Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Insecten

betekenis & definitie

(Lat. Insecta = ingesneden dieren) of Hexapoda (Gr. hex = zes, pous = poot), de vormenrijkste klasse van het dierenrijk, waartoe ong. 750 000 soorten behooren.

De meeste insecten zijn landdieren, die kunnen vliegen; sommige soorten leven in zoetwater, enkele op het wateroppervlak (waterloopers). In de zee komen geen insecten voor.

De uitwendige kenmerken, waardoor een volwassen insect is te onderscheiden, zijn de volgende.A) Uitwendige bouw

Het lichaam bestaat steeds uit kop, borststuk en achterlijf. De kop bestaat uit 6 vergroeide segmenten of geledingen; het borststuk uit 3 segmenten, die elk één paar pooten dragen; het achterlijf is pootloos,maar zichtbaar in 5-11 segmenten verdeeld. Romp en ledematen zijn bedekt met een geleed chitinepantser. De kop wordt door één chitineplaat omgeven, terwijl het pantser van borststuk en achterlijfssegmenten opgebouwd is uit telkens een rug- en buikschild, die zijdelings door dunnere gewrichtshuiden zijn verbonden. De pooten zijn eenvormig van bouw en dienen bijna steeds om te loopen, soms om te zwemmen, in welk geval zij van een rand van stijve haren zijn voorzien (bijv. waterroofkevers).Tot de ledematen behooren ook de monddeelen, bestaande uit een bovenlip en drie paar kaken; het derde paar kaken wordt ook wel onderlip genoemd. Deze monddeelen kunnen in verband met de voeding krachtig zijn en van tanden voorzien: bijtende monddeelen (kevers en rupsen). Ook kan het tweede paar kaken zijn vervormd tot een gootje, waarin een ruwbehaarde tong, gevormd uit de onderlip: de likkende monddeelen van bijen en hommels.Als de monddeelen zijn uitgegroeid tot lange, scherpe chitinestaafjes, die een zuigkanaal omsluiten, spreekt men van stekende en zuigende monddeelen (steekmuggen, vliegen, wantsen). Ten slotte kan het tweede paar kaken een oprolbare slurf vormen, waarmee honig wordt opgezogen: zuigendemonddeelen (vlinders).

Vleugels zijn meestal aanwezig. Zij zijn bevestigd aan het borststuk en bestaan uit een dunne, meestal doorzichtige en geaderde chitinelaag, die vaak kan worden opgevouwen. Meestal zijn er 2 paar vleugels. Bij kevers en sprinkhanen is het voorste paar tot harde dekschilden geworden, die het achterste, vliezige paar beschermen; ook kan het voorste paar aan de basis leerachtig en aan den top vliezig zijn (wantsen). Bij vliegen en muggen is slechts het voorste paar vleugels aanwezig; soms ontbreken de vleugels geheel (suikergast) of treden alleen bij een deel der individuen op (mieren, bladluizen). Bij de vlinders zijn de vleugels door gekleurde schubjes bedekt.

B) Inwendige bouw.

Het darmkanaal vertoont verschillen in bouw in verband met de voeding. Zoo hebben bijen een honigmaag om honig te bewaren; kevers hebben een kauwmaag met harde chitinelijsten om voedsel fijn te malen. Het kleurlooze bloed stroomt vrij tusschen de weefsels door; voortstuwing vindt plaats door een kloppend rugvat of „hart”. Uitscheiding van afvalstoffen door de zgn. buizen van Malpighi. Ademhaling vindt plaats door luchtbuizen of tracheeën, die de zuurstof op alle plaatsen van het lichaam brengen; waterinsecten nemen onder water voorraadslucht mee. Het zenuwstelsel bestaat uit een touwladdervormige buikzenuwstreng, benevens één zenuwknoop onder den slokdarm en één er boven. De spieren zijn bevestigd aan het chitinepantser en meestal dwarsgestreept; zij kunnen zich zeer vlug samentrekken: vleugelspieren tot 400 maal per sec. Dit verklaart den hoogen toon, dien vliegende insecten kunnen voortbrengen. Verder komen bij vele insecten of hun larven spinklieren en lichtorganen voor.

C) Zintuigen

De oogen zijn meestal samengestelde ➝ facetoogen; daarnaast vindt men soms 1-3 enkelvoudige oogen, terwijl de larven meestal ook zulke zgn. puntoogen bezitten. Het reukorgaan is goed ontwikkeld en vooral gezeteld op de sprieten; mieren en bijen van hetzelfde volk herkennen elkaar aan den reuk. Als gehoororgaan fungeeren de zgn. tympanale organenen sommige haren. De tastzin zetelt vooral in de chitineharen, die op het pantser staan.

