den natuurtoestand behouden hebben. Ong. 10% is bosch (beuk, eik, kastanje; daarnaast altijd-groene loofboomen: oleander, myrthe, olijfboom). Macchia is het kreupelhout, dat de plaats van onze heide inneemt. Weide is zeldzaam, meest vindt men in de drogere streken bosjes hard gras en kruiden. Karakteristiek zijn verder: rijst in de Povlakte, naast moerbei en tarwe; suikerriet, dadels en zuidvruchten zoeken de warmste plekken.

Wilde dieren zijn zeer zeldzaam. Te noemen zijn de wolf, de moeflon op Sardinië, de steenbok in de Alpen. Daarnaast vele reptielen, schorpioenen, tarantella’s en malariamuggen.

E) Bevolking.

Italië telde in 1871 26.8 millioen inwoners; in 1934 43 millioen, d.i. 137 per km2. Voor een land, waar de bodem niet rijk is, is dit veel; vooral de vruchtbaarder streken, waar kleingrondbezit is en landbouw, boomcultuur en industrie, gaan ver over dit gemiddelde heen, bijv. de Povlakte, Arnovlakte, Campanië, kust van Sicilië enz. Weinig bevolkt zijn bergstreken als Sardinië, Zuid-Tirol, Calabrië en gebieden met grootgrondbezit. Per 100 vrouwen komen 96 mannen. Er is nog steeds een flink geboorteoverschot, dat voor een groot deel veroorzaakt wordt door de scherpe daling van het sterftecijfer; I. heeft in de laatste jaren voor ong. 400.000 nieuwe bewoners p. jr. plaats noodig (1933: geboorte 23,7; sterfte 13,7; overschot 10 ‰). De emigratie is steeds zeer groot geweest (armoede, phylloxera, aardbeving enz. waren oorzaken), maar meestal keeren de emigranten weer terug, soms na één seizoen, en de gelden komen I. weer ten goede. De laatste jaren verminderde het getal landverhuizers sterk, van ca. 300.000 in 1923 tot 80.000 in 1933; vooral over den oceaan gaan er veel minder dan voor den Wereldoorlog. In aanmerking komen vooral Frankrijk, Zwitserland, de Ver. Staten en Argentinië. De bevolking van I. woont zelden alleen, liefst in kleinere of grootere groepen; behoefte aan bescherming was hiervan vaak de oorzaak; 7/10 der bevolking leeft in gemeenten met meer dan 5.000 inwoners. Het aantal vreemdelingen in I. bedraagt ong. 138.000, vooral Duitschers, Joego-Slaven, Zwitsers, Oostenrijkers en Britten.

F) Middelen van bestaan.

Het bosch is zeer schaarsch (ong. 10 %) behalve in Ligurië. Het vee richt groote schade aan en de mensch heeft zeer ruw huisgehouden. Zoodoende is zelfs vruchtbare landbouwbodem weggespoeld. Zeer veel hout moet dan ook ingevoerd worden.

De boomgaarden bedekken vlakten en berghellingen; vooral de olijfboom gedijt, speciaal in het Zuiden, en levert het vet voor de keuken. De tamme kastanje is broodvrucht in Ligurië, Toscane en Calabrië. Zuidvruchten, vooral citroen, hooren op Sicilië thuis, terwijl de moerbeiboom in de Povlakte voorkomt.

De landbouw eischt 52 % van den bodem op, speciaal voor tarwebouw en wijnstok. Met olijf en kaas zijn dit de hoofdproducten voor de voeding. Tarwe is het voornaamste koren, maar het buitenland moet het groote tekort aanvullen (Oostzijde der Apennijnen en Sicilië). Maïs wordt vooral in de Povlakte gekweekt; rijst, rogge en haver beteekenen minder dan boonen voor volksvoedsel. Wijn wordt in geheel I. aangekweekt; naar de hoeveelheid is I. het tweede land van Europa. Karakteristiek is het voorkomen van meerdere gewassen op één terrein en de landbouw gedurende den winter in het Zuiden. De irrigatie, evenals het droogleggen van moerassen, wordt thans sterk ter hand genomen. De opbrengst per ha staat bij de Noordelijke landen achter (slechte landbouwkennis, weinig bemesting enz.). Het grootgrondbezit is een nadeel; 40 % der boeren is pachter, 30 % daglooner. N. Italië maakt in ieder opzicht een gunstige uitzondering.

De veeteelt beteekent veel minder dan in Ned.; eigenlijke weiden ontbreken, behalve in de Povlakte. Daar hoort het rund thuis en levert boter en kaas; elders is het meer trekdier. De trekkende schapenkudden kennen vooral Campanië en Apulië. Paarden zijn zeldzamer dan muildieren en ezels. Varkensteelt komt niet veel voor; hoenders en zijderupsen zooveel te meer.

De visscherij is van weinig beteekenis, de zee is niet rijk en het vischtuig slecht. Slechts sardines en tonijn worden uitgevoerd; stokvisch wordt in groote hoeveelheden ingevoerd.

De industrie beteekent niet veel, vooral door het ontbreken der grondstoffen. De waterkracht is in het Noorden van beteekenis. Daar zijn dan ook de voornaamste centra: Lombardije, Piemont, Ligurië Toscane. Huisindustrie komt veel voor: naast kleeding, stroovlechten (Toscane), mozaïekwerk, koraal, kant enz. Bij de groot-industrie overweegt de textiel. Zijde wordt meest uitgevoerd, minder in eigen land verwerkt. Katoen wordt meest ingevoerd uit de Ver. Staten en in den Alpenrand verwerkt in moderne fabrieken. Ook wol is daar grondstof, hoewel in mindere mate. De autofabricage gaat sterk vooruit. De landbouwindustrieën zijn overal belangrijk (macaroni, conserven, likeur, kaas).

De voornaamste banken zijn: Banca d’ltalia (Rome), Banca di Roma, Banca di Napoli, Banca di Sicilia (Palermo), Credito Italiano (Milaan), Banca Commerciale Italiana (Milaan).

G) Verkeer.

De spoorwegen zijn in Noord-Italië veel talrijker dan in het Zuiden. De belangrijkste zijn de banen door Simplon en Sint-Gotthard naar West-Europa, over den Brenner naar Midden-Europa, die zich vereenigen via Milaan, Bologna, Florence. Verder de lijn Lyon—Turijn; de lijn Marseille—Genua— Florence; de lijn langs de Oostkust en die langs de Westkust tot Palermo. Totaal ca. 25 000 km spoorweg, meest normaalspoor; met het gebruik van electrische drijfkracht is een aanvang gemaakt. De waterwegen zijn onbelangrijk, alleen de Po en het daarbij behoorende kanalenstelsel, bijv. het kanaal van Milaan naar Venetië, zijn van beteekenis. Het net van straatwegen wordt steeds dichter, het autobusverkeer intensiever; er komen zelfs aparte autowegen. Het luchtvaartverkeer beteekent reeds zeer veel. De vloot staat op de zevende plaats in de wereld (3 300 000 ton in 1931). De voornaamste havens zijn: Genua, Venetië, Triëst, Napels, Livomo.

H) Toerisme.

Het toerisme brengt ieder jaar zeer veel geld in Italië. Twee organisaties houden zich dan ook bezig met de propaganda in het buitenland, het opstellen der plannen enz.: de E.N.I.T. (Ente Nazionale delle Industrie Turistiche) te Rome en de C.I.T. (Compagnia Italiana del Turismo) te Rome. De reizigers komen vooral uit Engeland en Duitschland, verder uit Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland, Nederland en Skandinavië; daarnaast zeer velen uit de Ver. Staten en uit Zuid-Amerika; totaal ong. 1 millioen reizigers met 5 millioen verblijfdagen en een opbrengst van 2½ milliard lire. Bezocht worden de talrijke kusten met winterbadplaatsen, de oevers der N. Ital. meren, de wintersportoorden in Alpen en Apennijnen, de Alpen voor het bergklimmen, de vele minerale bronnen, maar niet minder de talrijke plaatsen voor kunst en oudheden, zoowel uit de Renaissance als uit Rome’s bloeitijd, van het Hellenisme en van de Etruriërs.

I) Wapen.

Dit vertoont een zilveren kruis op een rood schild, omgeven door de ketens van alle Ital. orden. Het schild wordt vastgehouden door twee lictorenbundels (tot 11 April 1929 door twee leeuwen) en draagt een open helm, bekroond door de ijzeren kroon. Over dit alles welft zich een purperen baldakijn, met hermelijn gevoerd. Hierboven bevindt zich de koningskroon.

J) Vlag.

Deze voert drie verticale banen: groen-wit-rood.

K) Koninklijk huis.

Koning Victor Emmanuel III is geboren 11 Nov. 1869 als zoon van koning Umberto I en koningin Margherita. 29 Juli 1900 volgde hij zijn vader op. Uit het huwelijk, dat hij 24 Oct. 1896 sloot met Elena van Montenegro, sproten vier dochters en één zoon, kroonprins Umberto, gehuwd met Marie José van België. Het huis Savoye wordt in de 11e eeuw genoemd, in 1418 kwam Piemont erbij. In 1720 verwierf het huis de koninklijke waardigheid over Sardinië. In 1861 werd koning Victor Emmanuel II tot koning van Italië uitgeroepen. De civiele lijst werd in 1919 vastgesteld op 11 250 000 lire; de kroonprins beschikt over 300 000 lire.

L) Staatsinrichting

Bestuur. Het bestuur is geregeld volgens de grondwet van 4 Maart 1848 (Statuto fondamentale del Regno), aangevuld door de wetten van 3 April 1926 (wet op de syndicaten), 21 April 1927 (wet op den arbeid), 20 Maart 1930 (wet op den Grooten Raad). I. is een corporatieve staat, bestuurd door den koning. Er zijn zeven corporaties: landbouw, industrie, handel, credietwezen, verkeer te land, verkeer ter zee en in de lucht, vrije beroepen en kunst. Elke corporatie omvat zoowel werkgevers als werknemers. Er zijn zeven landelijke federaties, die met het ministerie der corporaties samenwerken. De Carta del lavoro regelt de arbeidsverhouding in het algemeen; als het particulier initiatief te kort schiet, grijpt de staat in.

De verschillende corporaties leveren een lijst in van 1 000 namen voor het parlement. De Groote Raad kiest hieruit 400 namen. Daaruit mogen de kiezers de parlementsleden kiezen. Kiezers zijn de mannen, die 21 jaar oud zijn (of 18 jaar, als zij gehuwd zijn), lid zijn van een corporatie en 100 lires betalen aan belasting, dan wel een staatspensioen hebben. De Groote Raad omvat de vier van den opmarsch naar Rome, de ministers en anderen, door den leider („Duce”) aangewezen. De Groote Raad geeft adviezen. De Senaat bestaat uit leden van het koninklijk huis en anderen, die aangewezen worden.

De leider van de Fascistische beweging is tevens belast met de leiding van het bestuur, hij is hoofd der regeering, verantwoordelijk aan den koning. De ministers zijn aan den leider verantwoordelijk; deze is tevens voorzitter van den Raad der Corporaties.

Italië bestaat uit 93 provincies. De prefect der provincie wijst de leden van de Consulta der hoofdstad aan en van de gemeenten boven 20 000 inw. Hoofd eener gemeente is de podesta, benoemd bij Koninklijk Besluit. Heere

M) Financiën.

Gedurende de laatste 10 jaren vertoont het Ital. budget een tekort. Over 1933-’34 beliep dit 6 000 millioen lire; over 1934-’35 2 030 millioen lire en over 1935-’36 wordt een tekort verwacht van 1 697 millioen. De geconsolideerde staatsschuld steeg tusschen 30 Juni 1931 en 30 Sept. 1935 van 91 442 tot 107 078 millioen lire.

Behalve deze schuld in lires, loopen verschillende buitenlandsche leeningen, o.a. een dollarleening van 79 275 000. De totaal-schuld (geconsolideerd en vlottend) beliep per 30 Sept. 1935 149 900 millioen lire. Het tekort over 1934-’35 is als volgt samengesteld: extra oorlogsuitgaven (oorlog Italië-Abessinië) 975 millioen; spoorwegtekort 840 millioen; tekort gewone dienst 215 millioen. Voor 1936-’37 begroot men ontvangsten op 20 312 en uitgaven op 20 292 millioen. Er is dus een surplus van 20 millioen. Het eigenaardige in deze begrooting is, dat men het chronisch spoorwegtekort heeft weten weg te werken en de oorlogsfinanciering wegens haar „onberekenbaar” karakter buiten beschouwing heeft gelaten. Tot nog toe (voorjaar 1936) is de oorlog gefinancierd met binnenlandsche leeningen in 1934 en 1935, resp. bedragende 2 000 en 5 000 millioen, resp. a 4 % en 5 %. Bovendien leverde de conversie van 61 000 millioen 3½ % vlottende schuld in 5 % staatsobligaties, welke voor het grootste gedeelte is gelukt, nieuwe middelen. v. Pelt

N) Onderwijs.

