Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Iersche Vrijstaat

betekenis & definitie

(Iersch: Saorstat Eireann) (zie ook krt. en art. ➝ Groot-Brittannië en N. Ierland; zie pl.; vgl. index kol. 831).

I. Aardrijkskunde.
A) Inleiding.

Sedert 1922 zijn de oude Iersche prov. Connaught, Leinster, Munster en een klein deel van Ulster vereenigd tot een zelfbesturend deel van „The British Commonwealth of Nations” met denzelfden dominionstatus als Canada. De officieele naam is Irish Free State od Saorstat Eireann, met als hoofdstad Dublin. Het N.O. deel van Ierland met een in kleine meerderheid Prot. bevolking is met Groot-Brittannië vereenigd gebleven en maakt dus deel uit van het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en N. Ierland. De opp. van het geheele eil. is 83 792 km2; het had in 1935 ca. 4 312 000 inw. De Iersche Vrijstaat heeft een opp. van 68 895 km2 en een bevolking van ca. 3 033 000 inwoners.

B) Ligging.

Nog meer oceanisch gelegen dan Groot-Brittannië, heeft het veel minder van de zee als verkeersweg geprofiteerd en veel meer het insulair karakter bewaard, ook in planten- en dierenwereld. Ierland ’s Oostkust ziet uit op de Westkust van Engeland, welke voor ong. 1800 weinig belangrijk was, en op de nu nog zeer dun bevolkte Westkust van Schotland. De afstand tusschen de twee groote eilanden is het geringst in het Noorderkanaal (20 km); het Zuider- of St. George’s-kanaal is van 76 tot 111 km breed. Daardoor is de connectie tusschen Ierland en Groot-Brittannië altijd het innigst geweest in het N.O. van Ierland, het tegenw. Ulster. Vandaar staken in de 6e e. de Scoten over naar Schotland; omgekeerd is later Ulster het sterkst door Engelschen en Schotten gekoloniseerd. Ierland’s Westkust is wegens de onvruchtbaarheid van den bodem weinig bevolkt en ziet uit op den Atlant. Oceaan, welke in Ierland’s bloeitijd bijna niet bevaren werd. Een zeevarende natie is het Iersche volk, ondanks de rijke kustgeleding, niet geworden.

C) Opbouw.

Ierland bestaat uit een groote centrale vlakte en niet-samenhangend bergland in het N.O., het N.W., het Z.W. en het Z.O. Physiographisch sluit het zich zeer nauw aan bij Engeland en Schotland. In Midden- en Noord-Ierland wordt het reliëf bepaald door de Caledonische plooiing en overweegt de hoofdrichting Z.W.—N.O.; het bergland in het Z. is ontstaan door de Hercynische of Armoricaansche plooiing, zoodat de bergketens daar ongeveer een W.—O. richting hebben. De kristallijne gesteenten van de Schotsche Hooglanden vinden hun voortzetting in het bergland van N.W. Ierland, met als hoogsten top den Errigal, 750 m. Het uit Silurisch gesteente bestaande Z. Schotsche bergland zet zich voort in de Mourne Mountains van N.O. Ierland. In het verlengde van de Schotsche laaglanden ligt het Antrim-bergland, een schotelvormig basaltplateau met het 400 km2 groote, maar ondiepe Lough Neagh in het midden. Het Z.O. van Ierland wordt gevormd door de Wicklow Mountains, hoofdzakelijk uit graniet bestaande, en de (Wexford) Uplands, uit oude schisten en kwartsieten opgebouwd, overeenkomend en vroeger één geheel vormend met het midden en Noorden van Wales. Het Z.W. van Ierland met de Kerrybergen, het hoogste deel van het eiland (Carrontuohill, 1040 m), is gekenmerkt door ruggen van zandsteen en rivierdalen uitgeslepen in kalksteen. De zandsteen is het zgn. Old Red, hetwelk ook voorkomt in Z. Wales en Cornwall, waarvan het Z. Iersche bergland de Westelijke voortzetting is.

Het groote midden van Ierland, the Central Plain, bestaat uit een uitgestrekte vlakte, ong. 75 m hoog. uit kolenkalk opgebouwd en slechts door enkele afzonderlijke berggroepen onderbroken. De kolenkalk komt slechts zelden aan de oppervlakte, o.a. in het N. van het graafschap Clare, het onvruchtbaarste deel van het eiland. Gewoonlijk is de kalk verborgen onder de uitgestrekte veenmoerassen (Bog of Allen), of door residuen van de gletsjers uit den Glacialen tijd: zand of leem. Vruchtbaren leembodem treft men aan in „The Golden Vale” met de stad Tipperary als centrum. Tusschen de moerassen vindt men talrijke smeltwaterruggen uit den Ijstijd, waarover nu nog vaak de wegen loopen. Uit den Ijstijd dagteekenen ook de veel bezochte meertjes in de Kerrybergen bij Killamey. De rivieren hebben weinig verval, stroomen traag en hebben meest een onvoldoende waterscheiding. Op verscheidene plaatsen verbreedt zich de rivier tot een meer; dit is vooral het geval met de Shannon, welke met een lengte van 380 km de grootste rivier is van geheel Groot-Brittannië en Ierland.

D) Kusten.

