Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Gymnasium

betekenis & definitie

Gymnasium - (in de Oudheid) (Gr.: gumnasion, < gumnos = naakt), plaats, bestemd voor lichamelijke oefening, veelal ook aangeduid met den naam palaestra, waaronder in engeren zin alleen de worstelplaats te verstaan is; in Olympia bijv. waren beide gescheiden. Bij → Vitruvius vindt men een schematische beschrijving van de vsch. ruimten: een zuilenhof (peristyl), → exedrae, het coryceum voor het oefenen in het vuistgevecht, badinrichtingen, het elaeotherium voor het zalven van het lichaam, enz.

Vsch. g., door opgravingen blootgelegd, komen althans ten deele met Vitruvius’ beschrijving overeen. Behalve het g. en de palaestra van Olympia zijn o.a. zeer bekend het g. van Epidaurus en Pergamum.

In de Grieksche wereld werden de g. met hun zuilengangen spoedig plaatsen van samenkomst voor de ontwikkelden; speciaal de philosofen droegen bij voorkeur er hun leer voor.Lit.: K. Schneider, Die gr. Gymnasien und Palastren nach geschichtl. Entwicklung (1909); K. Fr. W.

Schmidt, Das gr. G. in Aegypten (1927). W. Vermeulen In Rome werd eerst op het einde der Rep. de gymnastiek uit Griekenland geïmporteerd. Zij kreeg daar burgerrecht, toen Nero een g. liet bouwen. Toen getracht werd de lich. oefeningen in de opvoeding op te nemen, rees sterk verzet in conservatief-Romeinsche kringen. „Is dit nog een vak vrije jongelingen waardig?” vraagt Seneca (Epp. 88.18). Plinius klaagt, dat door de lich. oefeningen de geestelijke krachten te loor zullen gaan (II.

XXXV, 168). Martialis vindt het veel voortreffelijker in den wijnberg te gaan werken (XIV, 49). Latere Lat. schrijvers noemen g. de school voor onderricht in de welsprekendheid. In de M.E. wordt g. gebruikt voor wetensch. onderwijsinrichtingen; sinds de 15e e. wordt met g. aangeduid een door Humanisten geleide school. De Humanisten zelf gebruiken het woord ook voor een academie (universiteit). Daarna ging de naam over op de scholen, die voorbereiden voor de universiteit.

In de V.S. van N. Amerika en Canada is G. echter nog de gewone naam voor gebouwen of lokalen ter beoefening van de sport.

Nederland. Het g. in Ned. is voortgekomen uit de → Lat. scholen. Zijn wettelijken status kreeg het door de Hoogeronderwijswet van 28 April 1876, Stbl. 102. Deze trad in werking 1 Oct. 1877. Vele Lat. scholen werden opgeheven, de andere in progymnasia (met 4-jar. cursus) of gymnasia omgezet. Elke gemeente, waar de bevolking 20 000 zielen te boven gaat, moet een g. oprichten, tenzij vrijstelling is gegeven.

Een rijksinspecteur werd benoemd om toezicht te houden op de naleving van de wet. De beide hoogste klassen werden voor sommige uren in twee afd. gesplitst, de eene bestemd voor de latere studenten in godgeleerdheid, letteren en rechten, de andere voor hen, die geneeskunde, wis- of natuurkunde zouden kiezen. Het promotierecht der curatoren werd afgeschaft en een eindexamen ingesteld, af te nemen „ten overstaan” van rijksgecommitteerden. Een K.B. van 19 Juni 1878, Stbl. 98, stelde een leerplan vast. Daarin kwam de bepaling voor: vermeerdering van het aantal voorgeschreven lesuren is geoorloofd, mits het getal, tot bijwoning waarvan de leerlingen van elke klasse verplicht zijn, dat van twee en dertig niet te boven ga. Een K.B. van 21 Juni 1881, Stbl. 69, stelde een eindexamenprogramma vast.

Ondanks vsch. wijzigingen van deze besluiten kwam eerst in 1919 een programherziening van meer beteekenis voor de openbare g. en voor de inmiddels daarmede gelijkgestelde bijzondere, want de wet van 1876 kende aanvankelijk geen andere g. dan die door gemeentebesturen waren gesticht. Eerst onder minister Goeman Borgesius, toen de onbillijkheid werd ingezien, dat abituriënten van buitenlandsche g. wel toegang hadden tot Ned. universiteiten, zonder dat zij zich aan het staatsexamen, ingesteld door de wet van 1876, moesten onderwerpen, maar de leerlingen van bijz. g. niet, kwam verandering. De wet van 9 Juli 1900, Stbl. 113, bepaalde, dat de regeering bijz. g. kon aanwijzen, welke aan hun leerlingen getuigschriften van bekwaamheid tot universitaire studiën konden afgeven, die met de getuigschriften der openbare gymn. werden gelijkgesteld. Art. 85bis luidde: „Door Ons worden bij besluit, den Raad van State gehoord, na ingewonnen advies van ieder der Rijksuniversiteiten, de bedoelde instellingen en scholen van hooger onderwijs aangewezen”. Verdere eischen werden niet gesteld, zoodat deze regeling de meest vrijzinnige was, die denkbaar is. Onder dr.

