Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Islam

betekenis & definitie

A) Geschiedenis.

Deze tegenwoordig naar ruwe schatting 250 millioen aanhangers tellende godsdienst werd begin 7e eeuw gesticht door → Mohammed. Deze voelde zich door God geroepen om aan zijn volk de boodschap Gods te brengen, die andere profeten aan andere volken reeds hadden gebracht. De volstrekte overgave aan Allah’s gezag (islam = onderwerping) en het komende gericht vormden den hoofdinhoud van de prediking, die hij gedurende 12 jaar, vanaf 610 na Chr., te Mekka verkondigde, zich daarbij beroepend op openbaringen, die hij zeide van God te ontvangen. Het geringe succes bij zijn stadgenooten dreef hem er toe met zijn aanhangers naar Medina te verhuizen (→ Hidzjra). Het contact met de Joden daar deed hem inzien, dat de vermeende overeenstemming tusschen zijn leer en die der „schriftbezitters” niet bestond, hetgeen een verwijdering van de Joden en een zich meer op Arabië oriënteeren ten gevolge had. Abraham, als vader van Ismaël ook stamvader der Arabieren, zelf noch Jood noch Christen, zou de stichter geweest zijn van het heiligdom te Mekka (→ Kaäba); zoo werd deze heidensche en uitgesproken Arabische eeredienst in het middelpunt van zijn godsdienst geplaatst. Na eenige jaren van strijd met Mekka, eindigend met de verovering dier stad, was Arabië minstens uiterlijk voor zijn leer gewonnen. Hij zelf bleef te Medina en stierf er in 632.

Zijn plaatsvervanger als bestuurder der gemeente in wereldsche zaken en tot bescherming der geestelijke (→ Kalifaat) was Aboe Bakr (632-634), Mohammed’s schoonvader en een zijner eerste gezellen; daarna de door deze aangewezen Omar (634-644). Onder dezen krachtigen persoon begon de Arabische en Islamietische expansie. Binnen enkele jaren waren Syrië, Egypte, Perzië en Tripolis veroverd (→ Arabieren). Het veroverde gebied werd staatsdomein; de overwonnen bevolking bleef, tegen betaling van een zwaar hoofdgeld, in het gebruik ervan; de Arabische veroveraars mochten zich er niet voorgoed vestigen om een mobiel expansie-instrument te blijven, doch werden met den rijken buit schadeloos gesteld. Directe bekeeringsdwang werd in het begin op de onderworpen Christenen als regel niet uitgeoefend, maar zij kwamen tegenover de Islamieten in een maatschappelijk en economisch geheel minderwaardige positie te staan. Onder de door een vijfmanschap gekozen Oesman (Othman, Osman) begonnen zich partijen in den I. te vormen. Men verweet den kalief, dat hij zijn familie, de → Omajjaden, bevoordeelde. In 655 werd hij door de oppositie vermoord, waarmee een formeele oorlog begon tusschen de aanhangers van Mohammed’s schoonzoon Ali, door hen als vierde kalief uitgeroepen, en die der Omajjaden onder leiding van Moeawija, stadhouder in Syrië. De slag van Siffin (658) bleef, waarschijnlijk door een list van Moeawija, onbeslist. Uit ontevredenheid over het weinig doortastende optreden van Ali scheidde zich een deel van zijn aanhangers van hem af (→ Charidzjieten). De strijd duurde voort, tot Ali in 661 vermoord werd. Zijn zoon → Hasan was een zwakkeling en weldra werd Moeawija vrij algemeen als kalief erkend. Met hem begint de dynastie der Omajjaden (661-760). De partij van Ali, die slechts een kalief uit Mohammed’s familie rechtmatig achtte, bleef bestaan onder den naam → Sji’a en werd steeds meer tot een, ook in godsdienstig opzicht, afwijkende sekte. Met de Omajjaden werd Damaskus het politieke middelpunt. De tegenstelling met het godsdienstig centrum Mekka en vooral Medina uitte zich in voortdurenden strijd. Toch ging de expansie regelmatig verder: in het Westen tot in ZuidFrankrijk (slag bij Poitiers 732); in het Oosten tot in Afganistan en Toerkestan; in het Noorden tot Klein-Azië en Armenië. Byzantium werd in 717 belegerd, maar weerstond nog den aanval. Van de voortdurende ontevredenheid en de hulp der Sji’a gebruik makend, wisten ten slotte de Abbasieden, afstammelingen van Mohammed’s oom Abbas, de Omajjaden ten val te brengen en zelf het kalifaat te bemachtigen. Bagdad werd hoofdstad en middelpunt der Mohamm. cultuur.