Voor den Wereldoorlog stond dit op laag peil. In 1924 heeft de „Riforma Gentile” een geheel nieuwe, straffe schoolindeeling gegeven met 19 schoolprovincies. Het Concordaat van 1929 gaf groote rechten aan de Kerk en het „Libro di stato” van 1930 werd de grondslag voor het geheele lager onderwijs. Ieder onderwijzer moet fascist zijn en zijn onderwijs moet, met den Kath. godsdienst als grondslag, opkweeken het nationaal gevoel, de gehoorzaamheid aan den leider, tucht, wilskracht en eerbied voor het leger. De lichamelijke oefening wordt sterk ter hand genomen. Ieder leerling hoort als jongere tot de Avanguardia (12-18 jaar), als kind tot de Balilla. De meisjes vormen de Piccole Italiane. Het 3-jarig schoolbezoek (corso inferiore) overheerscht; de grootere scholen gaan tot 5 jaren (corso superiore), terwijl aanvullingsklassen van 2 jaar mogelijk zijn. Er is een middelbare school van 3 jaren, die op de practijk van het leven voorbereidt; een Istituto tecnico van 2x4 jaren, dat handel en landbouw dient; een liceo scientifico komt het meest met de Ned. H.B.S. overeen, terwijl een 8-jarig Ginnasio meer het Ned. gymnasium nadert. Van de 20 universiteiten onderhoudt de staat er 11; hij draagt bij 9 in de kosten der duurste faculteit bij. Er zijn 5 vrije universiteiten, o.a. de Kath. Sacro Cuore in Milaan. Er zijn verder 4 handelshoogescholen, 4 technische hoogescholen, 2 scheepsbouwkundige instituten en 6 academiën voor opvoeding en onderwijs.

Lit.: J. Sion, Italië in: Geogr. universelle (Parijs 1934); O. Maull, Landerkunde von Süd-Europa (1929; R.j Michels, Italien (Zürich 1930); G. Greim, Italien (1926); Bertarelli, Guida d’Italia (Touring Club Ital. 17 dln. 1914-'29); La Patria, Geografia d’Italia (20 dln. monographieën, 1925-’30); K. Hielscher, Italien (1927); V. Hehn, Italien (u 1917); Bibliografie in Almagiè, (Geogr. Jahrbuch, 1926). Bibliografia Geogr. dell’Italia verschijnt sinds 1926. Het Istituto Geografico militare te Florence geeft stafkaarten uit 1:25 000 ; 1: 50 000; 1: 100 000 (272 bladen). Voor statistiek zie bijv. Compendio statistico Italiano (Rome). Heere II. Weermacht. De landstrijdkrachten bestaan uit het leger en de vrijwillige militie. Een orgaan onder leiding van het hoofd van de regeering regelt de samenwerking van die beide deelen.

Het leger bestaat uit: 114 reg. infanterie, 12 reg. cavalerie, 173 reg. artillerie (veld-, zware, berg- en luchtafweer-art.), 14 reg. genie, 2 reg. pontonniers, 1 reg. spoorwegtroepen, 6 bataljons vechtwagens benevens de vereischte hulpdiensten. Met behulp van deze troepen worden gevormd 31 divisiën en 3 gemotoriseerde brigaden, die op haar beurt weer worden gegroepeerd tot 13 legerkorpsen. Mil. dienstplicht van het 21e tot en met het 65e jaar. Normale le oefeningstijd: 18 maanden. De dienstplichtigen met groot verlof kunnen tot en met het 10e jaar na den actieven dienst ieder jaar voor 20 dagen bij de vrijwillige militie onder de wapenen worden geroepen. Het leger is het sterkst in de voorjaars- en zomermaanden: 353 000 (26 000 off.). Tot het leger kunnen worden gerekend de koninklijke karabiniers (vrijwilligers): 50 612 (1112 off.).

De vrijwillige militie zweert trouw aan den koning, staat in vredestijd onder het hoofd van de regeering, wordt in oorlogstijd bij het leger ingedeeld. Zij doet in vredestijd politiedienst bij de spoorwegen, in de havens, bij posten telegraphie, op de wegen, in de bosschen en aan de grenzen. Minimum leeftijd 21 jaar. De vrijwillige militie heeft haar eigen hiërarchie, waarvan de rangen correspondeeren met die van het leger. De vrijw. militie is onderworpen aan de algemeene mil. verplichtingen. Sterkte: 31692 off., 27 114 onderoff. en 370 848 zwarthemden. Een gedeelte hiervan is ieder jaar onder de wapenen. Daarom kan de vrijw. militie worden beschouwd als een mil. reserve.

Bovendien bestaat in Italië een verplichte mil. voor-opleiding vanaf het 8e levensjaar. Twee perioden: van 8-18 jaar en van 18-21 jaar (inlijving). In de le periode sport en gymnastiek alsmede aankweeking van moreel en mil. geest, te geven door de Opera Nazionale Balilla; in de 2e periode mil. opleiding door de vrijwillige militie. Duur van de cursussen 4 a 6 maanden. Instructie op de Zondagen.

Luchtvaart, onder een afzonderlijk ministerie van luchtvaart. Sterkte 1 860 vliegtuigen, ingedeeld in escadrilles (9 a 12 vliegtuigen), groepen, regimenten, brigaden, divisiën en eskaders. De minimum sterkte van de groepen en hoogerc eenheden bedraagt resp. 18, 36, 72, 144 en 288 vliegtuigen. Sterkte personeel 2 306 off. (21 generaals), 4 147 onderoff. en 19 408 minderen.

De vloot. Sterkte: 4 slagschepen van 21 000 t (2 in aanbouw van 35 000 t), 1 vliegtuigmoederschip, 24 kruisers (6 in aanbouw), 99 torpedobooten en jagers (12 in aanbouw), 69 duikbooten (8 in aanbouw). Totale tonnage 526 603 t. Voorts 182 kanonneerbooten, mijnenleggers, opleidingsschepen enz. Totale tonnage 171 940 t. Sterkte personeel: 55 166 (3 366 off.). Oorlogshavens: Spezzia, Maddalena, Tarento, Messina, Brindisi, Venetië en Pola.

Lit.: Annuaire mil. (1935). v. Munnekrede III. Geschiedenis.

A) Profane geschiedenis.
a) Voor 1815. Voor de oudste gesch. van Italië zie → Italia en → Romeinsche Rijk. Na den val van het Westersch-Romeinsche Rijk is Italië voortdurend verbrokkeld geweest in een aantal staten en vrije steden, die ieder hun eigen leven voerden en hun eigen belangen nastreefden. Van een geschiedenis van Italië, die een zekere eenheid zou vormen, kon dan geen sprake zijn. Men raadplege dus de gesch. van de voornaamste deelen: → Kerkelijke Staat; Lombardije; Modena; Napels; Parma; Sardinië; Toscane; Venetië, enz. Hier volgt thans een overzicht van het eenheidsstreven sinds 1815, gevolgd door de stichting van het ééne koninklijk I. in 1861(70).
b) Na 1815. Versnippering van Ttalië; opstanden.

Vlg. het Congres van Weenen (1815) bleef I. slechts een geographisch begrip: Lombardije-Venetië kwam als koninkrijk onder den keizer van Oostenrijk, in Toscane, Modena en Parma regeerden Oostenr. aartshertogen, in Napels en Sicilië werd het huis Bourbon hersteld (Ferdinand I), onder den naam van koninkrijk der beide Siciliën. Alleen Savoye en de Kerkelijke Staat konden als nationale staten beschouwd worden. Tegen de overheersching van vreemde vorsten en voor het bereiken van een eenheid vormden zich geheime genootschappen, waarvan de → Carbonari het meest bekend zijn. Daarnaast richtte de „eeuwige samenzweerder”, Mazzini, het „Jonge Italië” op, dat zich „Risorgimento” in republikeinschen geest voorstelde. De revoluties in W. Europa vonden telkens haar terugslag in Italië. In 1820 brak een opstand in Napels uit, die met Oostenr. hulp werd bedwongen. In 1830 herhaalde zich dit in den Kerkelijken Staat, waarvan Frankrijk gebruik maakte, om bezetting te leggen in Ancona. In Pius IX (1846-’79) zagen aanvankelijk velen, zooals Gioberti en Balbo, den man, die I. zou kunnen vereenigen. In Jan. 1848 was de eerste opstand uitgebroken op Sicilië, doch Ferdinand, „de bommenkoning”, slaagde er spoedig in dezen te onderdrukken. Maar onder den indruk van de Februari-revolutie in Parijs, kwam heel I. in beweging. De Oostenr. commandant Radetzky trok zich uit Milaan terug naar den vestingvierhoek (Mantua—Verona—Peschiera— Legnago). Venetië verklaarde zich onder den Jood Daniël Manin onafhankelijk, de Oostenr. vorsten in de drie vorstendommen moesten de vlucht nemen. Alleen Pius IX, die tijdig een constitutie had gegeven, en ook Savoye schenen zich te kunnen handhaven. Maar toen de paus weigerde den oorlog te verklaren aan Oostenrijk, brak het oproer in Rome los: minister de Rossi werd vermoord en Pius IX vluchtte naar Gaeta, waar koning Ferdinand II de revolutie reeds had bedwongen. Rome werd nu een republiek, onder Mazzini, Saffi en Armellini. Deze rep. was van korten duur, want president Bonaparte zond een leger, onder Oudinot, dat Rome in 1849 bezette en den paus herstelde. Karel Albert van Savoye had de opstandelingen gesteund en was naar den vestingvierhoek opgerukt, waar hij echter door Radetzky bij Custozza en opnieuw bij Novarra verslagen werd (1849). Nu zijn poging meester te worden van I. mislukt was, deed hij afstand van de regeering voor zijn zoon, Victor Emanuel (1849-’78), die met Oostenrijk den vrede van Milaan sloot. Ook in de vorstendommen werd de oude toestand hersteld. Alleen Savoye behield zijn constitutie.

c) Verbetering v.d. inwendigen toestand (1850-’60).

In Savoye was het nieuwe ministerie d’Azeglio-Cavour van meening, dat het maken van I. tot een eenheid niet onder leiding van den paus, maar onder die van Savoye moest geschieden. En evenzoo, dat de oude leus: „Italia fara da se”, niet opging, maar dat men hulp van het buitenland moest hebben. Cavour, die in 1852 min. van Binnenl. Zaken was geworden, verbeterde den econ. en financ. toestand van het land, voerde een scherpen strijd tegen de Kerk en de kloosters, zorgde, met behulp van La Marmora, voor een goed leger en won de gunst van Frankrijk en Engeland, door hun zijde te kiezen in den Krimoorlog. Dit gaf hem tevens de kans, om op het Congres van Parijs (1856) den „onhoudbaren toestand” van I. ter sprake te brengen. Spoedig daarop liet zich Napoleon III, die eertijds lid van de Carbonari was geweest, overhalen tot het verdrag van Plombières, waarbij hij Savoye bijstand beloofde, als het door Oostenrijk zou aangevallen worden, terwijl aan Frankrijk zou worden afgestaan een deel van Savoye en Nizza. In 1859 kwam het tot een oorlog tusschen Savoye-Frankrijk en Oostenrijk. Het Oostenr. leger werd achtereenvolgens verslagen bij Montebello en Magenta, en daama bij Solferino. Plotseling hield nu Napoleon een persoonlijke samenkomst met Frans-Jozef te Villafranca, waar de grondslagen voor den vrede van Zürich (1860) werden gelegd: Oostenrijk staat Lombardije af, de verdreven vorsten zullen hersteld worden en geheel I. zal een bondsstaat vormen onder voorzitterschap van den paus.

d) Samenvoeging der verschillende staten (1860-’70).