D) Voortplanting en ontwikkeling.

In het normale geval plant zich alleen het volwassen insect voort. In een enkel geval komt ➝ paedogenesis voor, als nl. larven zich voortplanten (larve van Miastor, een soort galmug). Veel vaker vindt men ➝ parthenogenesis, als uit onbevruchte eieren bepaalde vormen (bijv. darren) ontstaan. De imago (het volwassen insect) ontstaat uit het ei na een gedaanteverwisseling te hebben doorloopen (➝ Metamorphose).

E) Beteekenis.

Deze is zeer groot. I. spelen in de huishouding der natuur een belangrijke rol als bestuivers van bloemen (bijen, hommels, vlinders, vliegen), door het verspreiden van zaden (mieren), door het opruimen van afval (vele larven, mieren) en door het vormen van gallen (galwespen). Vele i. leven als parasiet op mensch of dier (luizen, vlooien) of dragen ziektekiemen over (malariamug, tsetsevlieg, luizen, vlooien) (➝ Infectie; Desinsectie). Sommige soorten kunnen veel schade aanrichten in land-, tuin- of boschbouw (sprinkhanen, nonvlinder, koolwitje, meikever, bladluizen e.d.); zij worden hierbij soms echter bestreden door andere i. (sluipwespen, lieveheerbeestjes). Van direct nut voor den mensch zijn honigbij, zijderups, cochenille luis, gomlakschildluis e.a. Zie ook ➝ Insecticiden.

F) Systematische indeeling.

Men onderscheidt de volgende orden van i.: de Apterygota of vleugellooze i. (➝ Apteren), de Corrodentia of termieten, de Agnatha of haften, de Odonata of libellen, de Orthoptera of rechtvleugeligen, de Thysanoptera of blaaspootigen, de Rhynchota of gesnavelde i., de Anoplura of luizen, de Coleoptera of kevers, de Hymenoptera of vliesvleugeligen, de Diptera of tweevleugeligen, de Neuroptera of netvleugeligen, de Trichoptera of kokerjuffers, de Lepidoptera of vlinders.

Lit.: J. Th. Oudemans, De Ned. Insecten (21908); Brehms Tierleben (II 41915); Handwörterbuch der Naturwissenschaft (V 21935).

M. Bruna. Insecten, schadelijk voor den land- en tuinbouw Zie hiervoor de verschillende gewassen en het artikel ➝ Plantenvijanden.

Insecten, schadelijk voor den boschbouw Men kan deze in drie categorieën indeelen:

1° Insecten, die steeds schadelijk zijn, daarom voortdurend de aandacht vragen en bij optreden steeds dienen te worden bestreden. Hiertoe rekent men o.m.: Hylobius, Pissodes, diverse schorskevers, nonrups, dennenspinner, dennenspanrups, dennenuil (welke ook gestreepte dennenrups genoemd wordt), meikever, veenmol.
2° Insecten, die gewoonlijk niet, doch in bepaalde omstandigheden zeer schadelijk zijn. Zij treden soms wel in grooten getale op, doch verdwijnen ook weer, zonder groote schade te hebben aangericht. Onder bijz. omstandigheden kunnen zij echter ook tot een ernstige plaag worden. Zulke zijn bijv.: Brachyderes, Strophosomus, Chrysomela.
3° Een groot aantal i. zijn zelden en alleen bij uitzondering voor het bosch schadelijk, zooals bijv. sprinkhanen, de gamma-uil, Tinea.

Bestrijding van i. in den boschbouw moet zich richten naar de biologie van de schadelijke soort; de middelen kunnen zeer verschillend zijn, bijv. vernietigen der aangetaste exemplaren, het leggen van vangboomen, het aanbrengen van lijmbanden, het besproeien of bestuiven met insectengif. Bij groote insectenplagen wordt tegenwoordig bestuiving met gkf vanuit vliegtuigen toegepast.

Lit.: Judeich Nitsche, Lehrb. der Mittel-Europ. Forstinsectenkunde (1895) ; K. Escherich, Forstinsekten Middeleuropa’s (1914-’23).