Het verticaal voorkomen bepaalt den vorm der kusten,

a) Oostkust. Tusschen Dublin en Dundalk grenst de vlakte onmiddellijk aan de ondiepe Iersche Zee. De havens moeten beschermd worden tegen verzanding. In het Z.O. ligt vóór de Wicklow-bergen een veelbezochte strandvlakte, met beroemde badplaatsen: Bray, Greystones, Glendalough, Arklow. De spoorweghaven van Rosslare, aan den mond van de Slaney, moet door stroomdammen op diepte worden gehouden,
b) De Zuidkust is in het Oosten en Westen geheel verschillend, de diepe trechtermonden van liet Z.O. maken de groote scheepvaart tot 10 a 30 km in het binnenland mogelijk: hier liggen de zeehavensteden Waterford en Cork. De Z.W. kust is een ria-kust met prachtig begroeide oevers, zonder havensteden,
c) De Westkust is in het midden laag, maar niet zoo vlak als tusschen Dublin en Dundalk. Beroemd is de falaise-kust van Moher in het graafschap Clare. De Galway-baai, beschermd door de Arran-eilanden, is een prachtige natuurlijke haven,
d) De Noordkust. Ten N. van de Galway-baai, tot de Loch Foyle, is de kust zeer verbrokkeld en heeft steile kliffen. Hier treden de berglanden van Connemara-Mayo en Donegal aan de kust, gescheiden door de Donegal-baai, waar de Erne uitmondt bij de badplaats Bundoran. Ten O. van de breede Loch Foyle, met de havenstad Londonderry, komt het vulkanisch gesteente van het Antrim-plateau aan de kust met den beroemden Reuzendam van basalt: Giant’s Causeway, uit 40 000 basaltzuilen bestaande. Tusschen de Antrimbergen en Mourne Mountains ligt de Belfast Lough, de voornaamste toegangspoort van N. Ierland.

De beteekenis van de kustlijn voor Ierland blijkt hieruit, dat van de 18 voornaamste steden er 14 aan de kust gelegen zijn.

E) Klimaat.

In verband met de meer oceanische ligging en het ontbreken van een aaneengesloten bergland in het Westen is de regenval in Ierland overvloediger en de temp. gelijkmatiger dan in GrootBrittannië. In verband hiermede bestaat er een weelderige plantengroei, waardoor Ierland den bijnaam kreeg van „The Emerald Isle”, „het groene Erin”. Het Z.W. is het meest begunstigd: de Iersche „Cöte d’azur”.

F) Bevolking.

Ong. 500 v. Chr. heeft zich een tak van de Kelten, de Goidels, in Ierland gevestigd en de waarschijnlijk Mediterrane oerbevolking in zichopgenomen. Sedert de verovering door Engeland in 1170 zijn vele Engelschen en Schotten naar dit eil. geëmigreerd, maar de bevolking is, uitgezonderd in het N.O., homogeen Keltisch gebleven, met den Kath. godsdienst als zeer sterken band. De Keltische taal was als volkstaal voor den Wereldoorlog teruggedrongen tot het weinig bevolkte W. van het eil.; nu is zij weer de nationale taal, waarnaast ook het Engelsch als officieele taal wordt erkend (zie onder, sub V, Taalstrijd). In den Ierschen Vrijstaat is ruim 94 % van de bevolking Katholiek.

G) Middelen van bestaan.

Van de bevolking leeft 51,9% van landbouw en visscherij, 15,3% van industrie, 15,1% van handel en verkeer (cijfers 1932). De Iersche Vrijstaat heeft dus het karakter van een agrarischen staat, temeer doordat het industrieele N.O. Ierland er in 1922 niet mee verbonden is. Klein- en middelgrootgebruik van den bodem overheerschen. Vsch. wetten beoogen ook hier een „Bodenreform”: de rijke Eng. landlords, die vroeger de landgoederen van de verjaagde of gedoode Keltische hoofden hebben „overgenomen”, worden geleidelijk onteigend. Vooral met het oog op het zuivelbedrijf, vindt de coöperatie hier alg. toepassing. In verband met het klimaat, maar ook met het tot den jongsten tijd bestaande grootgrondbedrijf, wordt de bodem meest voor weiland gebruikt. In 1932 waren er ruim 4 millioen runderen, ruim 3,4 millioen schapen, ruim 1,2 millioen varkens. De uitvoer van den Ierschen Vrijstaat, welke in totaal in 1932 229 millioen gld. bedroeg, bestond dan ook voor een groot deel uit boter, spek, eieren en levend vee. De landbouw levert vnl. haver, vlas en aardappelen, zoodat meel en tarwe moeten worden ingevoerd. De mijnbouw is van weinig beteekenis. De visscherij is van minder belang dan in Engeland of Schotland, maar geeft toch aan ca. 15 000 man arbeid. Haring en makreel worden gevangen in de Iersche Zee, zalm in de talrijke riviermonden. De industrie is vnl. beperkt tot landbouwnijverheid: brouwerijen en branderijen, zoodat bier en whisky kunnen worden uitgevoerd. De invoer, welke in 1932 in totaal 367 millioen gld. bedroeg, bestond dan ook vnl. uit steenkolen, meel, tarwe, staalwaren en machines. 84% van den uitvoer richt zich naar Engeland, terwijl 67% van den invoer uit Engeland komt. De spoorwegverbindingen met Engeland gaan in het N. via Port Patrick (Schotland) naar Belfast, in het midden via Holyhead (N.W. kust van Wales) naar Kingstown bij Dublin, en in het Z. via Fishgard (Z.W. Wales) naar Rosslare in Z.O. Ierland.

De tegenw. Iersche regeering tracht den invloed van de Engelschen op het econ. leven zooveel mogelijk te verminderen, om ook in econ. opzicht Ierland onafhankelijk te maken.

H) Bestuur.

De koning van Engeland is ook souverein in den Ierschen Vrijstaat, maar de eed van trouw, welken de parlementsleden vroeger moesten afleggen, is in 1933 afgeschaft. De koning wordt vertegenwoordigd door een gouvemeur-generaal, die weinig invloed heeft, in tegenstelling met den president van den Uitvoerenden Raad (thans, in 1936, De Valera). De wetgevende macht berust bij den Ierschen Landdag, de Dail Eireann, en den Ierschen Senaat, de Seanad Eireann. De laatste heeft slechts een beperkt veto-recht en wordt afgeschaft.