Cavour, zeer verontwaardigd over den opgelegden vrede van Zürich, trad kortstondig af. Hij begreep echter, dat hij de bepalingen van Zürich zou kunnen overtreden, werd weer minister en wist door volksstemmingen in de hertogdommen, hun inlijving bij Savoye te verkrijgen evenals die van de Romagna, een stuk van den Kerkdijken Staat. Tevens begunstigde hij den tocht van Garibaldi in 1860 naar Sicilië en Napels, maakte zich door de overwinning van Castelfidardo (1860) meester van de Marken en Umbrië. De tegenstand van den jongen Napelschen koning, Frans, werd te Gaeta gebroken, zoodat in 1861 heel I. onder Victor Emanuel vereenigd was, behalve Venetië en het gebied rondom Rome (Patrimonium Petri). 17 Maart 1861 noemde zich Victor Emanuel: koning van Italië. Enkele maanden later overleed Cavour. Reeds in 1862 trachtte Garibaldi een aanslag op Rome te ondernemen, maar de Ital. regeering, bevreesd voor Napoleon, verijdelde dit plan door liet gevecht bij Aspremonte en voerde Garibaldi naar Caprera. In 1864 sloot Napoleon de September-conventie met Italië, waarbij hij beloofde binnen twee jaar zijn troepen uit Rome terug te trekken en de bescherming ervan aan I. overdroeg. Hoofdstad van I. zou Florence zijn. In 1866 nam I., verbonden met Pruisen, deel aan den oorlog tegen Oostenrijk, het werd zoowel te land (Custozza) als ter zee (Lissa) verslagen, maar verkreeg toch, omdat Pruisen overwinnaar was gebleven, Venetië. In 1867 waagde Garibaldi een nieuwe poging om Rome in te nemen, maar deze werd verijdeld, door den slag bij Mentana; de Franschen bleven in Rome. Begin Aug. 1870 trok Napoleon, onder voorwendsel ze noodig te hebben in den oorlog tegen Duitschland, zijn troepen terug, waardoor hij I. gelegenheid gaf zich van Rome meester te maken, hetgeen geschiedde op 20 Sept. In 1871 vaardigde het Ital. parlement de → Waarborgenwet uit, die door den paus werd verworpen.

e) Uitbreiding door kolonisatie (1870-1912).

De eerste jaren na 1870 brachten het nieuwe I. moeilijkheden op financ. en econ. gebied. Na den val van Minghetti in 1876 kwam Crispi aan de regeering, die langzamerhand de leider werd der Ital. buitenl. politiek. Onder koning Humbert I (1878-1900) zocht dat teleurgesteld was, omdat Frankrijk zich van Tunis had meester gemaakt, aansluiting bij Duitschland en Oostenrijk (1882). Zoo was het verplicht, het irredentisme, dat, ten nadeele van Oostenrijk, naar het bezit streefde van Istrië, Dalmatië en Z. Tirol, voorloopig tot zwijgen te brengen. Met Frankrijk voerde het een tarievenoorlog, die eerst door het handelsverdrag van 1899 beëindigd werd. In 1881 werd Assab, in 1885 Massaoua bezet, terwijl in 1889 met Menelik, den negus van Abessinië, het verdrag van Ucciali werd gesloten, waarbij deze beloofde, dat hij de betrekkingen met het buitenland alleen door bemiddeling van I. zou onderhouden en tevens de kust van Somali afstond. In 1893 verklaarde Menelik, dat het verdrag op een misverstand berustte en stoorde er zich niet langer aan. In 1895 zond Crispi een expeditie uit tegen Abessinië, die, onder generaal Baratieri, bij Adoea in 1896 totaal verslagen werd. In 1896 kwam de vrede van Addis-Abeba tot stand, waarbij I. zich tot de kuststreek van Eritrea moest beperken en de onafhankelijkheid van Abessinië erkende. Crispi moest aftreden en werd vervangen door ViscontiVenosta, die den weg van toenadering tot Frankrijk insloeg. Onder Victor Emanuel III (sinds 1900) sloot Zanardelli in 1902 een geheim verdrag met Frankrijk, waarbij I. uitzicht kreeg op Tripolis en zich tot neutraliteit verplichtte in geval Duitschland Frankrijk zou aanvallen. De veranderde houding van I. bleek openlijk op de Conferentie van Algeciras, waar het partij trok voor Frankrijk en uit de herleving van het irredentisme. Van af 1903 was het Giolitti, die bijna voortdurend de macht uitoefende. Had Pius IX den Katholieken verboden aan het parlementaire leven deel te nemen (→ Non expedit), Pius X hief dit verbod voor bepaalde omstandigheden op (1904). In 1911 achtte I. den tijd gekomen zich meester te maken van Tripolis. Turkije was te zwak om krachtigen tegenstand te bieden, zoodat I. bij den vrede van Ouchy (1912) Libye behield en de Dodekanesos bezet hield.

f) De Wereldoorlog.

Bij het uitbreken van den → Wereldoorlog verklaarde zich I., niettegenstaande de hernieuwing van het Drievoudig Verbond in 1912, neutraal. Onder invloed van het „sacro egoismo”, aangewakkerd door Franschen invloed en door d’Annunzio, sloot I. in April 1915 het verdrag van Londen, waarbij het zich verbond aan den oorlog aan de zijde van de Entente deel te nemen, mits het de provincies verkreeg, die het van Oostenrijk meende te moeten veroveren en onder voorwaarde, dat de paus van de komende vredesonderhandelingen zou zijn uitgesloten. De oorlog verliep niet voorspoedig voor I. Twaalf Isonzo-slagen verliepen tenslotte zeer ongelukkig, en I. moest door buitenlandsche troepen gesteund worden, wilde het niet verloren gaan. Ook de vrede beantwoordde niet aan de hooggestemde verwachtingen. De communisten wonnen handig terrein en het gevaar ontstond, dat het Russ. voorbeeld zou worden nagevolgd. Hiertegen verbonden zich, omdat de regeering van Nitti en Facta te zwak bleek, de oud-strijders (Fascio di combattimento), waaruit zich het → fascisme heeft ontwikkeld.

g) Fascistisch regime.

Op 28 Oct. 1922 begon de opmarsch naar Rome van ca. 40 000 fascisten. De koning was zoo verstandig met Mussolini te onderhandelen, die nu aan het hoofd der regeering kwam. Spoedig veranderde hij de Kieswet, waardoor de meerderheid van het parlement fascistisch werd (1924). In 1926 onderdrukte hij alle oppositie, door alle partijen, waarvan de volkspartij (partito populare), onder don Sturzo, de sterkste was, te ontbinden en hun leiders, Turati, Nitti en Sturzo, namen de vlucht naar het buitenland. In 1928 werd de geheele pers aan banden gelegd en de vrijmetselarij verboden. Als „Duce” en als „Capo di governo” heerscht Mussolini onbeperkt. Hij beheert bijna alle departementen en richtte een soort corporatieven staat in in 1927 door het uitvaardigen van de → Carta del lavoro. De jeugd werd georganiseerd in de Balilla en de Avanguardisti. Omdat hij begreep de Kath. Kerk noodig te hebben, sloot hij 11 Febr. 1929 het Verdrag van Lateranen, waarbij de onafhankelijkheid van den → Vaticaanschen Staat werd erkend en een concordaat gesloten is, dat voor het godsd. leven in I. van veel waarde is. Tegenover het buitenland heeft Mussolini het aanzien van I. zeer verhoogd. Niet alleen dat hij Fiume, in 1919 plotseling door d’Annunzio bezet, wist te behouden, in 1926 wist hij door Albanië bij het verdrag van Tirana het Ital. protectoraat te doen erkennen, in 1927 sloot hij een verdrag met Hongarije en liet Boris, koning van Bulgarije, huwen met een dochter van Victor Emanuel. Behalve naar den Balkan en naar de Middellandsche Zee richtte zich zijn aandacht ook naar koloniën. De verhouding tot Frankrijk was jarenlang onvriendelijk, maar is sinds 1935 gunstig, omdat Mussolini, wegens de Anschluss-kwestie van Oostenrijk, zich van Duitschland heeft afgekeerd. Voor het gemis aan een mandaat tracht Mussolini zich schadeloos te stellen met uitbreiding in Abessinië. Hij vindt hierbij echter tegenstand van Engeland en den Volkenbond.

Lit.: Porsi, L’Italia moderna (1923); P. Matter, Cavour et l’unité ital. (3 dln. 1925-’27); Bourgin, La Formation de l’unité ital. (1929). Derks

B) Godsdienstgeschiedenis
a) Oudheid.

Tusschen de jaren 40 en 50 moet het Christendom reeds te Rome gevestigd zijn; omstreeks 250 telde I. ca. 100 bisdommen; op het eind van den vervolgingstijd (313) was het Christendom overheerschend in Rome en Napels, langs de Adriatische kust en op sommige punten van Sicilië, terwijl het in de rest van Midden- en Zuid-Italië sterk verbreid was. Alleen het Noorden was nog heidensch. Constantijn verleende aan de Kerk de vrijheid en gelijke rechten met het heidendom; op het einde der 4e eeuw verklaarde Theodosius het Christendom tot staatsgodsdienst (393). Bijna iedere stad van beteekenis had zijn eigen bisschop; ook het Noorden was thans voor de Kerk gewonnen met de twee belangrijke centra Milaan (vooral van hooge beteekenis geworden door St. Ambrosius, ✝ 397) en den patriarchalen zetel van Aquilea, later overgegaan naar Venetië (→ Aquilea, sub Schisma van A.).

b) Vroege middeleeuwen.

Na de eerste verovering en plundering van Rome door de West-Goten (410) wordt I. bijna zes eeuwen lang geteisterd door verschrikkelijke invallen van barbaren (Hunnen, Vandalen, Herulers, Oost-Goten, Longobarden, Hongaren, Noormannen, Saracenen; aan deze laatsten moesten de pausen van 877-916 zelfs jaarlijks schatting betalen). De tijden van betrekkelijke rust onder Theodorik, koning der Oost-Goten (493-526), en tijdens het herstel der Byzantijnsche macht (535-568) en het ingrijpen der Karolingers (753-814), waren slechts korte onderbrekingen in een toestand van bijna voortdurende anarchie en maatschappelijke ontwrichting, die den opbloei van een hoog godsdienstig leven belemmerde. Toch is door den ijver van groote pausen als Leo I, Gregorius den Grooten e.a., door de werkzaamheid van een H. Benedictus en de Benedictijnen, het geloof diep in het volk gevestigd. Intusschen was door den drang der omstandigheden ook het wereldlijk bestuur over een groot deel van Midden-Italië aan de pausen toegevallen (→ Kerkelijke Staat); hierdoor werd de pauselijke waardigheid een voorwerp van begeerte en intrigues voor de Romeinsche adelspartijen, van wie in de 10e eeuw ettelijke onwaardige leden het pausschap bekleedden. Aan het hierdoor ingetreden verval maakte het ingrijpen der Duitsche keizers (de Ottonen) een einde, doordat zij een overmachtigen invloed op de aanstelling der pausen uitoefenden. Thans ontstond een nieuw gevaar, nl. dat de Kerk geheel in de macht van de keizers zou geraken; het decreet van Nicolaas II over de pauskeuze, welke voortaan alleen aan de kardinalen zou toekomen (1059), weerde dit af.

c) Late middeleeuwen.

Na het hervormingswerk van Gregorius VII (✝ 1085) is in I. een sterke opleving van godsdienstzin merkbaar (Pataria, geestdrift voor de Kruistochten, armoede- en vredesbeweging, bedelorden enz.), maar ook kwam uit de verandering der tijdsomstandigheden en der maatschappelijke structuur een nieuwe geest voort, die niet alleen op politiek en maatschappelijk, doch ook op godsdienstig gebied heftige beroering bracht (ketterijen van Waldenzen, Albigenzen, Spiritualen, enz.). Ook de politieke strijd tusschen Paus en Keizer had noodlottigen invloed: de Ghibellijnen werden door hun politieke gezindheid van zelf tot af keer van het pausdom gedreven. Daarna kwamen het verblijf der pausen te Avignon (1305-’77) en het Westersch Schisma (1379-1417) het aanzien der pausen ondermijnen; door toenemenden rijkdom, en onder den invloed van de heidensche strooming in de Renaissance, werd op het eind der 15e eeuw een groot deel der geestelijkheid, tot in de hoogste rangen toe, sterk verwereldlijkt en onder breede kringen van leeken scheen het geloof wel geheel tenietgegaan.

Toch bleef door het werk van ijverige hervormers en boetepredikers (St. Bernardinus van Siena, St. Joh. Capistrano, St. Catharina van Siena, Savonarola), voortreffelijke bisschoppen (St. Antoninus, St. Laurentius Justinianus) en ordestichters (St. Franciscus a Paulo, St. Francisca Romana) het geloof der volksmassa onaangetast.

d) Nieuwere tijd.