Weldra verminderde de politieke beteekenis der kaliefen, die onder de drukkende bescherming van een Perzische en Turksche lijfwacht kwamen te staan. Meer afgelegen deelen van het rijk maakten zich onder hun sultans practisch los van den kalief, al bleef in naam zijn oppermacht dikwijls erkend. In Egypte vormden de Fatimieden, in Spanje afstammelingen der Omajjaden een tegenkalifaat. In 1258 werd Bagdad door de Mongolen onder → Hoelagoe vernietigd. Een Abbasiede bleef in Egypte den naam van kalief bewaren, tot deze door de Osmanen werd overgenomen (1543). Intusschen had zich in de 12e eeuw de I. in VoorIndië gevestigd (→ Indië, sub V), vanwaar hij langs den handelsweg naar het Verre Oosten, vooral den Indischen Archipel, werd overgebracht. In 1358 veroverden de Turken een groot deel van het Balkanschiereiland, waar Konstantinopel echter tot 1453 stand hield, en bleven nog eeuwen een dreigend gevaar voor Europa. Op het oogenblik maakt de I. nog belangrijke vorderingen onder de heidensche stammen in Midden-Afrika, vooral in het Westen (Nigeria, Senegal enz.). → Ned.-Indië (sub Gesch.); ZuidAfrika (Indiërs in de Unie van).

B) Leer.

De jaren, dat Mohammed te Medina verbleef, besteedde hij hoofdzakelijk aan het regelen en inrichten der moslim-gemeente. De uit dien tijd dateerende Koranspreuken hebben dan ook daarop vooral betrekking, doch zij werden gegeven al naar de omstandigheden het meebrachten, zonder een regelmatig geheel te vormen. Toen de geloovigen na Mohammed’s dood niet alleen in het godsdienstige, maar ook in het profane voor elk van hun handelingen, tot de gewoonste toe, een vasten regel verlangden en de → Koran hiervoor ten eenenmale onvoldoende bleek, ging men terug op de handelwijze van den Profeet (→ Soenna), zooals deze door zijn gezellen werd overgeleverd (→ Hadis). Voor elk zich voordoend geval zocht men een traditie, welke hiervoor uitsluitsel kon geven, hetgeen ten gevolge had, dat gedurende twee eeuwen zich een overlevering vormde, die niet den historischen Mohammed, doch slechts de latere opvattingen van zijn gemeente, de in nieuwe landen overgenomen ideeën of de oplossingen, dikwijls partijdig, van strijdpunten weergaven. In de 9e eeuw werd deze traditiemassa geschift en in zes canonieke verzamelingen geordend. Zoo ontwikkelde zich een plichtenleer (→ Figh), die als de wetenschap bij uitstek beschouwd werd. Waar Koran en Soenna als bronnen niet volstonden, nam men als derde norm de „overeenstemming der gemeente” (idzjma), steunend op een overlevering van Mohammed: „Mijn gemeente zal nooit in een dwaling overeenstemmen”. Deze norm werd zelfs van overwegend belang, daar zij zich ook tot den uitleg der twee eerste uitstrekte. Tegen de geldigheid van den idzjma heeft men zich later soms verzet, zoowel van reactionnaire (→ Wahhabieten) als van vooruitstrevende zijde. De laatste voelt er een belemmering in voor hervormingsplannen en aanpassing aan nieuwe ideeën (→ Indië, sub V; → Moehammad Abdoeh). Ten slotte is er nog de analogie-redeneering (kijas) als vierde rechtsbron. Het afleiden van de plichtenleer uit de rechtsbronnen en het systematizeeren van het zoo verkregene geschiedde in de 8e en 9e eeuw door een aantal op den voorgrond tredende geleerden, welke om zich een school vormden. Van deze rechtsscholen (→ madzhab) zijn er vier blijven bestaan: de → Sjafiïeten, de → Hanafieten, de Malikieten en de → Hanbalieten, genoemd naar hun hoofd (→ imam). Na den arbeid dezer geleerden achtte men zich niet meer gerechtigd tot onafhankelijke bronnenstudie (idzjtihad) en had de wetgeleerde zich slechts bij hun uitspraken neer te leggen; daardoor is sindsdien de I. in zijn meest karakteristieken trek, dien van wetsgodsdienst, onveranderd gebleven. Pas in de laatste eeuw begint men zich ook hiertegen te verzetten.

