Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Industrie

betekenis & definitie

I. Economisch.

Onder i. verstaat men de bedrijven van eenigen omvang, welker werkzaamheden gericht zijn op het veredelen van grondstoffen en/of halffabrikaten. Een deel van grondstoffenwinning wordt vaak bij de i. ondergebracht, nl. de mijnbouw, terwijl de werkzaamheden van het kleinbedrijf en het handwerk ook bij veredeling van grondstoffen en/of halffabrikaten buiten de i. vallen. Daarnaast is het niet noodig, dat de arbeid op één plaats wordt verricht. De ondernemer kan het werk ook door arbeiders buiten de fabriek laten verrichten; men spreekt dan van huisindustrie (➝ Huisarbeid).

De ontwikkeling van de i. begon in het midden der 17e eeuw, doordat het handwerk geleidelijk aan werd omgezet in den industrieelen arbeid, waarvoor de arbeidsverdeeling en de invoering van de machines karakteristiek waren. Daarbij kwam de commercieele functie ook los te staan van de technische leidersfunctie. De krachtige ontwikkeling kwam in de 19e en 20e eeuw, in de periode van de groote uitvindingen, waarbij de toepassing van stoom en electriciteit en de vindingen op chemisch gebied wel de voornaamste plaats innamen. Al bleef aanvankelijk de huisindustrie bestaan, toch kreeg men een geleidelijke concentratie in de fabrieken en werkplaatsen. Tevens droegen de groote vrijheid bij het verkrijgen van af zet, de ruimere markten en de verlaging in de transportkosten er aanvankelijk toe bij de i. te stimuleeren; evenzoo de uniformeering en uitbreiding van de behoeften, waardoor de massa-productie werd opgevoerd; de aanwezigheid van grootere kapitalen en de ondernemingsmoed; een groeiende bevolking, die niet uitsluitend een emplooi kon vinden in landbouw, handel en verkeer; ten slotte de nieuwe ondernemingsvorm, die concentratie van arbeid en kapitaal vereenvoudigde.

De industrieele ontwikkelingsmogelijkheden der landen werden aanvankelijk vooral bepaald door de aanwezigheid van grondstoffen, klimatologische omstandigheden, water en verkeerswegen, ligging t.o.v. andere landen en zeeën, ontwikkeling en aanleg van het volk en event. andere rijkdommen van het land.

Zoo werd ook de standplaats der afzonderlijke industrieën door bovengenoemde factoren grootendeels bepaald, waarbij ook de handelspolitieke bepalingen van andere staten van invloed konden zijn. Zoo is het te verklaren, dat zich industrieele centra hebben ontwikkeld, waar men zich op één of enkele bijeen-behoorende soorten van producten toelegt. Het beduidt, dat voor een dergelijk artikel de productievoorwaarden op die plaats gunstig waren; de traditie en geoefendheid der arbeiders alsmede de heerschende loon-niveau’s spelen daarbij ook een belangrijke rol. De i. bezit verder een neiging tot concentratie, meestal nabij gunstig gelegen steden, omdat men dan van de gemeenschappelijke voordeelen geniet, allereerst van transport, doch ook van licht, kracht, arbeiders enz.

Gedurende de laatste decennia, zeker gedurende de laatste jaren, ziet men, onder invloed van de op zelfgenoegzaamheid gerichte economische politiek van de meeste landen, een in moeilijkheden geraken van vsch. productie-apparaten. De voorwaarden van de standplaats hebben zich veelal sterk gewijzigd, en landen, die tot voor kort uitsluitend op voortbrenging van grondstoffen en agrarische producten waren ingesteld, streven thans naar industrialisatie. Dit neemt niet weg, dat het verkeer van industrieele goederen toch nog belangrijk is, ondanks de economische inzinking, en thans (begin 1936) weer eenige toename vertoont. De wanverhouding, die ontstond tusschen de behoeften en de voorradige bevredigingsmiddelen, waarvan een groote werkloosheid over de geheele wereld het gevolg was, was echter niet in staat om in vsch. landen de uitbreiding van het industrieele apparaat tegen te houden. Zoo is het dan ook te verklaren, dat men bijna overal ook den laatsten tijd nog een stijging ziet van het aantal personen, die in de i. werkzaam zijn.