De Reformatie heeft op I. weinig vat gehad, vooral door de hervorming van het pausdom zelf en de doorvoering der hervormingsdecreten van het Concilie van Trente (St. Carolus Borromaeus). De verslapping, die in de 18e eeuw dreigde in te treden, werd voor een groot deel gestuit door St. Alfonsus de Liguori en de door hem gestichte Redemptoristen, terwijl het Jansenisme slechts tijdelijk eenigen invloed won (Concilie van Pistoja, 1786). Na de verwarring van den Revolutietijd en het Napoleontische bestuur wordt het godsdienstig leven sterk beïnvloed door het eenheidsstreven der Italianen (vgl. boven, profane gesch.). Bij velen ontstaat conflict tusschen geloof en politieke overtuiging; geheime genootschappen (carbonari, vrijmetselaars) bestoken de Kerk en na de verovering van Rome (1870) is de officieels Italiaansche regeering uitgesproken anti-clericaal. Het → „Non expedit” belette den Katholieken deel te nemen aan de landsregeering; de verzachting daarvan door Pius X deed hun invloed aanzienlijk stijgen, maar daarnaast nam het communisme sterk toe. Na den vrede tusschen de Kerk en den fascistischen Staat door het verdrag van Lateranen (1929) is er eenerzijds wel gevaar voor al te groote inmenging van den Staat in het godsdienstige (vooral wat de opvoeding der jeugd aangaat), maar anderzijds is door het herstel van orde en rust, en de erkenning door het fascisme van de waarde van den godsdienst ook voor staat en maatschappij, de toestand der Kerk in I. aanzienlijk verbeterd. Doch alle invloed op de landsregeering door een op Christelijke beginselen berustende partij, is uitgesloten.

Het land telt thans 278 bisdommen, die echter krachtens art. 16 en 17 van het verdrag van Lateranen door uitsterven tot 92 zullen worden teruggebracht. Van de bevolking van ruim 42 millioen inwoners is ongeveer 97 % Katholiek. De stichtingen van de IIH. Joh. → Cottolengo en Den → Bosco, en de oprichting van de H. Hart-Universiteit te Milaan, zijn slechts enkele der voornaamste uitingen uit den lateren tijd van het godsdienstig leven in Italië.

Lit. : Ughelli, Italia Sacra (10 dln. 2 1717 vlg.); Harnack, Mission u. Ausbreitung des Christentums (41923); Savio, Antichi Vescovi d’Italia (1913 vlg-); Cantü, Storia degli Italiani (4 dln. 1893 vlg.); Pastor, Gesch. der P&pste; Schmidlin, Papstgesch. der neuesten Zeit (3 dln. 1933-’35). Gorris IV. De Italiaansche taal is de Romaansche taal, die in Italië en de koloniën met overwegend Ital. bevolking gesproken wordt. Vooral na de ineenstorting van het Rom. Rijk viel ook in Italië de gesproken Lat. taal steeds meer in een aantal onderling verschillende Romaansche dialecten uiteen, zooals het Piëmonteesch, het Milaneesch, het Venetiaansch, het Napolitaansch, het Siciliaansch, enz. Het Florentijnsch of Toscaansch, dat oorspr. ook een dier dialecten was, maar ook te Rome door de voorname kringen gesproken werd, en waarin Dante, Petrarca en Boccaccio hun meesterwerken hebben geschreven, is met terzijdestelling der andere dialecten de letterkundige taal van Italië geworden en ook na enkele eeuwen feilen strijd de beschaafde omgangstaal van het geheele land. I. is bijzonder klankrijk door zijn veelvuldige klinkers, zeer zacht en soepel van uitspraak door zijn vloeiende medeklinkers en buitengewoon melodieus door de muzikale afwisseling zijner sterk geaccentueerde en toonlooze lettergrepen. Weerenbeck

V. Italiaansche letterkunde.

De Ital. taal werd slechts laat litterair aangewend. Lange eeuwen behield het Latijn het monopool van geschreven taal, dank zij zijn glorievol verleden en de versnippering van het gesproken Ital. in tal van dialecten. Toen de in Frankrijk en in Provence beoefende letterkundige genres in Italië overgeplant werden, samen met het ridderlijk ideaal, kwamen Provençaalsche dichters naar Noord-Italië over, zoodat in de 12e eeuw Italiaansche troubadours in het Provençaalsch zongen (Sordello). In de 13e eeuw disciplineerde de Siciliaansche school van Palermo (Frederik II, Jacopo da Lentini, Pier della Vigna) de Italiaansche taal tot de vers-maten van de canzone en het sonnet. Ondertusschen was, op het voorbeeld van de „Chansons de geste” en den „Roman de la Rosé”, ook de epische, allegorische en didactische poëzie ontloken (Tesoretto van Brunetto Latini, enz.).

Oorspronkelijker en inheemsch is de volkspoëzie van het Duecento (13e eeuw): balladen, strambotti, godvruchtige laudi (o.m. de lofzang aan de zon van den H. Franciscus van Assisi en de werken van Jacopone da Todi in het mystieke Umbrië, het land van de „jongleurs van God”). Met de school van Bologna (G. Guinizelli) en met die van Florence, d.i. de school van den „dolce stil nuovo” (Dante, G. Cavalcanti, Cino da Pistoia) was de poëzie van de ideale liefde geschapen.

De Toskaansche Trecentisten zullen in de 14e eeuw de letterkundige hegemonie geven aan de taal van hun provincie: de Florentijn Dante Alighieri bouwt het eerste grootsche litterair monument in de volkstaal met zijn → Divina Commedia en schept het wetenschappelijk proza met zijn Convivio, terwijl hij met zijn Vita Nuova de liefdespoëzie en met zijn Latijnsche werken (De vulgari eloquentia, De monarchia) de traditie van de geleerde taal voortzet. Francesco Petrarca uit Arezzo, Humanist, geleerde (De viris illustribus), philosoof (Secretum), schrijver van Epistulae en van een episch gedicht in het Latijn (Africa), werd beroemd door zijn eenig werk in de volkstaal (Canzoniere). Giovanni Boccaccio schreef romans, in proza en in verzen, in de volkstaal (Fiammetta, Ninfale fiesolano), gedichten naar het voorbeeld van Dante (Arnorosa visione) of van de Ouden (Teseide), maar is vooral de schepper van het verhalend proza met de honderd novellen van zijn Decamerone. Als tweederangstrecentisten telt men talrijke nabootsers van Dante en van Boccaccio en ook scheppers van oorspronkelijke werken: novellisten (Franco Sacchetti), kroniekschrijvers (Dino Compagni, Giovanni Villani), mystici (Fioretti di S. Francesco, Brieven van de H. Catharina van Siena) of epische vertellers (Reali di Francia, Guerino il Meschino).

De „herleving” van de Antieke cultuur, ingeluid door de Humanisten van het Trecento, bereikte haar hoogtepunt in de 15e eeuw (Quattrocento), met opzoekingen naar oude handschriften, met critische werken, met vertalingen en met oorspronkelijke Latijnsche geschriften (de lyrische gedichten van Pontano). A. Poliziano was het prototype van den Florentijnschen Humanist. In zijn Stanze per la Giostra en in de Canti van zijn milden beschermheer, Lorenzo de’ Medici (1448-’92), zoekt de populaire poëzie, die in deze eeuw was verwaarloosd, nieuwe levenskracht uit de Klassieke bronnen, terwijl J. Sannazaro van Napels roem oogst met zijn herdersroman Arcadia (1489) en het ridderlijk heldendicht, tot dan toe enkel door de liedjeszangers (cantastorie) beoefend, een meer letterkundig uitzicht krijgt met den Florentijn Luigi Pulci (Morgante, 1470) en meer nog met M. M. Boiardo uit Ferrara (Orlando innamorato, 1482). Een groep dichters, de zgn. Petrarquisten, begonnen als navolgers van Petrarca, eindigden met een caricatuur van diens poëzie. Het waren allen hovelingen: Cariteo aan het hof van Napels, A. Tebaldeo bij de d’Este’s te Ferrara, Serafino dell’Aquila aan het hof der Sforza’s te Milaan. Sannazaro hield beter de traditie van Petrarca in eere, maar de roem den meester te hebben doen herleven in zijn ware gedaante komt toe aan Pietro Bembo.

Reeds lang vóór het einde der Petrarcavergoding was er verzet gekomen. Naast de hoogernstige officieele poëzie had er zich een grappige, sofirische ontwikkeld, waarvan Lorenzo de’ Medici niet afkeerig was, en die in de 15e eeuw een barbier uit Florence, Burchiello, in de mode had gebracht. Maar de eerste plaats onder deze burleske dichters komt toe aan Fr. Bemi. Uit de reeds genoemde laudi, in Ital. dialoog gebracht en vertoond, ontwikkelde zich in de 15e eeuw, te Florence, het eigenlijk Ital. tooneel, de zgn. sa ere rappresentazioni. Onder de talrijke stukken, die deze soort vertegenwoordigen, verdienen vermeld te worden de Rappresentazione di San Giovanni e Paolo van Lorenzo de’ Medici en de Orfeo van Poliziano, een zeer wondere proeve van inkleeding eener Klassieke stof in den vorm der gewijde spelen.

De tijd omstreeks 1500. In de tweede helft van de 15e eeuw begint het tooneel als navolging der Ouden beoefend te worden, in de comedie, door Ariosto (Cassaria), door B. Dovizi, meer bekend onder den naam van Bibbiena (Calandria), door Machiavelli (Mandragola), alsook in de tragedie, door Giangiorgio Trissino, wiens Sophonisbe (1515) het uitgangspunt is geworden, niet alleen van de Italiaansche, maar vooral ook van de Fransche Klassieke tragedie. De Renaissance beroemt zich ook op namen van groote prozaschrijvers: den schilder Leonardo da Vinci, den geleerde Pietro Bembo, den geschiedschrijver Guicciardini, de biographen B. Varchi en G. Vasari, de novellisten M. Bandello, A. Firenzuola en F. Grazzini, bijgenaamd Lasca, den goudsmid en beeldhouwer Benvenuto Cellini, de schrijvers van traktaten B. Castiglione (II Cortegiano) en G. della Casa (II Galateo), naast andere aangename auteurs als G. B. Gelli, enz. Boven allen echter verheft zich de figuur van Nicolo Machiavelli, geschiedschrijver, diplomaat, schepper van de staatswetenschap (11 Principe, Discorsi, Istorie Fiorentine, enz.). Het ridderdicht werd eindelijk als het ware herschapen door Lodovico Ariosto. Hij putte uit een dubbele bron, de Klassieke en de Romaneske, en met zijn Orlando furioso leverde hij het typische Rcnaissancepoëem, met zijn gaven van vroolijkheid en kunstige spontaneïteit.

16e en 17e eeuw (Cinquecento en Seicento).

Het Concilie van Trente (1545-’63) gaf aanleiding tot een godsdienstige herleving, die zich uitspreekt in de ascetische en zedekundige literatuur (L. Tansillo, G. B. Giraldi) of in dogmatische en geschiedk. werken (Pier Vettori). Torquato Tasso is met zijn heldendicht, La Gerusalemme Liberata, de meest kenschetsende vertegenwoordiger van de nieuwe strekking. Hij schreef ook het herdersdrama Aminta, het meesterwerk van dit genre, dat B. Guarini met zijn Pastor fido niet vermag te evenaren. Onder de verhalen in dichtvorm, naast het mythologisch poëma Adone van G. B. Marino, dienen nog aangestipt de heroï-comische heldendichten, parodieën op het werk van Pulci, Boiardo en Ariosto, als de Baldus van Teofilo Folengo, alias Merlin Cocai (1517), La Secchia rapita van A. Tassoni (1622). In het proza zijn vooral de wetensch. werken van Galileo Galilei van waarde.

Ondertusschen gaat de poëzie den weg op van het Secentisme, de laatste phase van het Petrarquisme, den Italiaanschen vorm van de „préciosité” (→ Marinisme), vertegenwoordigd door G. B. Marino en door Fr. Chiabrera, tegen wier strekkingen vooral opkomen V. da Filicaia, Fr. Redi en F. Testi. In het satirisch genre muntte vooral uit: Salvator Rosa.

In 1690 werd te Rome de Arcadia gesticht, d. i. een academie, die zich ten doel stelde de extravagante dichtkunst terug te brengen tot den vroegeren eenvoud. Zij slaagde er slechts in het herderlijk genre der 16e eeuw in eere te herstellen en aldus de eene conventie door een andere te vervangen. Het is alsdan, dat de pastorale gedichten van Frugoni en van vele anderen bijval vinden. Het door O. Rinuccini geschapen melodrama (Dafne 1597), dat bij het einde der 17e eeuw ontaardde in zuivere galanterie, en in de 18e eeuw door A. Zeno teruggebracht werd binnen de perken der regelmaat en der waardigheid, werd tot den hoogsten graad der volmaaktheid opgevoerd door Metastasio, die zijn verzen met een nooit geëvenaard gevoel en een weergalooze musicaliteit verrijkte (Didone, Clemenza di Tito, enz.). Deze eeuw is ook gekenmerkt door een uitgebreide beweging op het gebied der wetenschap (Volta, Spallanzani), der historische critiek (Muratori), der wijsbegeerte en der sociologie (G. B. Vico).