G. de Vries. Lit.: L. Dudley Stamp en S. H. Beaver, The British Isles (Londen 193B); A. Rivoallan, L’Irlande (Parijs 1934). Zie verder ➝ Groot-Brittannië en N. Ierland.

II. Weermacht. Deze bestaat alleen uit strijdkrachten te land: het geregelde leger en de reserve. Het recruteeringssysteem berust op het vrijwilligersbeginsel. Verbintenis: 12 jaar, waarvan 2 jaar in het leger en 10 jaar in de reserve. In 1934 is overgegaan tot de vorming van een vrijwillige militie met verbintenis van 5 jaar en beschikbaarheid tot het 55e jaar. Het leger bestaat uit: 1 reg. infanterie (5 bataljons), 1 brigade artillerie (2 veld-, 1 houwitser- en 1 luchtafweerbatterij), 1 vliegtuigafd. (24 vliegtuigen), 1 eskadron cavalerie, 1 eskadron wielrijders, 1 eskadron pantserwagens, 1 eskadron vechtwagens, 2 comp. genie, 1 comp. verbindingstroepen benevens de hulpdiensten. De reserve levert 7 bataljons infanterie. Sterkte van het leger: 6 380 (589 officieren).

Lit.: Annuaire militaire (1935).

v. Munnekrede. III. Geschiedenis. Ierland, ook genoemd Scotia, Erin, Hibernia, het „Eiland der Heiligen”, heeft zijn Keltisch karakter ongeschonden kunnen bewaren, omdat het niet geromaniseerd is en van de volksverhuizing weinig heeft te lijden gehad. Het Christendom werd er ingevoerd door den H. Patricius, die den bisschopszetel vestigde te Armagh (432). Van uit de Iersche kloosters, waarvan het beroemdste op het eiland ➝ Hy of Iona lag, ontving een groot deel van W. Europa het Kath. geloof (vgl. Iersche monniken).

Ierland zelf bestond oorspronkelijk uit vijf koninkrijken: Ulster, Leinster, Munster, Connaught en Meath, die onderling elkaar beoorloogden. De toestand werd echter erger, toen Hendrik II van Engeland, met toestemming van paus Adrianus IV, in 1171 I. onderwierp. Het werd als veroverd land beschouwd, het land werd onder Eng. baronnen verdeeld en de Iersche taal werd zooveel mogelijk belemmerd. Gedurende de M.E. waren de Ieren nog in staat zich in zooverre te verzetten, dat de Eng. zich moesten beperken tot het bezit van de Oostkust (de Pale). Onder de Tudors begon de definitieve onderdrukking: Hendrik VII vaardigde in 1494 de Poynings-act uit, waardoor de goedkeuring van den Eng. koning noodig was voor alle Iersche wetten. Hendrik VIII hief de kloosters op en liet zijn kerkelijke suprematie in 1536 door het Iersche parlement erkennen. Elisabeth voerde in 1560 de Anglic. staatskerk in, waardoor de Ieren verplicht werden de Prot. godsdienstoefeningen bij te wonen en belasting voor het onderhoud dier kerk op te brengen. In 1603 werd een opstand, onder Tyrone, onderdrukt. Jacob I liet een aantal Prot. Schotten zich in Ulster vestigen, waardoor deze prov. een Prot. karakter kreeg. Onder Karel I brak een tweede opstand los, die pas onder Cromwell in 1651, na de inneming van Drogheda, bloedig werd onderdrukt. Sinds Karel II verplaatste zich de onderdrukking ook naar econ. terrein: handel en industrie werden belemmerd en op alle wijzen het bezit aangetast om het in Eng. handen over te brengen (1688). De nederlaag aan de Boyne (1690) voltooide den ondergang van Ierland.

Over de moderne geschiedenis van I. zie men hieronder, sub IV (verhouding tot Engeland) eil de artikelen ➝ Emancipation Bill; Home Rule; O’Connell; Pamell.

Lit.: St. Gwynnn, Hist. of I. (1924) ; Callewaert, I. en het Iersche Volk (1923) ; Mulder, De Iersche Kwestie (1923); Haarselhorst, De beteekenis van I., in : Studiën (1935).

Derks. Verhouding tot Engeland en de Iersche Kwestie. Noordelijk Ierland (d.i. het grootste gedeelte der prov. Ulster, het industrie-gebied) is een gedeelte van Engeland met Home-Rule; de Vrijstaat behoort evenals Canada, Australië, Indië en Zuid-Afrika tot de Eng. dominions, en heeft een min of meer zelfstandige regeering. Maar het nationale gevoel in den Vrijstaat is slechts ten halve bevredigd. De groote meerderheid der bevolking wil algeheele zelfstandigheid met Noordelijk Ierland incluis. De verklaring ligt in de geschiedenis van de laatste anderhalve eeuw. In de verwarrende hoeveelheid der gebeurtenissen teekenen twee bewegingen zich duidelijk af: de streving naar politieke onafhankelijkheid, en de strijd om het grondbezit.