De voornaamste verplichtingen van den moslim, genoemd de vijf „zuilen” van den I. zijn: het uitspreken van de geloofsbelijdenis (→ sjahada); het verrichten op bepaalde tijden van de ritueele godsdienstoefening (→ salat); het vasten gedurende de 9e maand van het Mohamm. jaar (→ sawm); het geven van de voorgeschreven aalmoezen (→ zakat) en de bedevaart, eens in het leven, naar Mekka (→ hadzjdzj). Van het overige gedeelte der wet is vooral de huwelijkswetgeving voor het volksleven van beteekenis. De man mag vier vrouwen tegelijk hebben en heeft het recht, zijn vrouw te verstooten (→ talak). Het huwelijkscontract wordt gesloten door den bruidegom en den vertegenwoordiger (→ wali) der bruid. De voorschriften omtrent den → heiligen oorlog (dzjihad) zijn tegenwoordig van gering practisch belang, eveneens die omtrent het → kalifaat.

De geloofsleer, die in het begin tegenover de studie der wet geheel op den achtergrond stond, kwam pas door het contact met andere godsdiensten en de Hellenistische cultuur en door het opkomen van afwijkende meeningen tot ontwikkeling. Het probleem van de verhouding tusschen geloof en zonde werd actueel door de → Charidzjieten, die het verlies van het geloof door iedere groote zonde leerden. Naar aanleiding van den strijd over praedestinatie en vrije wil (→ Kadarieten) vormde zich een kring van geleerden, die zich geheel aan de studie der dogmatiek ging wijden en daarbij steeds meer den nadruk op rationeele argumenten legde (→ Moetazilieten), daarbij sterk beïnvloed door Aristotelische en neo-Platonische wijsbegeerte. De streng-orthodoxe richting, vooral de Hanbalieten, bekampten hen hevig, doch pas met succes, toen al → Asjari dezen strijd niet met traditieargumenten, doch met de dialectische methode van de tegenstanders ging voeren. Sindsdien werd de dogmatiek (kalam) als zelfstandig vak erkend, gewoonlijk verdeeld in zes deelen: de leer over God, waarbij vooral de verhouding van wezen en eigenschappen en het ongeschapen-zijn van den Koran ter sprake komt; de leer over de engelen, over de heilige boeken, de profeten, den jongsten dag en de praedestinatie. Nam in de eerste eeuwen de wet en haar toepassing een overheerschende plaats in den I. in, van het begin af waren er toch personen, die zich ijverig op persoonlijke ascese toelegden. Mede onder invloed van de Syrische mystiek en het neo-Platonisme, ontwikkelde zich een mystieke richting, wier aanhangers om het wollen kleed, dat ze droegen, → soefi’s genoemd werden. Dikwijls op of over de grens van het pantheïsme, werd deze mystiek door al Gazali tot een deel der orthodoxie gemaakt (→ Halladzj, Ibn al Arabi). Uit het bijeenwonen van meerdere soefi’s onder een leider ontstonden later de broederschappen( → tarika). Voor sekten zie nog → Ahmadyah-beweging; Babisme; Behaïsme; Charidzjieten; Droezen; Karmaten; Noesairi’s; Sikhs; Sji’a; Wahhabieten.