Kuyper kwam een wet van 22 Mei 1905, Stbl. 141, tot stand, die de aanwijzing afhankelijk stelde van scherpe voorwaarden, wat leerplan en leerkrachten betrof. Omdat de aangewezen g. subsidie konden krijgen, was deze verscherping geboden, maar een betere scheiding tusschen „aanwijzing” en het „verleenen van subsidie” had de vrijheid kunnen redden voor hen, die er prijs op zouden stellen. Het leerplan, zooals de uitvoerders van de wet van 1876 zich dit hebben gedacht, bleef in hoofdtrekken ongewijzigd tot 1919. Toen kwam voor de openbare g. een geheel nieuw leerplan, dat goeddeels ook voor de bijz. g. geldt. Om beter bestand te zijn tegen de concurrentie met de hoogereburgerscholen werd de B-afdeeling natuurkundig gericht. Het K.B. van 7 Juni 1919, Stbl. 105, dat het leerplan wijzigde, werd gevolgd door een K.B. van 26 Mei 1922, Stbl. 387, dat in gelijken geest een nieuwe regeling voor liet eindexamen gaf.

Natuurkunde, scheikunde, plant- en dierkunde werden examenvakken en daarom werden de eischen voor Latijn en Grieksch verlicht. Het schriftelijk examen voor deze beide vakken verviel. De lichamelijke oefening was in het nieuwe leerplan voor alle leerlingen als verplicht vak opgenomen, zelfs met meer uren dan voor Fransch en Duitsch waren uitgetrokken, maar werd geen examenvak. Bij K.B. van 28 Febr. 1934, Stbl. 85, werd het eindexamen opnieuw gewijzigd en centraal schriftelijk werk voor vsch. vakken ingevoerd. Reeds was bij K.B. van 31 Jan. 1920, Stbl. 49, ook voor abituriënten van de afd. B de toegang tot de juridische faculteit opengesteld.

In 1895-’96 bestonden 29 erkende g. met 2 495 leerlingen, alle gemeentelijke scholen. In 1900-’01 was het totaal aantal 36, w\o. 5 Kath. g. In 1930-’31 was het totaal aantal 56, w.o. 15 Kath. g. üp 15 Sept. 1934 bestonden in totaal 55 g. Op 31 Dec. 1934 bestonden 12 Kath. g. Door de oprichting van Lycea, waarin het g. met de H.B.S. werd verbonden, daalde, eigenlijk slechts schijnbaar, het aantal gymnasia. In 1900-’01 was het totaal aantal leerlingen 7 833, w.o. 2 407 meisjes, waarvan op de Kath. g. resp. 2 075 en 374. Op 15 Sept. 1934 was het totaal aantal leerlingen 9 156 (2 664) en op 31 Dec. 1934 het aantal leerlingen van Kath. g. 2 093 (262).

Zie verder Hoogereburgerschool; Latijnsche school; Lyceum; Subsidieering.

Tabel volgens K.B. van 29 Juni 1878, Stbl. 98.

Tabel volgens koninklijk besluit van 26 Augustus 1921, Staatsblad 1031.

Vakken Ie klas 2e klas 3e klas 4e klas 5e klas 6e klas Totaal A Alle leerl. B A Alle leerl. B A B Grieksch 6 6 5 3 3 5 3 31 31 23 Latijn 8 5 5 5 4 3 — 6 3 — 39 39 29 Nederlandsch.... 4 2 2 2 — 2 — — 2 — 14 14 14 Fransch 4 3 3 2 — 2 — — 2 — 16 16 16 Hoogduitsch .... — 3 2 2 — 2 — — 2 — 11 11 11 Engelsch — — 3 3 — 2 — — 2 — 10 10 10 Geschiedenis .... 3 3 3 3 1 2 — 1 3 — 19 19 17 Aardrijkskunde.. 2 2 2 2 — 1 — — — — 9 9 9 Wiskunde 5 4 2 2 — 2 3 2 — 5 25 17 23 Natuurkunde — — 2 2 — 3 — — — 3 10 7 10 Scheikunde — — — 2 1 — 3 — — 4 10 3 9 Nat. historie.... 3 2 — — — — 3 — — 2 10 5 10 Lich. oefening .. 2 2 2 2 — 2 — — 2 — 12 12 12 Teekenen 2 1 1 1 — — — — — — 5 5 5 Totaal 33 33 33 33 33 33 33 33 — Hebreeuwsch.... — — — — — 2 — — 2 — — — — De duur der lessen is bepaald op 50 minuten.

Aantal lesuren Vakken 1e klas 2e klas 3e klas 4e klas 5e klas 6e klas Totaal Grieksch 6 6 7 7* 8* 34 Latijn 8 6 6 6 7 7 40 Nederlandsc. 3 2 2 2 2 1 12 Fransch 4 2 2 2 1 1 12 Hoogduitsch — 3 2 2 2 1 10 Engelsch — — 3 3 2 1 9 Geschiedenis 4 3 3 2 2 3 17 Aardrijkskunde 3 2 2 1 — 1 9 Wiskunde Natuur- en Schei4 3 3 3 5* 5* 23 kunde — — — — 2 2 4 Nat. historie 2 2 — — 2 2 8 Totaal 28 29 29 28 32* 32* 178

* De getallen geven het aantal lesuren van de Aen de B-leerlingen te zamen. De A- en de B-leerlingen hebben dus een aantal verplichte lesuren, liggend beneden 32. Vermeerdering van het aantal lesuren, in de tabel genoemd, is geoorloofd, mits het getal, tot bijwoning waarvan de leerlingen van elke klasse verplicht zijn, dat van 32 niet te boven ga.

Voor België, dat de benaming g. niet kent, zie het art. → Middelbaar onderwijs.

Lit.: Statistiek v. h. Voorbereidend H.O. 1930-1931 (Centr. Bur. v. d. Stat., 1932); Jaarb. v. h. Ond. en de Opvoeding (R.K. Centr.

Bur. v. O. en O., 1935); Gedenkb. v. h. sted. g. te Amersfoort, 1376-1926 (1928); B.J.L. de Geer van Jutfaas, de Wet op het H. O. (1877; suppl.-dl. 1884). Beuns