In de 18e eeuw had Ierland een eigen parlement, maar de Kath. Ieren zelf hadden passief noch actief kiesrecht. Tegen het einde der eeuw, tijdens de Amer. en Fransche revoluties, kregen de Katholieken actief kiesrecht, maar toen werd het Iersche parlement opgeheven en Ierland geheel met Engeland vereenigd: de Union van 1800. Daniël ➝ O’Connell wist voor de Katholieken het passief kiesrecht te verkrijgen voor het Londensche parlement (➝ Emancipation-Bill, 1829). De opkomende nationale beweging eischte toen nationale onafhankelijkheid of ten minste herstel van een eigen parlement voor Ierland (Repeal-beweging; repeal = intrekking, hier dus van de Union van 1800). Gedurende de geheele 19e eeuw heeft deze beweging tot niets anders geleid dan tot verschillende mislukte Home-Rule-wetten (1886, 1893, 1912, 1914). Pas de Wereldoorlog heeft de beslissingen geforceerd.

Parallel met deze politieke Repeal-beweging liep de econ. strijd, om het grondbezit in Iersche handen te krijgen, en deze strijd had iets meer succes. In de 18e eeuw hadden de Kath. Ieren niet eens het recht om land te pachten. Het grondbezit was in Eng. handen en bleef in Eng. handen, ook toen de oude strafwetten (de Penal Laws) geleidelijk werden afgeschaft. Gedurende het grootste gedeelte der 19e eeuw konden de Ieren slechts pachten, en vaak alleen tegen exorbitante prijzen. Maar door de opeenvolgende Land Acts van 1870, 1880, 1891, 1903 en 1907 heeft de Eng. regeering ten slotte het nationale grondbezit aan de Ieren teruggegeven.

De politieke Repeal- of Home-Rule-beweging mislukte echter voortdurend. Omstreeks 1900 begreep Engeland echter, dat die beweging ten slotte onweerstaanbaar zou worden. En toen hebben Eng. staatslieden (de beruchtste onder hen was lord Carson, ✝ 1935) met intrige en omkooperij op groote schaal de godsdienstige tegenstellingen geëxploiteerd en Ulster, het Iersche industriegebied, dat gedurende de 19e eeuw alle nationale bewegingen had gesteund of zelfs geleid, weten los te maken van het nationale onafhankelijkheidsstreven. De Wereldoorlog maakte aanvankelijk aan alle agitatie een einde, totdat Engeland in 1916 den dienstplicht in Ierland wilde invoeren. Daartegen verhief zich de opstand van de Paaschweek 1916, die echter door Engeland in bloed werd gesmoord. Alle intellectueele leiders van de nationale gedachte, waaronder vooral de fijnzinnige Patrick Pearse, werden doodgeschoten. Het bloedbad van 1916 ontketende een storm van verontwaardiging, en dreef heel Ierland samen tot het gemeenschappelijk verzet van Sinn Fein. Sinn Fein (= wij zelf) wilde van Home-Rule niets meer weten. Zij verlangden niet slechts een eigen parlement, maar meenden, dat Engeland door het bloedbad van 1916 alle recht op Ierland verloren had, en wilden dus een eigen zelfstandige regeering. Engeland kon echter het verzet van Sinn Fein met ijzeren vuist in bedwang houden, en na den oorlog in 1918 liet het een schrikbewind los van de Black-and-Tans (ongeregelde en ongedisciplineerde troepen). Ten slotte stelde de regeering van Lloyd George Ierland voor de keuze: ofwel een Eng. dominion worden (en nu natuurlijk met uitzondering van Ulster!), ofwel een strijd op leven en dood. Daar een oorlog met Engeland nationalen zelfmoord zou beteekenen, verklaarden de bisschoppen in een herderlijk schrijven, dat het gewetensplicht was het aanbod van Engeland te nemen. De meerderheid onderwierp zich daarop in Dec. 1921, en in Jan. 1922 werd de Iersche Vrijstaat gesticht als Eng. dominion, met William Cosgrave als minister-president. Een minderheid onder leiding van Eamon de Valera bleef trouw aan de idealen van Sinn Fein. In 1925 kwam hij echter tot het inzicht, dat er met geweld tegen Engeland niets te bereiken viel, en dat hij het mechanisme van den Vrijstaat zou kunnen gebruiken om op meer politieke wijze zijn idealen te verwezenlijken. Bij de verkiezingen van 1932 werd De Valera met groote meerderheid tot minister-president gekozen, en korten tijd daarna begonnen reeds weer de moeilijkheden met Engeland. Aanleiding daartoe werd een erfstuk der oude Land Acts. Cosgrave had zich bij geheim verdrag in 1923 verplicht jaarlijks aan Engeland een bedrag van 5 millioen p. st. te betalen als vergoeding voor vroegere tegemoetkomingen (land-annuïteiten). De Valera ontkende de geldigheid van dat geheim verdrag en weigerde de betaling der landannuïteiten. Hij wilde de kwestie echter aan het Haagsch Gerechtshof onderwerpen. Engeland verwierp dit voorstel en ging econ. sancties toepassen om Ierland tot betaling te dwingen. Onder deze sancties wist De Valera echter de inlandsche industrie te bevorderen en zijn land economisch meer onafhankelijk van Engeland te maken. De verkiezingen van 1935 bewezen, dat een nog steeds groeiende meerderheid der bevolking de politiek van De Valera blijft steunen. De partij van Cosgrave (Cuman na Gael) is daartegen echter in heftig verzet. Deze partij wil deels den Vrijstaat van 1922 handhaven, Ierland dus Eng. dominion laten blijven, deels wil zij een nog engere aansluiting bij Engeland (Unionisten). Aan de uiterste linkerzijde leeft ook nog de oude Sinn Fein voort, onder leiding van den volksdichter Brian O’Higgins, van Mary MacSweeney en andere idealisten, die alle recht van Engeland blijven ontkennen. Deze partij is voor de geestelijkheid sub poena suspensionis verboden. De partij van De Valera (Fianna Fail) gaat tusschen de critiek van rechts en links gestadig op haar doel af. In het midden van 1936 duurt de econ. oorlog met Engeland nog altijd voort; maar indien niet alle teekenen bedriegen, dan komt ook de Eng. politiek geleidelijk tot het inzicht, dat er nooit vrede met Ierland zal komen, voordat ten eerste de kunstmatige afscheiding van Ulster wordt weggenomen, en ten tweede Engeland bereid is aan Ierland een nog veel grootere mate van onafhankelijkheid te verleenen.