Begunstigd door de reizigers en de vertegenwoordigers van het cosmopolitisme (Algarotti, Bettinelli, Cesarotti), worden in de tweede helft der 18e eeuw de buitenlandsche invloeden, nl. de Fransche en de Engelsche, steeds duidelijker merkbaar. De juridische studiën van C. Beccaria (Delitti e pene 1764), de economische studiën (het dagblad II Caffè, van de gebroeders Verri), de taalkundige, de letterkundige polemieken (over Dante), de campagnes van G. Baretti in zijn blad La Frusta letteraria, van Gaspare Gozzi in de Gazzetta Veneta en in de Ósservatore Veneto, dragen machtig bij tot de nationale herleving van de tweede helft der 18e eeuw. Dan wordt de lyrische poëzie burgerlijk, zedenkundig en satirisch met G. Parini in zijn Odi en zijn Giorno; met V. Alfieri wordt de tragedie neo-Klassiek naar den vorm, nationaal en burgerlijk naar het onderwerp (Virginia, Merope, Bruto, enz.); alhoewel hij de beweeglijke techniek van de commedia dell’arte uit de vorige eeuw in eere blijft houden, onderwerpt zich C. Goldoni in zijn comedies aan de Klassieke regelen en geeft een sprekend beeld van de toenmalige wereld (La Locandiera, La Bottega del Caffè, enz.). Geestdrift voor de Fransche Revolutie en afkeer tevens van de demagogische buitensporigheden, het teleurgestelde nationale streven, de met het herlevende Klassicisme in strijd komende romantische idealen, dat alles leeft in het veelzijdige werk (gedichten, tragedies) van den veranderlijken V. Monti. Ugo Foscolo is de zanger van de gepijnigde vaderlandsliefde en van het vurige romantisme in zijn Ultime lettere di Jacopo Ortis, terwijl hij zich tot een sereen classicus ontpopt in zijn Sepolcri en in zijn Grazie.

19e en 20e eeuw.

Het Italiaansch Romantisme heeft in den beginne vóór alles een politieke strekking: het is, tegen de Oostenrijksche reactie van 1815 in, liberaal en patriottisch. Het is eerst de politieke uitdrukking van het risorgimento (G. Mameli), en wordt slechts daarna een litteraire beweging (G. Berchet, Lettera semiseria, 1816). Deze werd bestreden door het pro-Oostenrijksche tijdschrift Biblioteca Italiana en gesteund door den Conciliatore, waaraan o.m. meewerkten Silvio Pellico (Francesca da Rimini, Le mie prigioni, 1832) en G. Berchet (II romito del Cenisio). Gansch afzijdig van deze letterkundige twisten staat Giacomo Leopardi, zanger van het vaderland, van de smart en van het universeel pessimisme (Canti, Operette morali, enz.). Alessandro Manzoni, godvruchtig dichter in zijn Inni sacri en vaderlandslievend in zijn Odi en zijn tragedies (Carmagnola, Adelchi), doet deze beide inspiratiebronnen samenvloeien in zijn Promessi sposi, meesterwerk van den historischen roman, dat wegens zijn bijval talrijke navolgers kende (T. Grossi, F. D. Guerrazzi, Massimo d’Azeglio). Andere uitzichten van het litteraire risorgimento waren de satire (G. Giusti), het politiek proza (G. Mazzini en V. Gioberti), het geschiedkundig proza met nationale strekking (C. Balbo, Gino Capponi, C. Cantü). Niccoló Tommaseo was een vruchtbaar polygraaf, romanschrijver, geleerde, dichter, enz.

Het Nieuwe Italië telt dichters van waarde: G. Prati, G. Zanella, A. Boïto, E. Praga en al de Milaneesche „scapigliati”, doch het vindt slechts in Giosuè Carducci (1835—1907) zijn meest representatieven zanger en verwoeden strijder tegen het Romantisme, voor een nationale en Klassieke kunst (Levia gravia, Odi barbare, enz.). Talrijk waren zijn discipelen (G. Marrodi, G. Mazzoni, P. Ferrari, M. Rapisardi, enz.). Giovanni Pascoli is de dichter van het verborgene, van de natuur, van de innigheid (Myricae, Poemetti, enz.). Gabriele d’Annunzio is een veelzijdig stijlkunstenaar, lyrisch dichter (Laudi), romanschrijver (II fuoco, II trionfo della morte), dramaturg (La figlia di Jorio, La fiaccola sotto il moggio). Sedert de periode van het zgn. verismo (G. Verga, L. Capuana, Mathilde Serao, G. Rovetta) bracht de roman een dubbele reactie teweeg: een lyrische met G. d’Annunzio, een spiritualistische, met A. Fogazzaro. Merkwaardig is eveneens de regionale (R. Fucini, G. Deledda) en de dialectische letterkunde (C. Pascarelli, S. di Giacomo, Fucini, Trilussa). Sedert d’Annunzio boogt de tooneelkunst op de namen van P. Ferrari, Testa, Bersezio en Nicodemi (comedie), van Cossa en Marenco (romantisch tooneel), van Rovetta, Traversi, Bracco, Giacosa (veristisch tooneel) en allerlaatst op die van S. Benelli en L. Pirandello. Dc tweede helft van de 19e eeuw was getuige van de herleving van de letterkundige critiek: aesthetisch met De Sanctis, historisch met G. Carducci, A. d’Ancona, A. Bartoli, Comparetti, P.Rajna. Benedetto Croce, stichter van La Critica, vertegenwoordigt de aesthetische critiek, gebouwd op wijsgeerige gronden, met een zeer geleerde voorbereiding.

Lit.: Alg. werken: A. Bartoli, Storia d. lett. it. (Florence 1878-’89) ; Storia lett. d’Italia scritta da una 80cietk di professori: F. Novati, Le origini; G. Bertoni, Tl duecento ; IJ. Zingarelli, Dante ; G. Volpi, II trecento ; V. Rossi, II quattrocento; F. Flamini, II cinquecento; A. Belloni, II seicento; T. Concari, II settecento ; G. Mazzoni, L’ottocento (Milaan 1897-1916, 31934) ; B. Wiese F. Percopó, Gesch. der ital. Lit. (Leipzig 1899); K. Vossler, It. Literaturgesch. (Leipzig *1927); F. Flamini, Compendio di storia d. lett. it. (Livorno 231928): V. Rossi, Storia d. lett. it. (Milaan *1928): H. Hauvette, Lit. italienne (Parijs 31914); J. J. Salverda de Grave, Italië's letterk. (1920); M. Th. Laignel, La litt. it. (Parijs 1926); G. Zonta, Storia d. lett. it. (Rome 1923-’32); F. Biondolillo, Storia della letteratura italiana (Napels 1935). Ulrix VI. ltaliaansche kunst.

A) ltaliaansche bouwkunst.

Voor de bouwkunst zijn de landen, welke het huidige Italië vormen, altijd van bijzonder groote beteekenis geweest. Talrijk zijn er de belangrijke monumenten uit alle stijlperioden, herhaaldelijk zijn bevruchtende impulsen van hier uitgegaan naar het overige Europa. Toch zijn strikt oorspronkelijke vormen hier in mindere mate ontstaan dan de bijzondere beteekenis van deze architectuur wellicht zou doen vermoeden; de kracht van deze volkeren heeft altijd het meest gelegen in het opnieuw, en dan op geheel eigen wijze, interpreteeren en bezielen van elders — of uit het eigen verleden — overgenomen vormen, en verder in hun onmiskenbare technische begaafdheid en hun sterk ontwikkeld ruimtegevoel.

a) De Etruskische bouwkunst (→ Etrurië) is de oudst bekende bouwkunst op dezen bodem en is in haar vroegste vormen nog verwant met die van → Mycene [stadsen vestingmuren in → cyclopen-metselwerk, bogen en gewelven aanvankelijk in overkragingsconstructie, later (mogelijk onder Griekschen invloed) ook rondbogen]. Hun belangrijkste werken zijn: vestingen, bruggen, utiliteitswerken (Perugia), daarnaast tempels en grafmonumenten; hun woonhuizen zijn het prototype voor de latere Romeinsche (vertrekken gerangschikt om een, voor het middengedeelte onoverdekte, binnenplaats of atrium).
b) De Romeinsche architectuur (500 v. Chr. tot 350 n. Chr.) sluit aan op de Etruskische. De Romeinen zijn een heerschersvolk met buitengewone technische en organisatorische gaven; hun architectuur getuigt daarvan. In constructief vermogen toonen zij zich geniale en dikwijls oorspronkelijke meesters. Van bijzondere beteekenis is bijv. de wel niet zelfstandig door hen gevonden, maar dan toch tot hooge volmaking ontwikkelde gewelftechniek (ton-, kruis- en koepelgewelven; → Gewelf). Muren, bogen en gewelven werden uitgevoerd in metselwerk van natuur- of baksteen, of van (ongewapend) beton. Hierop werd dan, doch zonder veel organisch verband ermee, een versiering aangebracht, bestaande uit een bekleeding met kostbare steensoorten, ingedeeld door pilasters of halfzuilen, en lijstwerken. Alles gevormd naar Grieksch model, doch hier beroofd van de oorspronkelijke constructieve functie, en in de vormgeving geschematiseerd; zij verhouden zich tot hun Grieksche voorbeelden als een ongevoelig, doch technisch volmaakt uitgevoerd, massaproduct, tot een individueel gevormd, doorleefd, en technisch zeker niet minder zuiver, kunstwerk. Bij gebouwen met meerdere verdiepingen plaatste men eenige zuilen-stellingen boven elkaar: beneden de Dorische (die zij dikwijls vervormden tot de zgn. Toscaansche), dan de Jonische en daarboven de rijkste en bij de Romeinen meest geliefde Corinthische. Als afdekking van muuropeningen trad in plaats van de architraaf de rondboog, welke werd afgewerkt met een in haar profileering aan de Grieksche architraaf herinnerende lijst, de archivolte. Voor de tempels blijft een meer bij de Grieksche aansluitende architectuur met vrij-staande zuilen en vlakke architraven in zwang.

Vier perioden laten zich onderscheiden, nl. (voor zoover niet uitdrukkelijk vermeld, liggen de genoemde monumenten alle in Rome):

1° De eerste tijd der republiek (510-416 v. Chr.); aanvankelijk Etruskische invloeden, later meer Oost-Grieksche. Enkele monumenten: tempels van Juppiter Capitolinus en der Mater Materta, het ronde tempeltje te Tivoli, de Basilicae (markten gerechtshallen) Porcia en Fulvia.
2° Het tijdperk der veroveringen (146-31 v. Chr.); laat-Grieksche invloeden. Enkele monumenten: tempels van Juppiter en van Juno, de Vestatempel, Basilicae Aemilia en Julia, de Circus Maximus, de Apollotempel tc Pompeji.
3° Het tijdperk van de wereldheerschappij (31 v. Chr. 138 n. Chr.), van Augustus tot Hadrianus); de zuivere Grieksch-Romeinsche stijl. Rome wordt geheel vernieuwd, wordt „van een stad van leem tot een stad van marmer”. Enkele monumenten: de tempels van Castor en Pollux, van Apollo op den Palatijn, het Marcellustheater, het praalgraf van Augustus, de Thermen (badhuis) van Titus, het Colosseum, de Triomfboog van Titus, de Trajanuszuil, het Pantheon, het Mausoleum van Hadrianus (thans de Engelenburcht).
4° De vervaltijd (138-337 n. Chr.); een periode van decoratieve overlading en later ook van technischen achteruitgang. Enkele monumenten: de Triomfbogen van Septimius Severus en van Constantijn, de Thermen van Caracalla en van Diocletianus, de Basilica op het Forum Romanum.
c) Oud-Christelijke bouwkunst.