Lit.: I. Goldziher, Vorlesungen über den I. (1925); H. Lammens, L’I. Croyances et Institutions (1926);Snouck Hurgronje, Verspr. Geschriften (I en II 1923); id., Der I., in: Chantepie de la Saussaye, Lehrb. der Religionsgeschichte (1925); Th. Juynboll, Handl. tot de kennis v. d. Mohamm. Wet (1925); D. B. Macdonald, Religious Attitude and Life in I. (1909); R. Nicholson, Mystics of I. (1914). Zoetmulder

C) Islamietische kunst. (zie pl.; vgl. index).
a) Bouwkunst.

Toen Mohammed zijn nieuwen godsdienst stichtte, was de kunst bij de Arabieren niet ontwikkeld. Het eerste bouwwerk der Mohammedanen, een moskee te Medina (623), was dan ook architectonisch niet belangrijk. In den beginne gebruikten de Arabieren in de veroverde landen de daar aanwezige cultusgebouwen; later lieten ze bouwwerken uitvoeren door inheemsche kunstenaars, waarbij onderdeelen van bestaande bedehuizen werden gebruikt. In elke landstreek kregen zoo de moskeeën haar plaatselijk karakter. Een bepaalde vorm was niet voorgeschreven; toch ontstond een algemeen type: rechthoekige binnenhof (sahn) met fontein voor de wasschingen der geloovigen, aan alle zijden door arcadenrijen omgeven. Een der zijden is breeder uitgebouwd met meerdere arcadenrijen, die een zuilenhal vormen, de liwan. Hierin bevinden zich het sanctuarium, met de naar Mekka gerichte gebedsnis (kibla of mihrab) en de weinige meubels, o.a. de kansel (mimbar). Een of meer minarets (torens) zijn soms aangebouwd, soms vrijstaande. De moskee bleef in de Mohammedaansche kunst het voornaamste bouwwerk, dan volgen de grafmonumenten; van de wereldlijke bouwwerken is niet veel bewaard gebleven.

Stijlgroepen. Men kan in de Islamietische kunst vijf stijlgroepen onderscheiden: de Syro-Egyptische, de Moorsche, de Perzische, de Turksche en de HindoeIslamietische. De Syro-Egyptische stijlgroep omvat Arabië, Judea, Syrië en Egypte. De minaret heeft hier meestal een vierkanten grondslag, hoogerop is zij veelhoekig of rond en zij wordt beëindigd door een peervormige bekroning. In dezen stijl werden gebouwd de Omar-moskee te Jerusalem, de Groote Moskee te Damaskus, en te Kairo de IbnToeloen-moskee (9e eeuw) en de Mamelukkengraven met graf-moskeeën (o.a. van Kait-Bey).

De Moorsche stijlgroep omvat de N. kust van Afrika (Algerijnsche kunst), Sicilië, Spanje en Portugal (Moorsche kunst). Hier is de geheele minaret vierkant, de boog hoefijzer-vormig en dikwijls verfijnd met kleine boogjes (arcaturen). Voorbeelden hiervan zijn de Sidi Okba-moskee te Kairoean (Tunis), de Groote Moskee te Tlemcen (Algiers), de Groote Moskee in Cordova, de synagoge te Toledo en de Groote Moskee in Sevilla, met den als „Giralda” bekenden toren. Voorts paleizen te Sevilla (Alcazar, 1199), Granada (Alhambra, 1230). In het begin sterk Byzantijnsch beïnvloed, ontwikkelt deze stijlgroep zich verder tot een eigen Moorschen stijl. Op Sicilië en in Z.Italië vermengt hij zich later met die der Noormannen (11e en 12e eeuw): te Palermo twee paleizen (La Zisa en La Cuba) en de Cappella Palatina (1129-’40); verder bouwwerken te Monreale, Ravello, Amalfi, enz.