Lit. : L. Paul-Dubois, L’Irlande contemp. et la Question irlandaise (1907) ; M. Hayden, A short Hist. of the Irish People (1920 en 1927); Jos. Vermeulen, Iersche Zelfstandigheid (1921) ; L. J. Callewaert O.P., I. en het Iersche Volk (1923) ; D. Corkery, The hidden Ireland (1925) ; A. Stopford Green, Irish Nationality (1925) ; L. Paul-Dubois, Le Drame irlandais et l’Irlande nouvelle (1927) ; S. Gwynn, Ireland (1929); J. E. Pomfret, The Struggle for land in Ireland, 1800-1923 (1930); W. von Dewall, Die Insel der Heiligen (1934). Pompen.

V. Iersche taal en schrift.

Het Iersch behoort tot de Keltische talengroep (➝ Kelten, sub Keltisch). Hiervan is Iersch de belangrijkste taal, omdat het de eenige is, waarvan een waardevolle literatuur van de vroege middeleeuwen af is bewaard gebleven. De verbuiging der zelfstandige naamwoorden en de werkwoordsvervoeging zijn buitengewoon vormrijk.

Een op de morphologie en de spraakkunst gebaseerde verdeeling in drie tijdperken wordt door alle philologen aanvaard, maar minder eenstemmigheid heerscht er omtrent de scheidingslijnen: de Oud-Iersche periode loopt tot de 9e of 10e eeuw; Middel-Iersch, met de phonologische veranderingen en de ontwikkeling der werkwoordsvormen, gaat tot ong. midden 16e eeuw ; dan volgt het hedendaagsche Iersch. Van de geschiedenis en de vorming der taal vóór de 7e eeuw is heel weinig bekend, want de oudste geschriften gaan niet verder terug; de honderden Ogam-inscripties in een voor inschriften in steen geëigend soort cijferschrift, gebaseerd op het Lat. alphabet, zijn van weinig nut tot het vaststellen der grammaticale vormen.

In verhouding tot andere Europ. talen kent het Iersch zeer weinig leenwoorden. De belangrijkste periode, wat betreft vreemde beïnvloeding, waren de eerste eeuwen van het Christendom, toen alle kerkelijke termen werden overgenomen uit het Latijn der missionarissen van de 5e en 6e eeuw. Van hen ook stammen de benamingen voor schrijfbenoodigdheden, boek, pen, lezen, schrijven enz., waaruit zou kunnen blijken, dat schrijven den Ieren onbekend was vóór de komst van het Christendom. In de 8e eeuw, den tijd van de invallen der Wikings, werd iets uit de Noorsche talen overgenomen; Middel-Iersch leende van het Fransch en later beïnvloedde het Engelsch nog eenigermate den Ierschen woordenschat.

Zeer vasthoudend heeft het Iersche schrift lang een vorm van het in de vroege M. E. gangbare half unciaal schrift gehandhaafd, dat later door een soort inheemsch Iersch cursief beïnvloed werd, maar toch nooit ver afweek van het oorspr. unciaal of half-unciaal type. Den laatsten tijd worden wetensch. en critische uitgaven met de Romeinsche letter gedrukt, maar voor het grootste deel der populaire literatuur wordt nog altijd het zgn. Iersche lettertype gebruikt, eigenlijk een vroeg-Latijnsch schrift.

De Iersche taal werd tot het einde der 17e en in het begin der 18e eeuw nog in geheel Ierland gesproken. De oprichting der „nationale” scholen door het Eng. gouvernement en het verplichte onderwijs in het Engelsch beteekenden echter bijna den genadeslag ervoor (zie onder, sub Taalstrijd). In Ulster, Connacht en het Zuiden onderscheidt men verschillende dialecten, en de taal, die nog in het Westen en de Hooglanden van Schotland gesproken wordt, verschilt slechts dialectisch van het Iersch in Ierland. Vgl. ook ➝ Insulair schrift.

Lit.: Rudolf Thurneysen, Handb. der Alt-Irischen Grammatik (Heidelberg 1909); G. Dottin, Manuel d’irlandais moyen (Parijs 1913); Séan ó Catháin, Some studies in the development from middle to modern irish, in Zeitsehrift für celtische Phililogie (XIX 1933, 1-47); Tomás ó Maille, The language of the annals of Ulster (Manchester 1910).

O Briain. Taalstrijd. Officieel is Ierland tweetalig evenals België.

De Iersche taal heeft volgens art. 4 van de Grondwet van 1922 de eerste plaats, maar het is de taal van een kleine minderheid. Bijna alle Ieren spreken Engelsch.