Karakteristiek voor de moderne i. is ook haar kapitaalintensiviteit, waardoor zij eenerzijds veel menschelijke arbeidskrachten heeft uitgestooten, anderzijds sterker gebonden is aan een massaproductie. De hooge vaste kosten vorderen voor het verlagen van de voortbrengingskosten per eenheid product een zoo groot mogelijken afzet. De moeilijkheden, waarin de Ned. i., vnl. de export-industrie, is geraakt, spruiten dan ook ten deele voort uit deze kapitaalintensiviteit, in zooverre de productiecapaciteit op korten termijn moeilijk kan worden ingekrompen zonder een aanzienlijk kapitaalverlies te veroorzaken.

De aard van den arbeid in de i. is ook sterk veranderd door de ontwikkeling van de techniek. Geleidelijk is men van het werk met handwerktuigen, via de machine en de automaat, gekomen tot de automatische fabriek, waar de grondstoffen worden ingevoerd en, zonder dat de mensch deze verder aanraakt, door de fabriek worden veranderd en veredeld, zoodat het eindproduct er klaar uitkomt. De mensch dient voor de verzorging en bewaking van de automatische fabriek, men zie bijv. de papierindustrie. Dat deze wijziging invloed heeft gehad op mentaliteit en gehalte van den industrieelen arbeider is evident. De geschoolde arbeider heeft er voor een deel moeten plaats maken voor den geoefenden en ongeschoolden man, of voor het meisje. Van een veel kleinere categorie wordt daarentegen groote vakbekwaamheid geëischt, vnl. op technisch gebied.Ten slotte dient nog vermeld, dat in de i. nationale en internationale concentraties hebben plaats gehad, waardoor de groote organen in den vorm van belangengemeenschappen, kartels, concerns en trusts zijn ontstaan. Deze hebben de ontwikkeling van de grootindustrie sterk bevorderd en dit heeft op zijn beurt de bestaansmogelijkheid der kleinere industrie weer belemmerd. De concentratie sluit een zekere beheersching van de industrieele capaciteit in, doch leidt anderzijds tot monopolistische tendenties. Het is dan ook te begrijpen, dat door de voorstanders juist voor de i. de ordeningspogingen worden gestimuleerd, door de tegenstanders worden bestreden.

In Nederland nam sinds 1889 het aantal in de nijverheid werkzame personen toe van 30% van de beroep uitoefenende personen tot 38,8% in 1930. Deze toename geschiedde uitsluitend ten koste van den landbouw, ofschoon absoluut genomen het aantal personen in den landbouw werkzaam tot 1930 steeg. Wel vertoonen de cijfers van personen in den handel werkzaam eveneens een accres, nl. van 7,7% in 1889 tot 12,5% in 1930. Ook hier was de toename regelmatig. Naar verhouding is deze stijging zelfs sterker dan bij de industrie. Indien de toename in den handel van 1909 tot 1930 even sterk zou geweest zijn als in de i., dan zou men van 10% op 11,1% zijn gekomen. Thans is men op 12,5%. Daarbij komt echter de sterke rationalisatie en mechanisatie, die het aantal arbeiders in de i. naar verhouding sterk heeft gereduceerd, zoodat de industrieele capaciteit zeker veel sterker is toegenomen dan de cijfers der beroepstelling aangeven. De handel is daarentegen arbeidsintensief gebleven, zoodat daar de toename meer in overeenstemming zal zijn met de omzettoename.

Reeds thans is de i. voor Ned. van groot belang. Dit blijkt wederom uit de gegevens van de beroepstelling, waarvan eenige cijfers ook uit andere landen bewijzen, dat Ned. als industrieele staat niet achteraan komt. Waar in Ned. in 1920 volgens de beroepstelling 37,8% personen in de nijverheid werkzaam waren, daar trof men in denzelfden tijd de volgende andere percentages: Duitschland 41,4%, Zwitserland 44,7%, België 46,81% en Engeland 51,5%. Daarentegen Italië 27,5%, Zweden 31,2%, Ver. Staten van Noord-Amerika 34,4% en Frankrijk 35,8%.