Sprangers. Fossiel De teer gebouwde i. leenen zich door het bezit van een chitinepantser nog vrij goed voor een fossilisatie in de aardlagen. Terwijl men 400 000 recente soorten kent, bedraagt dat der fossiel bekende 10 000. Men vindt de fossiele resten van de i. hoofdzakelijk in fijnkorrelige meer- en moeras-afzettingen, slechts een enkele maal in zuiver mariene. Van de meeste soorten zijn slechts de vleugels bekend. Terwijl men de systematiek van de recente soorten hoofdzakelijk baseert op den aard en den vorm der monddeelen, heeft men dit principe voor de fossiele i. moeten verlaten. Voor hen is de adering der vleugels bepalend voor hun plaats in de systematiek. De oudste resten van i. kent men uit de Waldenburger schichten, d.i. uit de basislagen van het boven-Carboon. Bekende vindplaatsen uit het boven-Carboon zijn te Charleroi en Jemappes in België, Commentry in Frankrijk. Zeer veel fossiele i. kent men uit het Carboon van Pennsylvanië, N. Amerika.

Een aantal van de Palaeozoïsche vormen is tot de recente orden der Blattoidea of kakkerlakken en Agnatha of haften terug te brengen. Hoofdzakelijk zijn het echter vormen, die aanzienlijk van de recente verschillen en die tot orden behooren, die als voorloopers van de recente orden der Orthoptera of rechtvleugeligen, Odonata of libellen te beschouwen zijn. Opmerkelijk is, dat de Palaeozoïsche soorten veel grootere afmetingen bereiken dan de tegenwoordige. Zoo behoort tot de orde der oer-libellen het grootste bekende insect, Meganeura, dat een vleugelspanning tot 70 cm bereikte! De in fig. 1 afgebeelde Protophasma dumasii Brgt. uit het Carboon van Commentry, behoorende tot de orde der Problattoida, bezit een achterlijf van 28 cm lengte!

De primitiefste kenmerken bezit de orde der Palaeodictyoptera, een heterogene groep, waartoe de in fig. 2 afgebeelde Stenodictya lobata Brongt. behoort. De larve van dit soort droeg vleugelachtige platen aan de segmenten van de thorax, evenals de imago, die zonder metamorphose uit de larve ontstond. Haar vleugels waren niet opvouwbaar en slechts in verticale richting beweegbaar. Uit het Perm kent men een rijke fauna uit de onder-Permische lagen van Kansas, N. Amerika. De eerste vorm met „stekende” monddeelen vond men in het onder-Perm van Birkenfeld, Rijnland. Het is o.a. de in fig. 3 afgebeelde Eugereon boekingi Dohrn (reconstructie), die als de primitiefste Rhynchota in de orde der Hemiptera of gesnavelde i. thuis hoort. In deze lagen treden de eerste vormen op, waarbij de voorvleugels een beschuttings-functie gekregen hebben en in harde dekschilden zijn overgegaan. Eerst in het Trias treden echter echte Coleoptera of kevers op, evenals de eerste Neuroptera of netvleugeligen. In het onder-Jura vindt men de eerste Diptera of tweevleugeligen, Hymenoptera of vliesvleugeligen, Orthoptera of rechtvleugeligen, Trichoptera of kokerjuffers, waarvan de eerste drie hun bloeiperiode eerst in het Quartair beleven. In het boven-Jura, waaruit veel fossiele i. bekend zijn uit de lithographische Kalksteen van Solnhofen, Beieren, treden de eerste Odonata of libellen en Hemiptera of vlinders op. Tot de vlinders behoort de in fig. 4 afgebeelde Kalligramma haeckeli Walther (reconstructie).

In het Tertiair gaat de opbloei der Phanerogamen gepaard met de ontwikkeling der i. met zuigende monddeelen en krijgt de fauna geheel het karakter der recente. Voor het eerst treden op de Apterygota of vleugelloozen en de Physanoptera of blaaspootigen. Van de reeds eerder opgetreden orden bereiken die der Hymenoptera, Diptera en Orthoptera haar grootsten bloei. Bekende vindplaatsen in het Tertiair zijn Aix in Frankrijk, Florrissant en White River District in Colorado, N. Amerika. Merkwaardig goed bewaard zijn de i. in het Eocene barnsteen van de kusten der Baltische Zee. De harsen van naaldboomen hebben hier i. ingesloten, die na de fossilisatie van de hars in barnsteen, in poedervorm bewaard zijn gebleven. De afgebeelde mannelijke en vrouwelijke exemplaren van Chrironomus meyeri Heer, behoorende tot de Orde der Diptera, werden in copulatie-stand door harsdroppels omsloten en gedood en zijn in het barnsteen bewaard gebleven (zie afb. A van de fig. 5).

Lit.: Handlirsch, Die fossielen Insekten (Leipzig 1908); Brogniart, Recherches pour servir à l’hist. des insectes fossiles (Saint-Etienne 1893); Cockerell, T. D.British fossil Jnsecta, in Proceedings U.S.A. Nat. Mus. (dl. 49, 1915). Oosterbaan