Met den ondergang van het Romeinsche wereldrijk en het binnendringen der Germanen valt samen de opkomst van het Christendom. De oud-Christ. bouwkunst is goeddeels een zelfstandige schepping van de vreemde veroveraars, al nemen zij zich natuurlijk de werken der technisch zooveel verder ontwikkelde Romeinen tot voorbeeld. De idealen zijn thans echter geheel andere; het kerkgebouw komt in het centrum van de belangstelling, en wel voorloopig vooral het interieur daarvan, het uitwendige vertoont bij de oudste monumenten een vrij armelijk beeld. De kerkvorm is als regel de basilica (→ basiliek): een eenvoudig hoog middenschip, met twee door colonnaden daarvan gescheiden lagere zijbeuken. De colonnaden bestaan uit zuilen met daarover architraven of rondbogen. De ruimten zijn afgedekt met houten plafonds of met „open kappen” (de dakconstructie blijft dan van de kerk uit zichtbaar). Het middenschip wordt over de zijbeuken heen verlicht, door openingen in de bovendeelen der muren. Voor de kerk ligt een open hof of atrium; de klokketoren staat op een willekeurige plaats, vrij van de kerk. Naast de Klassieke bouwvormen, welke worden nagevolgd of zelfs eenvoudig van de heidensche monumenten worden gesloopt om ze aan de nieuwe godshuizen aan te brengen, brengt de nieuwe architectuur ook eigen vormen voort; zoo werden onder Byzantijnschen invloed nieuwe kapiteeltypen ontwikkeld (kubusen plooienkapiteel), terwijl de mozaïek-kunst tot een geheel nieuwe ontwikkeling komt en thans op de wanden wordt toegepast, terwijl de Romeinen deze versieringswijze tot de vloeren hadden beperkt. De voornaamste monumenten te Rome zijn: S. Paolo fuori le mure (386), S. Pudenzia (145), Sa. Maria Maggiore (4e eeuw), Sa. Agnese voor de Porta Pia (7e e.) en S. Clementi (9e e.), en te Ravenna: S. Apollonare in Classe (534), S. Apollinare nuovo (504), S. Spirito. Onder invloed van Byzantium verrezen in Italië ook enkele Oud-Christelijke kerken in centraalbouwvorm, afgedekt door een koepel, o.a. de S. Vitale (540) en de grafkapel van Galla Placidia (440), beide te Ravenna.

d) Romaansche periode.

Ook in de volgende, Romaansche periode verrijzen in Italië zeer belangrijke en indrukwekkende monumenten. Door den hier nog lang krachtig heerschenden invloed van de Oud-Christelijke artistieke idealen heeft het land evenwel weinig zelfstandigs bijgedragen tot de ontwikkeling van de Romaansche bouwgedachte. Het meest ontplooit de nieuwe stijl zich in de onder sterk Germaanschen invloed staande landen: Lombardije in het Noorden, en het voormalige Noormannenrijk in het Zuiden. Enkele voorbeelden: S. Ambrogio te Milaan (1050), S. Michele te Pavia (ca. 1100), dom te Parma (1106), S. Miniato en baptisterium (1153) te Pisa, domkerken te Salerno (1077), Cefalu en Monreale (1174-’89) en onder Byzantijnschen invloed) de S. Marco te Venetië 1097).

e) Gotiek.

De geest der Gotiek is wel te antipode van den Klassieken, die toch altijd de op Italiaanschen, dat is Romeinschen bodem levende volkeren in zijn ban gevangen houdt. Niet te verwonderen is het dus, dat deze volkeren de Gotische bouwwijze niet dan na grondige modificatie en aanpassing aan eigen wezen hebben kunnen aanvaarden, waardoor de Ital. Gotiek een geheel eigen, van elders afwijkend karakter verkrijgt. Het geleden en doorbreken der wanden, het oplossen en verijlen der materie en het alles overheerschende verticalisme, juist zoo karakteristiek voor de „echte” Gotiek, blijven hier achterwege; de muurvlakken worden in hun waarde gelaten, spitsbogen, hogels en dergelijke typisch Gotische motieven worden als siervormen op of voor dit vlak geplaatst. Enkele monumenten der kerkelijke bouwkunst, in Noord-Italië: S. Francesco te Bologna (1246), S. Antonio te Padua (1232), Certosa bij Pavia (1396, later uitwendig in Renaissance-vormen gewijzigd) en de dom te Milaan (1386), die meer dan eenig ander Ital. bouwwerk aansluit bij de „normale” Gotiek; in midden-Italië: S. Francesco te Assisi (1228), Sa. Croce (1294) en Sa. Maria novella (1278) te Florence; in Zuid-Italië: de domkerken te Orvieto (ca. 1300) en te Siena (ca. 1260).

Van bijzondere schoonheid zijn de in dezen tijd verrezen wereldlijke gebouwen, kasteelen, adelspaleizen, woonhuizen, raadhuizen, welke alle een zeer weerbaar karakter hadden. Enkele monumenten: Castel del Monte, kasteelen te Pavia, Milaan, Ferrara; raadhuizen te Perugia (1340), Piacenza (1281), Siena (ca. 1300); vele Venetiaansche paleizen (Cè, Doro, Palazzo Pisani, enz. en het Dogenpaleis); in Florence: Pal. del Podesta (1265), Pal. Vecchio (ca. 1300) en Loggia dei Lanzi (ca. 1380).

f) Renaissance.

Van specifieke beteekenis wordt I. weer als geboortegrond der Renaissance, het „Rinascimento”, of de wedergeboorte van het Klassieke schoonheids- en levensideaal, dat op dezen bodem nimmer geheel vergeten was en van hieruit in de 16e eeuw de geheele beschaafde wereld gaat veroveren (de Renaissance openbaart zich overigens op alle terreinen van den geest en is volstrekt geen speciaal bouwkundig verschijnsel). De eerste uitingen van het nieuwe streven zijn al vroeg aanwijsbaar; gewoonlijk beschouwt men als zoodanig den bouw van den domkoepel te Florence, door Brunelleschi (1420).

De ontwikkeling der Ital. Renaissance wordt onderscheiden in drie perioden.

1° Vroeg-Renaissance (1420-1500), met als centrum Florence. Het is het tijdperk van overgang tot de nieuwe stijlvormen, welke voorloopig vnl. worden toegepast op de, soms wat overdadige, versiering; de eigenlijke ruimtelijke structuur der gebouwen blijft nog onder middeleeuwschen invloed. De grootste figuur is zeker Filippo Brunelleschi, bouwmeester o.a. van den domkoepel en de kerken S. Lorenzo (1421), S. Spirito (1436), de Capella Pazzi (1430), het Palazzo Pitti (1440) en het Vondelingenhuis (1419). Verder: Michelozzo, ontwerper o.a. van de kapel der Medici en van het Pal. Ricardi; Cronaca, bekend door het Pal. Strozzi, en Leon Battista Alberti, architect, geleerde en kunst-theoreticus, wiens hoofdwerken zijn het Pal. Ruccellai (1446) en de kerken S. Sebastiano (1459) en S. Andrea te Mantua (alle overige genoemde werken te Florence).
2° Hoog-Renaissance (1500-1540).

Het zwaartepunt verplaatst zich naar Rome, waar paus Julius II vele groote kunstenaars om zich heen verzamelt en belangrijke werken tot uitvoering doet brengen. De Klassieke beginselen zijn thans geheel tot klaarheid gekomen en drukken hun stempel op de geheele structuur en ruimtelijke ontwikkeling der bouwwerken. Het streven gaat naar grooten eenvoud en overzichtelijkheid der ruimten en bouwmassa’s; onder invloed daarvan verliest de toepassing van vrijstaande zuilen terrein tegenover de pilasters en halfzuilen. De periode zet in met de werkzaamheid van Bramante; hij is de maker van het oorspronkelijke ontwerp voor de St. Pieter, dat de grondslag is gebleven voor de uitvoering, hoewel er zeer veel en ingrijpend in is gewijzigd door zijn opvolgers aan den bouw. Zijn leerling en eerste dezer opvolgers was de beroemde schilder Raffael Santi, ontwerper ook van de Villa Farnesina (1509-’11) en van het Pal. Pandolfini te Florence (1516-’20). Een andere leerling was Antonio da Sangallo; hoofdwerk: het Pal. Famese te Rome (begonnen in 1614, later door Michelangelo voorzien van een fraaie kroonlijst). Van de buiten Rome werkende architecten verdient nog vermelding: Sansovino, ontwerper o.a. van de beroemde Biblioteca di S. Marco (begonnen 1536) te Venetië. Ook Michelangelo Buonarotti behoort naar tijdsorde tot deze periode, doch naar zijn werk, dat zijn tijd ver vooruit is, moet hij gerekend worden tot de volgende perioden.

3° Laat-Renaissance (1540-1580).

Wanneer de Klassieke stijl eenmaal tot volle ontplooiing is gekomen, gaat de ontwikkeling in twee richtingen verder. De eene sluit zich nauw aan bij de Romeinsche origineelen (welke zorgvuldig worden bestudeerd door de groote theoretici), hetgeen leidt tot een wat gereserveerde, koele, onpersoonlijke, Klassicistische architectuur. Deze heeft in de periode der late Renaissance in Italië nog de overhand, doch daarnaast kondigt zich (soms in het werk van dezelfde architecten) reeds een ander streven aan, en wel naar een zeer bewogen kunst, welke de Klassieke motieven geheel ondergeschikt maakt en vervormt ten behoeve van het nagestreefde, machtige totaaleffect. Deze laatste richting gaat op den duur over in de Barok met zijn gedurfde gevel- en ruimte-composities en zijn neiging tot pompositeit (zie onder).

De groote figuur is Michelangelo, schilder, beeldhouwer en architect, in de laatste hoedanigheid ontwerper van den gevel voor de S. Lorenzo (1516) en van de grafkapel der Medici (1520) te Florence, verder bouwmeester van het Kapitool te Rome (1546 begonnen). Belangrijk is zijn aandeel in de plannen voor de St. Pieter (de koepel is van zijn hand). Een andere groote figuur is Vignola, eenerzijds theoreticus, die de Klassieke monumenten nauwgezet onderzoekt (leerboek: „Regelen der Vijf Bouworden”, 1560), anderzijds ontwerper van de kerk II Gesh (1568) te Rome, het prototype der latere Barokke Jezuïetenkerken, van een buitengewoon krachtige ruimtewerking (voorgevel van den lateren Barok-architect della Porta). Andere invloedrijke architecten-theoretici zijn Serlio te Bologna, schrijver van „Boeken der Architectuur” (1640), en vooral ook Palladio te Vicenza („Boeken der Architectuur”, 1570), wiens invloed ook in Nederland zeer groot is geweest. Van zijn vele bouwwerken is de Villa Rotonda bij Vicenza wel de bekendste. Andere beroemde namen uit dezen tijd zijn nog die van Scamozzi en Alessi.

g) Barok.

De overgang van de laat-Renaissance naar de reeds door Michelangelo ingeleide Barok gaat uit den aard der zaak geleidelijk. Drie perioden zijn te onderscheiden. Het aantal architecten en monumenten is buitengewoon groot; slechts enkele worden hier genoemd.

1° De vroeg-Barok (1580-1633), met als belangrijke architecten Giacomo della Porta, Fontana (het Paleis van Lateranen), Carlo Maderna (vergrooting en tegenwoordige voorgevel van de St. Pieter, Pal. Chigi).
2° Hoog-Barok (1633-1700). Deze breekt geheel met alle Klassicistische regels. De groote voorgangers zijn Bernini en Boromini. Enkele belangrijke werken van den eersten zijn: het hoogaltaar in de St. Pieter (zie ill. bij het art. → Ciborium) en het voorplein met de colonnades voor deze kerk. Van den tweeden zijn o.a. de S. Carlo alle quattro fontane, de kapel S. Ivo; en vele paleizen te Rome. Verder verdienen vermelding: Cortona, Andrea Pozzo en in Venetië: Longhena, bekend door de fraai gelegen kerk Sa. Maria delle Salute aldaar.
3° De laat-Barok (na 1700) is in vele opzichten een reactie op de wel zeer ongebreidelde hoog-Barok, en min of meer een terugkeer tot het Klassicisme, dat buiten Italië (Frankrijk) tot hooge ontwikkeling was gekomen en thans van daaruit zijn geboorteland weer beïnvloedt. Bouwmeesters zijn: Juvara, ontwerper van de Superga (klooster) en het Pal. Madama te Turijn, en Vanvitelli (een Italiaan uit Ned. ouders), Salvi, ontwerper o.a. van de Fontana di Trevi te Rome.
h) Rococo en (neo-)Klassicisme.

De Barokstijl paste zoozeer bij den aard van het Ital. volk, dat het de ontwikkeling van het Rococo, dat elders op de Barok is gevolgd, nauwelijks heeft meegemaakt. Wanneer eindelijk in het midden van de 18e eeuw de vormgevende fantasie uitgeput raakt, komt men tot een vrij schraal neo-Klassicisme, een hernieuwde poging om aan te sluiten bij de zuiver Klassieke vormtradities, welke geen bouwwerken van bijzondere beteekenis meer heeft opgeleverd.

Ten tijde van Napoleon (1800-’15) heerscht een groote bouwbedrijvigheid te Milaan (architecten Cagnola en Canonica); Florence ondergaat vele stedebouwkundige verbeteringen in de jaren 1815-’68 onder leiding van architect Poggi; in Rome zoekt het Klassicisme nieuwe banen en wel in rationalistische richting, waarvan Valadier wel de belangrijkste figuur is geweest. Hij was archaeoloog, kunsttheoreticus, restaurateur (o.a. van het Colosseum), stedebouwer (het Pincio, de Piazza del Popolo) en architect (vele kerken, kloosters, woonhuizen en paleizen).

i) Na 1870 heerscht in Italië, evenals elders in Europa, een krachteloos eclecticisme, dat de groote opgaven van dien tijd niet aan kan (stadsuitbreidingen, saneeringen van oude stadscentra, spoorwegstations, groote regeeringsgebouwen).