Al is het onmogelijk hier een overzicht te geven van de verschillende takken van i., die in Ned. bestaan, toch moge op enkele belangrijke centra de aandacht worden gevestigd. In de nieuwe industriegebieden treft men meestal een grootere verscheidenheid, zoo vindt men bijv. in Breda naast elkaar de kunstzijde-, metaal-, verf-, chocolade-, parket-, haarden- en kachelindustrie, bierbrouwerij, conservenfabricage e.a. In de oudere centra is meestal één industrietak sterk overheerschend, zoo de katoenindustrie in Twente, de wolindustrie in Tilburg, de schoenindustrie in de Langstraat. De moderne industrie blijft minder aan een bepaalde plaats gebonden door de geringere vakbekwaamheid, die thans ingevolge de mechanisatie geëischt wordt, ingevolge de aanzienlijke verlaging ook van de transportkosten en de uitbreiding van het verkeersnet. Soms werken deze factoren nog bepalend voor de plaats, niet alleen in mijnbouw, maar ook bij de verwerking der grondstoffen, zooals bijv. bij stroocartonindustrie (Gron.), waar men sterk gebonden is aan de plaats der strooproductie, wegens de volumineuze hoeveelheden en de daaruit voortspruitende hooge transportkosten. De Quay. In België werden volgens de telling van handel en nijverheid in de industrie op 31 Dec. 1930 1 590 404 personen gebezigd, daarin begrepen: de bedrijfsleiders, de bedienden, de werklieden en de helpers. Rekening houdend met het aantal personen, die in elk der nijverheidstakken hun bezigheid vinden, worden zij als volgt gerangschikt: metaalnijverheden (16,29%:); vervoer (12,75%:); textielnijverheden (11,78%:); mijnen (11,01%:); bouwbedrijf (8,61%:); voedingsnijverheden (6,91%:); kledingindustrie (6,35%:); hout- en meubelbewerking (6,17%:); chemische nijverheden (4,98%:); lederindustrie (3,37%); aardwerk (2,28%); steengroeven (2,21%:); kunstindustrie (1,92%:); glasbewerking (1,79%:); boeknijverheid (1,53%); papiernijverheid (1,11%); tabaknijverheid (0,84%); visscherij (0,10%:).

Voor de geographische verspreiding van de verschillende nijverheidstakken over het Belg. grondgebied, ➝ België (sub II. H).

Lit.: Le Recensement de l'Industrie et du Commerce au 31 dec. 1930, in Revue du Travail (Nov. 1935).

Rondou. II. Sociaal.

Bijzondere sociale vraagstukken rijzen in verband met de door de i. benoodigde arbeiders. De huisvesting is behandeld onder Arbeiderswoning. Voorts zijn er verschillende kwesties van gezondheidszorg, waarover gehandeld is onder ➝ Arbeidswetgeving, Bedrijfshygiëne, Beroepshygiëne, Fabriekshygiëne. Maar er is ook een complex van zedelijken aard. Hierbij maakt men onderscheid tusschen stedelijke en landelijke vestigingsplaatsen. Bij beide is het voornaamste punt, in de gangbare veronderstelling dat op één fabriek arbeiders van beiderlei geslacht werkzaam zijn, bescherming der vrouw door strenge scheiding der geslachten. De industrieel is in geweten verplicht te zorgen, dat de eerbaarheid niet gekwetst worde. Naast handhaving van de bepalingen der arbeidswetten, die in de meeste landen bestaan (voor België en Nederland, zie ➝ Arbeidswetgeving), is wel het beste middel: aanstelling van een vrouwelijke beambte, wier taak uitsluitend is de zorg voor de meisjes (bijv. een gediplomeerde van een school voor maatschappelijk werk). Vanzelf geldt dit ook voor de aankomende jongens. In Engeland kent men daarvoor de zoogenaamde Labour Manager of Welfare Worker. Ook dienen eischen van kleeding te worden gesteld. Een ander punt is, in samenwerking met de leiders der ➝ jeugdzorg (zie ook ➝ Arbeidersjeugd), het toezicht op de besteding van den vrijen tijd: hieraan kan de industrieel meewerken door bijv. subsidie aan jeugdlokalen en het bevorderen van pogingen om de ontspanning der arbeiders in het algemeen te veredelen, zoodat hun geestelijk peil verhoogd wordt, wat vanzelf minder gevaren meebrengt op moreel gebied. Bij landelijke industrie is nog een bijzonder probleem: behoorlijk vervoer der (vnl. jeugdige) arbeidskrachten. De treurige ervaring heeft de noodzakelijkheid ervan wél aangetoond. T.a.v. de stedelijke industrie eischen twee punten nog de aandacht: behoorlijke woning (zie boven), waarbij vooral de nadruk valt op de slaapgelegenheid, en het scheppen van werkgelegenheid voor de kinderen der arbeiders (➝ Dienstbodenvraagstuk).