De Perzische stijlgroep, omvattende Perzië, Mesopotamië, Klein-Azië, Armenië en Georgië, wordt vooral belangrijk vanaf de vestiging van het kalifaat te Bagdad (ca. 750) (Abbasidische kunst). De minaret heeft hier een zwaren cylindrischen of afgeknotte-kegel-vorm. Vaak wordt nu aan de moskee een school (medrese) verbonden. Koepels en bogen zijn ui-vormig. De Seldsjoeken (11e en 12e eeuw), een Turksche stam, hebben aan den Kaspische Zee (Natchewan, Tebris) en in Konia (Klein-Azië) belangrijke centra van bouwkunst gehad. Dan volgt in deze school een Mongoolsche periode onder Timoer (1402) met centrum in het N.O., die in de hoofdstad Samarkand vele moskeeën en grafmonumenten naliet. Na 1502 overheerschen meer de Perzische stammen met Ispahan als centrum; de gewelf- en baksteenbouw worden van de Sassaniden overgenomen en groote portaalnissen worden gebouwd (de graf-moskee van Abbas II te Ispahan).

De Turksche stijlgroep omvat een gedeelte van Klein-Azië en den Balkan. In de 14e eeuw stichtten de Osmaansche Turken hier een rijk. De ontwikkeling hunner groote kunst begint na den val van Konstantinopel (1453). Als hoofdtype diende hun de Byzantijnsche → Aya Sophia (centraal bouwstelsel met langsrichting door de twee kwartbolkoepels tegen den hoofdkoepel aan); de Turksche school paste bij verschillende moskeeën kwartkoepels aan vier zijden toe. De meest voorkomende boogvormen zijn: spitsboog en ui-vormige kielboog. De zeer slanke minarets zijn bijzonder karakteristiek. Voorbeelden van dezen stijl zijn o.a. de moskeeën van Mohammed II, van Achmed I, van Soliman te Konstantinopel; te Adrianopel de moskee van Soliman II; verder groote werken in Broessa en Skoetari.

De Hindoe-Islamietische stijlgroep omvat Voor-Indië. De overgang tusschen de architectuur van Perzië en Indië werd gevormd door de kunst van → Gazna, de residentie van Mahmoed, van wiens talrijke bouwwerken niet veel is overgebleven. De vorsten van de Pathan-dynastie stichtten, onafhankelijk van de overige Mohammedaansche Rijken, een Indisch Rijk met het oude Delhi (→ Delhi, sub Kunst) tot hoofdstad, waar zij een reeks van hoogst belangrijke monumenten bouwden (o.a. de zgn. Koetb-moskee te Oud-Delhi, met „Overwinningstoren”). In de 1e helft van de 16e eeuw stichtte Baboer, een afstammeling van Timoer, het Rijk der groot-mogols; hij moet veel hebben gebouwd, doch er is niet veel van overgebleven. Slechts de bouwwerken, gesticht of voltooid door Akbar, zijn voor een deel bewaard gebleven. In de bouwkunst van deze periode vindt men een vermenging van Perzische en Hindoe-motieven, verder een grootschen portaal-aanleg en koepels in ui-vorm. De minarets, veelal als hoektoren, worden bekroond door luchtige koepels. De boogvorm is ontleend aan den Perzischen kielboog, vaak met arcaturen in accoladenvorm [mausoleum voor Akbar te Sikandra bij Agra ca. 1600 (→ Graf, sub I B c); Akbar’s residentie te → Fathpoer Sikri en de Paarlmoskee aldaar]. De bouwwerken, uit het kostbaarste steenmateriaal opgetrokken, liggende te midden van tuinen en vijvers, overtreffen in pracht alle verdere kunstscheppingen van den Islam. Het mooie tijdvak der Mongoolsch-Islamietische kunst wordt door Sjah Dzjihan (1628-1658), althans architectonisch, op waardige wijze besloten (paleis te Agra; paleis te Delhi; Paarlmoskee te Delhi; de Tadsj Mahal te Agra). In Indië bereikte de Mohammedaansche kunst haar hoogtepunt. Ook constructief zijn de Mohamm. architecten hier eigen wegen gegaan. Hun koepels wijken geheel af van de Perzische. De stoutste constructie van dien aard is het mausoleum van Mahmoed te → Sidjapoer, in 1656 gebouwd.