Deze toestand duurt tot in het tweede decennium der 20e eeuw, wanneer nieuw leven zich kenbaar maakt. Twee richtingen zijn te onderscheiden: een vrij modem georiënteerde, onder leiding van Piacentini (Banca d’Italia, Casa dei Mutilati, enkele bioscooptheaters). Uit de richting Piacentini is de groep modernen voortgekomen, die het → Functionalisme voorstaan. Naast Piacentini werkt de meer behoudende Foscini met zijn geestverwanten.

De invloed van het krachtige nieuwe regime heeft een gunstigen invloed op de bouwbedrijvigheid door het geheele land: vele nieuwe regeeringsgebouwen, groote restauratieen opgravingswerken in Rome, stichting van steden in nieuw ontgonnen gebieden (→ Rome; → Bonificazione). v. Embden

B) Italiaansche beeldhouwkunst.

Gotiek. Men kan van een nationale beeldhouwkunst in I. pas spreken sinds de 12e eeuw; voordien was zij geheel Byzantijnsch. Aanvankelijk trad vooral de Fransche kunst gevend op, maar in de 13e eeuw ontwaakte een eigen visie. De leider was Niccolo Pisano, die zich onder invloed der Antieken tot een sterke persoonlijkheid ontwikkelde. Hij vestigde een school te Pisa en Bologna, die culmineerde in Giovanni Pisano. Deze voerde de beeldhouwkunst tot ongekende hoogte op en bracht een ver doorgevoerd naturalisme (kansel in de S. Andrea te Pistoja en in den dom te Pisa). Andrea Pisano zette zijn stijl op geniale wijze voort en vestigde de Florentijnsche beeldhouwschool (deuren van het baptisterium te Florence). Genoemd moeten nog worden Andrea’s zoon Nino Pisano (hoofdwerken te Pisa) en zijn leerling Andrea Orcagna (tabernakel in Or S. Michele te Florence).

In het begin der 15e eeuw was Florence het middelpunt der ontwakende Renaissance en voor de beeldhouwers was Lorenzo Ghiberti er de leider; het naturalisme, op de Antieken gebaseerd, bracht hij tot verdere rijpheid; de reliëfs op de bronzen deuren van het baptisterium te Florence zijn de schoonste getuigen van zijn kunst. Gelijktijdig schiep Jacopo della Quercia te Siena een aantal machtige werken. In Donatello werd het hoogtepunt van het Florentijnsche Quattrocento bereikt; hij bevrijdde deze kunst van alle middeleeuwsche gebondenheid en zijn realisme is nauwelijks overtroffen. Naast hem hoorde Luca della Robbia tot de leidende meesters in Florence, die als iets nieuws de terracotta-beelden bracht; zijn neef Andrea zette deze traditie voort. Tot de artistieke nakomelingen van Donatello, allen met een sterk persoonlijk accent, moet men rekenen Desiderio da Settignano en de gebroeders Antonio en Bernardo Rossellino en wat later Mino da Fiesole en Benedetto da Majano. Hun kunst is liefelijker, minder heftig dan die van hun leermeester. Sterker en persoonlijker waren Pollajuolo en Andrea del Verrocchio (standbeeld van Colleoni), die beiden ook schilderden.

De apotheose der beeldhouwkunst bereikte I. in de 16e eeuw met Leonardo da Vinci en vooral met Michelangelo, in wien volmaaktheid van vormgeving samengaat met diep innerlijk zieleleven. Te noemen is nog Michelangelo’s geniale leerling Benvenuto Cellini, wiens kunst voor alles bevallig en sierlijk is. Uit hem ontwikkelde zich de Barok, eerst schuchter met Giovanno da Bologna te Florence, Alessandro Vittoria te Venetië, om tot volkomen rijpheid te komen in Lorenzo Bernini te Rome, wiens beweeglijke pathetische stijl over een groot deel van Europa school maakte. Hij was de laatste groote beeldhouwer, dien I. opleverde. Na hem zou men alleen nog Antonio Canova kunnen noemen, die zich op herleving van het Klassicisme toelegde.

Na den Wereldoorlog volgde een opbloei, die vooral op de driejaarlijksche tentoonstellingen te Milaan tot uiting komt. Schretlen

C) Italiaansche schilderkunst
a) Gotiek en vroeg-Renaissance.

De geschiedenis der Ital. schilderkunst rekent men te beginnen omstreeks 1300 met Giollo. Hij was waarsch. leerling van Cimabue, die nog geheel in Byzantijnsche traditie werkte, en hij bevrijdde de kunst hiervan door een geheel ongekend naturalisme te brengen. Hij werkte beurtelings te Assisi, Padua en Florence, in welke plaatsen nog zijn hoofdwerken (fresco’s) zijn. Na zijn dood bloeide zijn school nog bijna een eeuw te Florence voort met figuren als Taddeo Gaddi, Angelo Gaddi, Andrea Orcagna en Spinello Aretino. Tegelijkertijd ontwaakte te Siena een school, die zich van de Florentijnsche onderscheidt door een lyrischer stemming en een teederder koloriet en die wortelt in Duccio di Buoninsegna. Deze wekte hier de schilderkunst uit de verstarde traditie, wel onder invloed van Giotto. Zijn groote leerling en de uitwerker van zijn program was Simone Martini, in wiens edele kunst vele beloften der nieuwe wereldbeschouwing ontloken. Zijn voornaamste medewerker was Lippo Memmi en volgelingen Pietro en Ambrogio Lorenzetti. Het verval der Sieneesche school manifesteerde zich in Andrea Vanni en Taddeo di Bartolo.

b) Vroeg-Renaissance

Te Florence was omstreeks 1400 de groote stijl van Giotto ook min of meer doodgeloopen in decoratieve schildering, waar het gevoel voor ruimte verloren was geraakt. De figuur, die hier toen met één slag nieuw frisch leven bracht, was de geniale Masaccio. In den geest van Giotto greep hij naar de natuur en zijn greep reikte nog veel verder; hij bracht een gevoel voor vorm en ruimte, zooals nog volkomen onbekend was, en men moet hem als den voomaamsten grondlegger der Florentijnsche 15e-eeuwsche schilderkunst beschouwen. Zijn monumentale, aangrijpende fresco’s, vooral die in de Brancacci-kapel, getuigen nog immer van zijn genie. Een (zwakkere) medewerker was Masolino, waardige navolgers trof hij in Andrea del Castagno, wiens temperamentvolle werken sterk gevoel voor plastiek vertoonen, en in Paolo Uccello, die een geweldige decoratieve kracht ontplooide. Naast deze realisten werkte inmiddels geheel afzijdig een groep, die wortelde in de 14e-eeuwsche Giotto-navolgers. Hoofdpersoon hiervan was de monnik fra Angelico, wiens sterk ascetische kunst zich zeldzaam hoog boven de materieele wereld verheft (hoofdwerken te Florence, o.a. in S. Marcoklooster). Zijn leerling Benozzo Gozzoli werkte min of meer in zijn stijl, maar was veel praalzieker en wereldscher. Zijn prachtige fresco’s voor de huiskapel der Medici hooren tot de schoonste monumenten van Florence. Meer in de lijn van Masaccio werkte de monnik fra Filippo, die een Madonnatype schiep, dat lang invloed gehad heeft. In Antonio Pollajuolo en Andrea del Verrocchio rijpten de problemen van Masaccio; beiden werkten ook als beeldhouwer. In Filippino Lippi, Sandro Botticelli en Domenico Ghirlandajo bereikte de Florentijnsche schilderkunst dezer eeuw haar hoogtepunt. Uitgebreid is de schare leerlingen en navolgers, die in Toscane roem aan deze periode bijzetten; te noemen zijn Lorenzo di Credi, Cosimo Rosselli en Piero di Cosimo.

In Umbrië ontwikkelde zich ook al vroeg een schilderkunst en de belangrijkste figuur in het begin der 15e eeuw was er Gentile da Fabriano, die nog grootendeels in 14e-eeuwschen stijl werkte. De vernieuwer was hier Piero della Francesca, die een machtig gevoel voor perspectief demonstreerde. Zijn leerling Melozzo da Forli en vooral Luca Signorelli ontwikkelden zijn kunst in hooge mate. Pietro Perugino en zijn medewerker Pinturicchio bereikten in hun fresco’s te Rome, Florence en Siena hoogtepunten niet alleen voor de Umbrische, maar voor de gezamenlijke Ital. kunst.

Een geheel op zich zelf staande meester was Andrea Mantegna. Zijn hoofdwerken, imposante fresco’s, zijn te Padua. In Lombardije werkten in dien tijd Vincenzo Foppa, Ambrogio Preda, te Ferrara Cosimo Tura, Francesco Cossa. De leidende meester te Bologna was Francia.

Een speciale plaats nam Venetië in: men was er lang zeer conservatief, wat vooral blijkt uit de werken van Antonio Vivarini en Jacopo Bellini. De jonge Bartolommeo Vivarini zocht echter naar realisme, wat Carlo Crivelli voortzette, maar het hoogtepunt bereikten eerst Gentile Bellini en Giovanni Bellini, die beiden niet alleen monumentale, maar ook diep menschelijke werken schiepen. Als portretschilder blonk vooral uit Antonio da Messina. Als navolger is Vittorio Carpaccio te noemen, een groot verteller en tevens een groot kolorist. In Cima da Conegliano en Marco Basaiti is de Venetiaansche kunst tot vollen wasdom gekomen.

c) Hoog-Renaissance.

De hoogste bloei der Ital. Renaissance manifesteerde zich eerst in de 16e eeuw in de schier alles omvattende figuren van Leonardo da Vinci, Raffael, Michelangelo en Titiaan. In hen ziet men de volkomen overwinning over alle gestelde problemen, de volmaakte beheersching van alle vormen, die de natuur te bieden heeft, gepaard met een diepe kennis van het menschelijk wezen.

Leonardo da Vinci, leerling van Verrocchio, was de diepzinnige onderzoeker van alle mogelijke geheimen niet alleen van den uiterlijken vorm, maar vooral van de menschelijke psyche. Hij werkte langen tijd te Milaan in dienst van Ludovico Moro, sinds 1516 van Frans I in Frankrijk. In Milaan bevindt zich nog een zijner hoofdwerken, het H. Avondmaal. In deze stad liet hij een vruchtbare school achter, o.a. Boltraffio en Bemardo Luini.

Michelangelo, voornamelijk als beeldhouwer werkzaam, heeft maar enkele schilderijen, doch omvangrijke fresco’s nagelaten (in de Sixtijnsche kapel te Rome). Paus Julius II had hem hiervoor naar Rome geroepen. Deze fresco’s overtreffen door hun machtige decoratieve werking en het volmaakte meesterschap over vorm en beweging alles op dit gebied. Zijn kunst was in alle opzichten een toppunt en het verval zette snel na hem in.

Tegelijkertijd werkte de jong gestorven Raffael, wien de sfeer der Umbrische school, een naïeve vroomheid, steeds eigen bleef. Hij was eenige jaren te Florence werkzaam, waar hij beroemde schilderijen maakte, maar dankt zijn wereldroem toch aan de fresco’s, die hij in het Vaticaan in opdracht van den paus vervaardigde. Hierin is de volmaaktheid van teekening en compositie bereikt. Buiten zijn talrijke Madonna’s (o.a. de Sixtijnsche), die gedurende eeuwen navolgers vonden, behooren zijn portretten tot het beste, wat op dit gebied geschapen is. Hij liet een schare leerlingen na, waarvan Giulio Romano de sterkste was, maar die toch bijna allen tot een ontzield maniërisme vervielen.

Florence had in de 15e eeuw zijn glorietijd gehad en moest plaats maken voor andere centra. Intusschen leverde dit oude cultuurbolwerk nog eenige figuren van groote beteekenis op, zooals fra Bartolommeo, die nog een grandioozen stijl had, en Andrea del Sarto. De zeer begaafde Sodoma werkte vnl. te Siena. Te Ferrara bloeide nog Dosso Dossi, terwijl in N. Italië de onder invloed van Leonardo opgegroeide Corregg i o allen overstraalde. Hij was behalve voortreffelijk teekenaar een groot kolorist en geen heeft vóór hem zoo geniaal het licht weten uit te beelden als hij. Venetië’s kunst ging in het begin der 16e eeuw een nieuwen bloei tegemoet, die, ingeleid door den zeer begaafden Giorgione, culmineerde in Titiaan, wiens machtige werken hem een plaats onder de grootsten van alle tijden verzekeren. De kleurenweelde van zijn palet is van ongekende pracht, hij was een virtuoos teekenaar en een kenner van het menschelijk wezen, maar wist evenzeer de stemming van een landschap te treffen. Vooral op dit punt heeft hij de Ital. kunst veel nieuws gebracht. Onder zijn tijdgenooten, die zijn invloed ondergingen, maar persoonlijkheden bleven, zijn vooral te noemen Lorenzo Lotto en Palma Vecchio. Na Titiaan hielden Tintoretto, Bassano en Paolo Veronese de traditie hoog; zij waren veelal de scheppers van uitvoerige decoratieve wandschilderingen, waarin meestal de grootheid der school nog ten volle leeft. Na hen kwam snel ook hier het verval.

d) Barok.