Ierland (buiten de Engelsche Pale en een gedeelte van Ulster) heeft zijn eigen taal behouden tot het begin der 19e eeuw. Na de afschaffing der Eng. strafwetten in 1829 (➝ Emancipation-Bill) heeft het Eng. schoolsysteem echter de volkstaal weten terug te dringen tot de meest afgelegen en armelijke streken van het Westen. Eerst werd Ierland tweetalig, en daarna stierf het Iersch geleidelijk af. Omstreeks 1900 waren er op een bevolking van 4½ millioen nog geen half millioen meer, die Iersch kenden, en slechts 21 000 kenden enkel Iersch. Het verzet tegen deze noodlottige uitroeiing van de volkstaal groeide tot een krachtige organisatie in 1893, toen de Gaelic League werd opgericht door Douglas ➝ Hyde. Sedertdien kan men spreken van een taalstrijd. De Gaelic League lijkt eenigszins op de Vlaamsche beweging, maar heeft een veel moeilijker taak wegens het ontbreken van een cultureel achterland. Sedert 1925 ontvangt zij echter sterken officieelen steun van de Iersche regeering, en nu tracht men het Iersch weer gangbaar te maken door middel van systematisch onderwijs in alle scholen van het land. Veel succes hebben die pogingen om een bijna doode taal tot nieuw leven te wekken nog niet. De meeste kinderen hooren thuis immers niets dan Engelsch. Het werkelijk Iersch sprekend gedeelte (zgn. Gaeltacht) omvat nog geen ½ % der bevolking, en nog geen 20 % kent naast het Engelsch nog een mondvol Iersch. Het hierbij gevoegde kaartje toont, hoe deze 20% over het land zijn verdeeld. De uitzichten zijn niet bemoedigend. Pompen. Lit.: Saorstât Eireann Official Handbook (1932); O’Rahilly, Irish Dialects Past and Present (1932).

VI. Iersche letterkunde (vgl. ➝ Anglo-Iersche lett.).

A) Tot 1500. Dat de Ieren ook vóór de komst van het Christendom in de 5e e. het gebruik van schriftteekens kenden, is niet met zekerheid te bewijzen. De oudste Ogam-inschriften zijn op het Latijnsche alphabet gebaseerd. Het grootste deel der Iersche letterkunde is vrucht van de intellectueele activiteit, die het vanaf de 6e e. bloeiende Iersche kloosterleven volgde.

Niets van de thans bekende Iersche letterkunde kan met reden vroeger dan de 7e e. gedateerd worden: een gedicht ter eere van St. ➝ Birgitta, Brigit bé bithmaith, waarsch. uit de 7e e., is reeds een zeer kunstvolle metrische compositie. Misschien is een hymne op St. Patrick, toegeschreven aan Fiacc, bisschop van Slébte, nog wel ouder. Uit deze werken blijkt, dat de metriek der Iersche dichtkunst toen reeds aan bepaalde wetten gebonden was.

Het oudste Iersche proza is waarsch. een Iersche kroniek (een vervolg op de kroniek van Eusebius), die uit het begin der 7e e. dateert. Uit denzelfden of iets lateren tijd stammen de oude Iersche glossen op bijbelsche, grammaticale en chronologische handschriften in de boekerijen van Milaan, St. Gallen, Würzburg e.a., en eenige Iersche homilieën en godsdienstige verhandelingen. Omstreeks 800 ontstond de metrische Iersche heiligenkalender van Oengus; elke heiligendag in het jaar heeft er een eigen metrisch quatrain. Van de 7e e. af houden geschiedkundigen zich bezig met het samenstellen van synchronistische wereldgeschiedenissen, waarbij bijz. aandacht wordt geschonken aan de Iersche regeeringstabellen; hieruit ontstonden de groote verzamelingen Iersche annalen.

De Iersche letterkunde kan globaal in drie categorieën gesplitst worden:

1° annalen en geschiedkundige werken,
2° ridderverhalen,
3° godsdienstige geschriften en heiligenlevens.

Zeer oud en van groote waarde zijn de Iersche annalen; de Annalen van Tighernach, de Annalen van Inisfallen, de Chronicon scottorum, de Annalen van Clonmacnois en de Annalen van de Vier Meesters leggen getuigenis af van den ijver der Oud-Iersche monniken-compilators. Historisch, genealogisch, romantisch en hagiographisch materiaal is in groote hoeveelheden bewaard gebleven in hss. in het Trinity College te Dublin, in het Britsch Museum en in de Bodleian Library te Oxford. De voornaamste ervan zijn de Lebor na hUidri, het boek van Leinster, de Leabhar Mór Lecain, de Leabhar Buidhe Lecain, de Lebar Brecc, Rawlinson B. 502, 512, en Laud 610. De meeste dezer hss. zijn in Middel-Iersch, met veel uit het Oud-Iersch voortlevende grammaticale vormen, vooral in de Lebor na hUidri, waaruit blijkt, dat veel van deze sagen in de Oud-Iersche periode ontstaan zijn.

Een voornaam onderdeel der Iersche letterkunde vormen de middeleeuwsche romans. Zij behooren tot twee groote cycli,

1° de Ulster-Connachtcyclus en
2° de Zuider- of Leinster-Munstercyclus.

De Ulster-cyclus handelt over de groote half-mythologische helden van het Noorden: Conchobar, Cuchulain, Ailill, Medb, Fergus enz. De kern en het belangrijkste verhaal van dezen cyclus is de Tdin bó Cualnge (Veeroof van Cualnge), die waarsch. in het laatst der 7e e. op schrift werd gesteld. Het proza van dit verhaal is door een groote hoeveelheid poëzie onderbroken. Een aantal kleinere verhalen, ondergeschikt aan de Tain, completeeren den Ulstercyclus, die tot aan de 12e e. uitgebreid en ontwikkeld werd. De Zuider-cyclus is minder vermaard. Deze behandelt de heldendaden van Finn mac Cumhail en Ossian en wordt vaak de Finn- of Ossiancyclus of ➝ Finnsagen genoemd.

Van de 11e e. af was de Iersche letterkunde grootendeels het werk van hofdichters en geschiedkundigen, wier doel het was de daden van hun meester te verheerlijken. De voornaamste kenmerken dezer letterkunde zijn reeds behandeld onder ➝ barden. Geheele manuscripten zijn ook gewijd aan topographische literatuur, bijv. ➝ Dinnseanchus. De Anglo-Normandische invasie veroorzaakte een langzamen achteruitgang der eigen letteren. Het meerendeel der latere lit. bestaat uit bardengedichten van uitgesproken godsdienstige strekking.