In Nederlandsch-Indië werd in 1479 de stad Madjapait op Java door de Mohammedanen ingenomen, de laatste Hindoe-dynastie van het eiland onderworpen: wat daarvan overbleef vluchtte naar Bali, dat nimmer door de Mohammedanen veroverd werd. Van dit oogenblik af aan werd er op Java geen bouwwerk van eenig belang meer gesticht, terwijl toch terzelfder tijd de Mohammedanen Voor-Indië met grootsche monumenten verrijkten. In Atjèh (Sumatra) echter worden nog wel Mohammedaansche oudheden gevonden, vnl. graven, welke, evenals die van Gresik op Java (1102 na Chr.) blijken te zijn vervaardigd te Cambay in Voor-Indië.

b) Toegepaste kunsten.

Tot de meest karakteristieke, tevens constructieve versieringsvormen behoorden de stalactieten. Uit het boven elkaar plaatsen en steeds iets laten verspringen van deze bouwelementen vormde men gaandeweg den noodigen voorsprong in den bouw. Beelden ontbraken in de Islamietische kunst, die overigens bij uitstek een vlakversieringskunst is. Van de decoraties zijn vooral te noemen de mozaïeken in de vroege Islamietische kunst, later vervangen door de stuc-werken (→ Stucco) in reliëf, waarvan het fond rood of blauw, het verhoogde gedeelte verguld was. De arabesk (fantastische samenvoeging van allerlei lijnen en figuren, vooral aan het plantenrijk ontleend) en de geometrische motieven maken een zeer rijke vlak-versiering mogelijk, waarbij de toepassing van het Arabische schrift nog een element te meer was. Als versiering zijn ook te noemen: het tegel-ornament en de in baksteen gehakte inschriften. De fayences (en later het stucwerk) werden polychroom behandeld: het zgn. goudluuster en kleurige glazuren waren reeds zeer vroeg in Bagdad bekend en in de 12e eeuw over het geheele rijk verspreid. Wereldberoemd was in 12e en 13e eeuw de Spaansche pottenbakkerij. Belangrijk is ook de → tapijtkunst.

c) Samenvatting.

De Islam heeft de kunst der door hem onderworpen landen aan zich dienstbaar gemaakt en de verschillende richtingen verwerkt tot een homogene Islamietische kunst, die dus het resultaat is van een synthese van vele culturen: daaruit ontsproot de cultuur van den Islam, met een aantal heel eigen kenmerken. De Tadsj Mahal in Indië en het Alhambra in Spanje zijn zeer verschillend, maar uit beide spreekt de Islamietische geest en doet ze kennen als uitingen van eenzelfde cultuur.

Lit.: Ernst Diez, Die Kunst der Isl. Völker (Berlijn; James Fergusson, Hist. of Indian and eastern architecture, its psychology, structure and history from the first muhammedan invasion to the present day (Londen 1913); E. La Roche, Ind. Baukunst (München 1921)

Hendricks

d) Islamietische weefsels.

Het kenmerkend hoofdelement der in engeren zin Arabische ornamentiek van het West-Islamietisch gebied zijn de abstracte arabesken en de geometrische doorvlechtingen en veelhoeken. In het Oosten komen eveneens arabesken voor; blijven echter ondergeschikt aan de dierenfiguren. De geometrische figuren komen nauwelijks tot ontwikkeling. Van de Islam, weefsels is geen overzichtelijk beeld te geven, omdat te weinig zuiver Islam. weefsels bekend zijn. Het is mogelijk, dat de stoffen met geometrische patronen, de zgn. Alhambrastijl, tot 1300 teruggaan. Onder de in Europa van 1300 af behouden Oostersche stoffen is het aandeel der W. Islamietische zijdeweverij, welke vroeger sterk op Lucca heeft ingewerkt, zeer gering geworden. De weefsels uit Perzië krijgen de overhand. Na 1400 heeft de Islamietische zijdeweverij haar beteekenis voor de Westelijke landen verloren.

Lit.: O. v. Falke, Kunstgesch. der Seideweberei (geïll.; Berlijn 1921). J. Rutten