De 17e eeuw was in I. een flauwe echo der roemrijke perioden der vorige; slechts enkele figuren vallen er uit door een persoonlijke noot, zooals de Carracci’s (Annibale en Ludovico) te Bologna. Guido Keni en Carlo Dolci kunnen met hun zoetelijke werken ons niet meer boeien, Guercino echter vindt steeds meer waardeering. Caravaggio vestigde te Rome een school, die zich vooral met lichtproblemen bezig hield. Salvator Rosa muntte uit om zijn karakteristieke landschappen.

e) Klassicisme.

In de 18e eeuw beleefde Venetië andermaal een hoogen bloei met Antonio Canale (Canaletto) en Francesco Guardi, die beiden en ieder op eigen wijze de onovertroffen verheerlijkers van het prachtige stadsbeeld der lagunenstad waren. Naast hen verscheen als nog grootere ster Giovanni Battista Tiepolo, de geniale teekenaar-schilder, wiens vorstelijke kunst nog vele bouwwerken in en buiten I. siert.

f) In de 19e eeuw is in I. ’s kunst weinig eigen leven te bespeuren (alleen Segantini vond in sommige kringen waardeering); in den laatsten tijd is een opbloei te constateeren. Kort voor den Wereldoorlog traden de zgn. Futuristen op, die met de traditie braken en een veelheid van bewegingen op het ééne vlak wilde uitdrukken. Woordvoerder was Marinetti. Voornaamste figuren : Severini, Carra, Prampolini. De meesten dezer revolutionnaire schilders keerden later weer geheel of gedeeltelijk tot het Klassicisme terug. Vooral Severini en De Chirico zijn talenten van beteekenis gebleken. Het fascisme heeft nieuwen bloei der kunst gebracht, waarvan de belangrijke driejaarlijksche tentoonstellingen te Milaan en de tentoonstellingen te Venetië getuigen. Schretlen
D) Italiaansche muziek

In I. overheerscht van eeuwen her de vocale muziek; reeds ca. 1000 is Guido van Arezzo, groot theoreticus, beroemd door zijn solmisatiesysteem. In dc 14e e. ontstaat te Florence een zgn. nieuwe kunst (Ars Nova): tweestemmig gezang met instrumentale begeleiding (madrigaal, ballade, caccia; componisten: Landino, Florentia, Bononia e.a.). Dan volgt het tijdperk, waarin veel Nederlanders in I. werken (Obrecht, Tinctoris, Josquin des Prez), terwijl tot de echt Ital. muziek behooren: frottole, villanelle, canzonen. Voorbereid door de Ned. school vindt de kerkmuziek een hoogtepunt in Palestrina (mis, motet; comp.: Nanino, Suriano, Anerio). Voor de orgelkunst zijn belangrijk Merulo, de Gabrieli’s en Frescobaldi, die de techniek en de verdere ontwikkeling van de fuga hebben voortgezet en overgeleverd aan de Duitsche meesters. Tegenover de ingewikkelde polyphonie der 16e eeuw ontstond de monodie: één zangstem met begeleiding, in een kring van dichters, musici en geleerden: de Camerata (Peri, Caccini, Gagliano). Hieruit ontwikkelde zich de opera, I.’s grootste schepping op muzikaal gebied, en daarnaast cantate, oratorium (Venetië: Monteverdi, Cavalli; Rome: Mazzocchi, Rossi; Napels: Stradella, Scarlatti) en opera buffa (Pergolesi). Voor de instrumentale muziek is de viool het voornaamste instrument; vormen: concerto grosso, kerken kamersonate, vioolsonate en vioolconcert (Corelli, Vivaldi, Tartini, Geminiani). Een beroemd Ital. klavierspeler en componist was Domenico Scarlatti. De Ital. opera doet haar intrede in Duitschland, Engeland en andere landen, waar Ital. meesters triomphen vieren. In de 2e helft der 19e eeuw ontwikkelt zich een nieuwe richting in de opera, het zgn. Verisme (Verdi, Puccini, Mascagni). Instrumentale, kooren kerkmuziek vinden beoefenaars in Bossi, Sinigaglia en Perosi. De richtingen van de 20e eeuw (expressionisme, atonaliteit) zijn ook van invloed op I. Een der eerste meesters is Alfredo Casella; navolgers zijn Malipiero, Pizzetti, Respighi.

Lit.: L. Torchi, La musica istromentale in Italia (1902); Joh. Wolf, Floronz in der Musikgesch. des 14. Jhdts. (1902); G. Cesari, Die Entstehung des Madrigals im 16. Jhdt. (1908); A. Schering, Gesch. des Oratoriums (1911); H. Kretzschmer, Gesch. der Oper. Piscaer

E) Italiaansche boekkunst.

Van een eigen Ital. boekkunst kan men nauwelijks spreken vóór de 12e eeuw. De Benedictijnsche kloosters van Z. Italië, en vnl. het groote stichtingshuis van Monte Cassino, moeten beschouwd worden als de bronnen van een eigen Ital. boekkunst. Bij het begin der 12e eeuw had ze vaste vormen aangenomen, d.w.z. de initiaal-ornamentiek was een samensmelting van Keltische, Lombardische en Teutoonsche elementen en de miniaturen ademden een Byzantijnschen geest. In de 13e eeuw kreeg de Byzantijnsche invloed over geheel I. de overhand, doch aan het einde dezer eeuw verdween ze om plaats te maken voor de conventioneele randornamentiek van Eng. en Fr. oorsprong. De 14e eeuw bracht I. een schitterende fresco-achtige boek-illustratie en een eigen, van de Gotische vormen afwijkend, schrift, doch tusschen tekst en versiering bestond niet zoo’n innige samenhang als de boekkunst in Frankrijk omstreeks dien tijd vertoont.

De Renaissance had in de 15e eeuw grooten invloed gekregen op de boekkunst. Reeds in het begin dezer eeuw ontstond de welbekende „scriluraumanistica”, die zoo keurig geschreven en zoo nobel van vorm is, dat ze de Ital. calligraphen beroemd maakte en den weg baande voor de triomfen der eerste Ital. boekdrukkers. De inmiddels uitgevonden boekdrukkunst beleefde aan het einde der 15e e. een bijzonder gelukkigen tijd. In de laatste 10 jaren dezer eeuw ontwikkelde I. een verbazingwekkenden scheppingsdrang op het gebied van de verluchting, de versiering en de lettervormen van het boek. Venetië nam de leiding, doch Florence bleef niet achter en ook Milaan leverde schitterende drukken. In de 16e eeuw vervlakte de scheppingsdrang en aan het einde dezer eeuw was een groote inzinking in de Ital. boekkunst waar te nemen. De 17e eeuw kan stilzwijgend worden voorbijgegaan. Een gewichtige gebeurtenis is evenwel de stichting van een drukkerij door paus Gregorius XV in 1627 te Rome. De Ital. drukker Giambattista → Bodoni bracht de Ital. boekkunst aan de spits. In de 19e e. en ook in den loop van de 20e e. neemt de Ital. boekkunst een zeer bijzondere plaats in.

Lit. : J. A. Herbert, Uluminated Manuscripts ; K. Schottenloher, Das alte Buch; A. Molinier, Les Manuscrits. Ronner

F) Italiaansche weefsels

De Ital. zijdeweverij komt eerst in de 13e eeuw tot volledige ontplooiing dank zij den achteruitgang, ten gevolge van staatkundige verwikkelingen, der omliggende landen. De vroege Ital. weefsels verraden nog Oosterschen invloed, de latere vertoonen een sterk gevoel voor naturalistische motieven en beweeglijkheid. Dierfiguren worden meestal onsymmetrisch toegepast (veel vogels). Midden 14e eeuw toepassing van menschenfiguren in profane voorstellingen (jachtscènes e.d.), later bijbelsche voorstellingen. Zoowel teekening als uitvoering getuigen van groot meesterschap. In de 16e eeuw groote granaatappel-patronen. Nu naast de zijdeen brokaatweefsels vooral toepassing van zware fluweelweefsels.

Lit.: O. v. Falke, Kunstgesch. der Seideweberei (gelll., Berlijn 1921). J. Rutten

G) Italiaansche tuinstijl, → Tuinarchitectuur.
H) Italiaansche film

De Ital. film blijft in den loop der tijden ver achter bij die van de andere filmproduceerende landen. Ten tijde van de stommefilmperiode heeft de Ital. filmindustrie een reeks romantisch-historische films vervaardigd, waarvan „Quo vadis” en „Sint Franciscus” typische voorbeelden waren. Na een sterke inzinking kwam de Ital. film weer eenigszins tot bloei tijdens de geluidsperiode. Superieure werken heeft de Ital. industrie niet afgeleverd. Pogingen om den fascistischen geest in de film te manifesteeren zijn vrijwel mislukt. De films, door een tweetal Ital. fabrieken vervaardigd, blijven doorgaans binnen de grenzen van het land. v. Domburg.

I) Italiaansche dansen. In Italië vormde in de M.E. de rei, hier → carole genaamd, gevolgd door den gesprongen of gestampten nadans, den klassieken „paardans”, nl. een basse danza met een salterello. Zoo zijn tot op heden nog de meeste volksdansen samengesteld. In de Tresco voeren mannen en vrouwen eerst gezamenlijk een rondegang uit, die gevolgd wordt door een draaidans in paren, waarbij de man pantomimisch den balbo danst. Deze volgorde vindt men in de meeste nog levende volksdansen terug, als in den Bergamasco, de Giga, de Monferrina, den Siciliano, en de Venetiaansche Forlana.

De 16e en 16e eeuw kenden dergelijke „paardansen” (nl. den langzamen hoofschen dans, gevolgd door den vluggen springdans) in zeer veel variaties. Het gevolg was, dat dansmeesters in hoog aanzien kwamen en hun invloed ver buiten Italië reikte (Domenichino uit Piacenza). De eerste danstheorieën werden ontwikkeld en dansverzamelingen uitgegeven. Zoo teekenden de dansers Chirampinus en Chiappinus de dansen van Sicilië, Rome en Venetië op. Carosi en Negri gaven virtuoze dansbeschrijvingen. De oorsprong van het → ballet en eerste bloei was in Italië; op het eind der 16e eeuw ging echter de leiding van balleten gezelschapsdansen aan Frankrijk over en naast de danskunst a la italiana ontstond een bloeiende danskunst a la francese.

De dansmanie der M.E. brak zich ook hier baan in het zgn. Tarentisme, een danswoede, die van de 14e tot de 18e eeuw in Italië stand hield en die zich vooral uitte in den woesten Z. Ital. springdans, waaraan zij haar naam ontleende, de → Tarentella.

Lit.: G. Ungarelli, Le Vecchie danze ital. ancora in uso nella provincia (Bologna-Rome 1894); A. Cornazano, Ulibro dell’arte del danzare (La Biblioiilia 17, 19151916). Terlingen-Lücker VII. Italiaansche pers Italië is in vergelijking met andere landen niet rijk aan dagbladen; het heeft er over het geheele land 81, minder dan Parijs en omgeving alleen. Daarenboven bezit het volgens het Annuario della Stampa Italia van 1935 nog 132 politieke tijdschriften, 3 859 niet-politieke tijdschriften, ong. 7 000 zgn. Bolletini, 68 officieele inlichtingenorganen en 31 uitgaven van persagentschappen. De grootste oplage heeft de Corriere della sera: 500 000; de Popolo d’Italia heeft 250 000, het Giomale d’Italia ong. 100 000 lezers. Van de dagbladen behooren er 14 aan de fascistische partij; deze kunnen, ofschoon in verschillenden graad, als officieele organen beschouwd worden. De fascistische partij heeft geen beslag op de zgn. oppositiebladen gelegd, en oefent er in normale tijden slechts een indirecte contrôle over uit. Op politiek terrein zijn echter ook de zgn. oppositiebladen minstens fascistisch georiënteerd. De Kath. pers is in Italië zeer zwak ontwikkeld. Alleen de Osservatore Romano, het officieuze blad van het Vaticaan, kan zich onafhankelijk uitspreken. Oostendorp