Lit.: R. I. Best, Bibliogr. of Irish Philology and of printed Irish lit. (Dublin 1913); Eleanor Hill, A textbook of Irish Lit. (Dublin 1904, 1908); R. Thurneysen, Die Arische Helden- en Königssage (Halle 1921); D. Hyde, A literary hist. of Ireland (Londen 1920); id., The story of early Gaelic Lit. (Londen 1922).

B) Na 1500. Ca. 1500 neemt de moderne letterk. een aanvang. Zij omvat verzamelingen van kronieken en geschiedbeschrijvingen, godsd. en ascetische literatuur, sagen en romantische verhalen, werken over grammatica, prosodie en recht, en heel veel poëzie. De grondslag van het moderne Iersche proza werd in de 16e eeuw gelegd met het groote biographische werk : The Life of St. Columba, van Maghnus O Donnell (✝ 1654), en door een aantal verhalen, als The Carle of the drab coat, O Donnel’s Kern, de avonturen van Eagle-Boy en verscheidene andere. Veel van de godsdienstige en hofpoëzie werd in den loop der 16e en 17e eeuw gedicht door Tadhg Dall O Huiggin (✝ 1617), Tadh Mac Bruaidhedh (✝ 1652), Aengus O Dalaigh (✝ 1617), Eochaidh O Heodhasa (✝ ca. 1630), Giolla Brighde O Heodhasa (✝ 1614), de begaafde leden van de barden-familie Mac an Bhaird e.a. Religie, liefde en leed zijn de hoofdthema’s van de dichtwerken uit dezen en later tijd.

De 17e eeuw blinkt uit door de productie van groote proza-verzamelingen: de groote hist. verzameling van de „Four Masters”, de Forus Feasa van Geoffrey ➝ Keating, die daarnaast ook ascetische en theologische werken en een hoeveelheid poëzie in het Iersch schreef. Een blijvenden invloed op de moderne Iersche letterkunde, zoowel op het gebied van godsdienst, ascese, grammatica en prosodie als op de dichtkunst, had de productie van de zgn. Leuvensche school (het Iersche Franciscanerklooster te Leuven, waar een aantal gevluchte schrijvers en historici intraden, o.a. Aodh ➝ Mac Aingil, Florence Conry, Micheal ➝ O Clerigh).

Nog onder de Penal Laws in de 18e eeuw bloeide de dichtkunst: de werken van Séan en Tadhg O Neachtain, Torlough O Carolan, Antony O Raftery, Seumas Mac Cuarta, Peter O Doimln en vele anderen zijn in den laatsten tijd uitgegeven. Als het groote gedicht van Brian Merriman, The Midnight Court, wordt uitgezonderd, dan zijn godsdienst, liefde en leed nog altijd de hoofdthema’s van deze dichtkunst.

In de 19e eeuw schreven en vertaalden John MacHale en Peter O’Leary religieuze en romantische literatuur. Padraig → O’Conaire is de beroemdste moderne Iersche schrijver: zijn novellen en korte verhalen behooren tot de beste uit alle talen.In de 20e eeuw zijn Iersche novellen, schetsen en gedichten van hooge litteraire waarde geschreven door Padraig → Pearse, Tomas O’Criomhthain, Seumas O’Grianna en Muiris O’Suillibhain.Uitg.: door de Irish Texts Society (1889-1934).

Lit.: Aodh De Blacam, Gaelic Literature surveyed (Dublin 1933). O’Briain VII. Iersche kunst (zie pl.; vergelijk den index kol. 831; zie ook → Angelsaksische kunst, met platen).

A) Tot 1500.

Tot in de 13e eeuw heeft I. een eigen bouwwijze en vooral een eigen ornamentiek in zijn verschillende kunstwerken.

Voor de architectuur schijnt men aanvankelijk te zijn aangewezen op den zgn. houtbouw, maar sedert de 5e-6e eeuw kenmerken zich de bouwwerken aan de Westkust en op de eilanden door opeenstapeling van veldsteenen zonder mortel, bijv. klooster van Skellig Michaël (vgl. → Bijenkorfcel), Innismurray en het oratorium van Gallerus (graafschap Kerry). Onder Romeinschen invloed gebruikt men sedert de 7e-8e eeuw ook mortel en gehouwen steen, waarvan de typisch Iersche alleenstaande torens (Glendalough en Glane) voorbeelden zijn. Onder invloed der Cisterciënsers en later der Bedelorden ontwikkelt zich het grondplan, naarmate men de massief steenen overdekking der bouwwerken laat varen (Mellifont, Hore Abbey, Sligo Abbey, dom van Cashel en van Limerick, Christ Church en St. Patrick-dom te Dublin). In de 13e eeuw gaat de eigen bouwaard verloren en komt de Iersche kunst onder invloed van Engeland en Normandië.

Voor de beeldhouwkunst kan men wijzen op de bekende Iersche grafmonumenten met het zgn. Oghamschrift, later met teksten in open schrift, sedert de 7e eeuw met vlechtwerk versierd en in kruisvorm: in de 10e eeuw ontwikkeld tot het zgn. self-standing cross (Monasterboice, Clonmacnois, Durrow e.a.). Voor de monumentale sculptuur zij verder gewezen op de portalen met licht reliëfwerk te Maghera en vooral Clonfert.