In Nederland worden reeds verscheidene i. aangetroffen, wier handelwijze anderen tot voorbeeld mag strekken. Voor België zie men o.a. de in vsch. jaargangen van de Gids op Maatsch. gebied (Antwerpen) over deze stof voorkomende artikelen.

Verder zie men het art. ➝ Arbeid, en de talrijke samenstellingen met ➝ Arbeiders- en ➝ Arbeids-, vooral ➝ Arbeidersbescherming, -jeugd, -vraagstuk, -woning; Arbeidsduur, -inspectie, -overeenkomst, -wetgeving. Verder ➝ Aalmoezeniers van den arbeid; Jeugdvorming, Rechtvaardigheid (Sociale).

Lit.: Verslag Vijfde Intern. Congres voor Maatschappelijk Dienstbetoon (Brussel 1935). Keulemans. III. Stedebouwkundig.

Hoewel de standplaats der industrieën in de 19e eeuw door verschillende algemeene factoren werd bepaald, zooals de aanwezigheid van grondstoffen, klimatologische omstandigheden, water- en verkeerswegen, ontwikkeling en aanleg van een volk, enz. (zie hierboven, onder I, de ontwikkeling). Toch heerschte er tot voor korten tijd veel willekeur in de keuze der afzonderlijke industrieterreinen, zoowel in de steden als op het platteland. Met het gevolg, dat vaak fabrieken:

1° hinderlijk binnen woongebieden gebouwd zijn (rook, roet, vliegasch, stank of geraas in woonwijken; voor de bedrijven zelf moeilijkheden bij uitbreiding, beperkende bepalingen van de ➝ Hinderwet);
2° te ver van woonwijken en verkeersaders verwijderd liggen (ingewikkeld transport van arbeiders en goederen);
3° hinderlijk zijn voor landbouwgebieden (vervuiling of vergiftiging van waterloopen door afvalwater);
4° natuurschoon onnoodig vernielen (willekeurige industrialiseering in ongerepte streken, vernietigen van den plantengroei door schadelijke gassen). Eerst in den iaatsten tijd wordt hieraan de noodige aandacht geschonken. Taak van de bedrijfsleiding is het, de plaats te zoeken, die voor het bedrijf zelf het gunstigst is (➝ Vestigingsplaatstheorie). Taak van de overheid is het, eenerzijds te zorgen, dat er steeds voldoende goed gelegen industrieterreinen beschikbaar zijn, en dat anderzijds hinderlijke bedrijven worden geweerd van plaatsen, waar ze niet gewenscht zijn. Het middel hiertoe biedt het ➝ Uitbreidingsplan of ➝ Gewestelijk Plan. In een dergelijk plan worden in verband met de gewenschte of verwachte industrieele ontwikkeling van een stad of landstreek bepaalde terreinen voor i. bestemd, terwijl daarbuiten vestiging van bedrijven niet of slechts onder zekere beperkingen wordt toegestaan.

De terreineischen van verschillende i. loopen zeer uiteen. Algemeen zijn noodig goede verkeersverbindingen, zoowel te water als te land. Sommige bedrijven eischen ligging aan diep scheepvaartwater (zeeschepen), andere kunnen volstaan met bereikbaarheid voor de binnenvaart, weer andere met ligging aan een spoorbaan of gewonen verkeersweg; bij voorkeur ontwerpt men daarom in het uitbreidingsplan de industrieterreinen zoodanig, dat zij aansluiten zoowel bij havens of kanalen als bij land- of spoorwegen. Verder mogen arbeiderswoonwijken en industrieterreinen niet te ver uiteen liggen en moeten zij door goede verbindingswegen en personen-vervoermiddelen verbonden zijn. Toch dient te dichte nabijheid der fabrieken bij woonwijken, gestichten, recreatieterreinen, enz. te worden vermeden; daarom ook projecteert men in streken met één overheerschende windrichting de industrie-terreinen bij voorkeur „onder den wind” van de woonkwartieren. Soms kunnen minder fraaie fabriekscomplexen worden omgeven door een groenen zoom, die ze aan het oog onttrekt. Daarvoor kiest men „gasharde” boomen en heesters, die niet door de fabrieksgassen worden aangetast (Hoogovens bij IJmuiden, Ruhrgebied).

Klein-industrie kan soms binnen de woonwijken blijven (maar dan in speciale bouwblokken met extra diepe binnenterreinen).

v. Embden.