Onder Byzantijnschen invloed staat de nijverheidskunst: metaal en edelsmeedkunst, waarin email- en filigraanwerk kenmerkend zijn (kelk van Ardagh uit de 8e eeuw; bisschopsstaf uit Durrow en Clonmacnois). Verschillende schrijnen uit brons en zilver met niellowerk en filigraan, goud- en zilverinlegwerk zijn bekend. Het schrijn van de Kruisrelikwie van Cong (1123) is het meest beroemd ; vervolgens dat van Drumlane (11e e.) met voorstellingen in reliëf van afzonderlijke heiligenfiguren. Bekend is ook de zgn. St. Patrick-klok.

Monumentaal schilderwerk is niet meer aanwezig, maar des te bekender is de miniatuurschildering: Book of Durrow (8e e.), Book of Kells (8e e.), Book of Lindisfarne (onder Ierschen invloed), alsook het Evangeliarium van St. Gallen uit het midden der 8e eeuw. Ook in het Evangeliarium van Echternach (thans te Parijs), en trouwens in de geheele West-Europeesche schrijfkunst dier dagen, vindt men sporen van Ierschen invloed.

Zoowel in de voortbrengselen van de plastische als nijverheidskunst treft men de kenmerkende Iersche ornamentiek, bestaande uit ’n handwerk van geometrische motieven, later met dieren- en menschengestalten,die in phantastische kronkelingen zich draaien tusschen plantenmotieven [zie ook den tekst over Iersche schrijfkunst, in kol. 356 van dl. II, met gekleurde plaat er tegenover (nr. 2)].Lit.: M. Stokes, Early Christian Art in Ireland (Dublin 41933); uitvoerige lit. in Lex. f. Theol. u. Kirche (V), Dict. d’archéol. chrét. (VII). p. Gerlachus.

B) Na 1500.

De laatste groote opleving der Iersche kunst, onder laat-Gotische invloeden van Engeland en Spanje, dateert uit de 15e eeuw. De Eng. hervorming legde het Iersche beschavingsleven lam, en in de 17e eeuw (Cromwell, Willem III) werden de oude kunstwerken systematisch vernield. De Eng. landheeren bouwden echter vsch. kasteelen, o.a. te Kanturk, Doncgal, Carrick en Thurles.

In de 19e eeuw is Ierland cultureel dood; maar in de steden, Dublin en Limerick vooral, worden statige heerenhuizen gebouwd, waarvan vele met Holl. trapgevels, en o.a. het groote hospitaal te Kilmainham. Uit de tweede helft dier eeuw dateeren de voornaamste straten van Dublin, zooals O’Connell Street en Dame Street, verder Trinity College, het Parlement, de City Hall, het Custom House en het grootste deel van Dublin Castle. In de 19e eeuw krijgt Ierland weer een eigen leven, maar de energie der bevolking wordt bijna geheel uitgeput in econ. en politieken strijd. De Royal Irish Academy, gesticht in 1785, stond buiten het Iersche leven, en heeft meer gedaan voor de wetenschap dan voor de kunst. Er werden vele Kath. kerken gebouwd, doch in Klassieken of in Gotischen stijl: de allervoornaamste is de kathedraal te Killamey, gebouwd naar de plannen van A. W. Pugin.

Pogingen tot herstel der oude Iersche kunsttradities komen pas op in de 20e eeuw. Het minst succes hebben deze pogingen in de Iersche letterkunde. Het letterk. Ierland uit zich nog geheel in het Engelsch, zoodat men alleen nog van → Anglo-lersche letterkunde kan spreken. De schilderkunst, grootendeels georganiseerd in de Royal Hibemian Academy (gesticht 1821), met een rijk museum in de National Gallery (geopend 1864), wordt druk beoefend in de kunstacademies van Dublin, Cork, Limerick cn Galway, maar heeft nog weinig zelfstandigs gewrocht. Alleen de gebrandschilderde ramen van Harry Clarke hebben internationale waardeering gevonden. De muziek bepaalt zich hoofdzakelijk tot de verzameling en de navolging van oude volksmelodieën (voornaamste verzamelingen door Edward Bunting, ✝ 1843, George Petrie, ✝ 1866, P. W. Joyce, ✝ 1914, en tegenwoordig P. A. Walsh). Maar ofschoon het volk zeer muzikaal is, is er van origineele compositie nog nauwelijks sprake. De nieuwere bouwkunst heeft een rijke bron van inspiratie in de talrijke ruïnes van kloosters en kerken, die de 17e eeuw heeft achtergelaten (prachtige ruïnes uit 10e tot 15e eeuw o.a. te Cashel, Holycross, Dunbrody, Bective, Jerpoint, Sligo, Ennis, Quinn, Clonmacnoise, Muckross enz.), maar meestal bouwt men nog Engeland (en Amerika!) achterna. Waar het nationaal gevoel sterker spreekt, zoekt men aanknooping bij de oude Iersche tradities van vóór de Anglo-Normandische verovering. In den laatsten tijd zijn zgn. neo-Keltische kerken en colleges gebouwd, o.a. te Athlone, Galway, Spiddal, Lusk, Newport, Donegal, grootendeels slap, nuchter en gewild. Er is een ontluikend leven, maar nog geen nieuwe bloei in de Iersche kunst. Alleen zijn voornaamsten cultuurschat, den godsdienst, heeft Ierland meer ongeschonden bewaard dan eenig land ter wereld.Lit.: J. Crooke, Wakeman’s Handbook of Irich Antiquities (1903) ; R. A. S. Macalister, The Archeology of Ireland (1928); M. V. Ronan, Catholic Emancipation Official Record (1929); P. Colum, The Road round Ireland (1930 ); F. Muirhead, Blue Guide of Ireland (1932); R. Chauviré, L’Irlande (1936). Pompen