Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Griep

betekenis & definitie

Griep - (influenza), koortsige, bijz. besmettelijke ziekte, die van tijd tot tijd een groot aantal personen aantast, zich snel over de geheele wereld verbreidt en veel slachtoffers maakt. Reeds uit de 16e en 17e e. dateeren beschrijvingen dezer epidemie.

De grootste epidemie van den laatsten tijd brak in 1918 uit, nadat voor het laatst de g. een groote uitgebreidheid had gekregen in 1890. De epidemie van 1918 begon in China en breidde zich vandaar snel over Azië naar Europa uit.

Daar ze vanuit Spanje naar Ned. schijnt te zijn gekomen, noemt men de ziekte ook wel Spaansche griep. Vooral in het najaar was de sterfte zeer hoog.

Alleen in Duitschland stierven in 1918 187 800 personen aan deze ziekte.Afgezien van deze uitgebreide epidemie, komen van tijd tot tijd kleine epidemieën voor, die in het alg. ook veel minder kwaadaardig zijn. Overigens is men thans wel al te snel met de benaming g., o.a. ook bij gewone neusverkoudheid. De besmetting geschiedt vooral door aanhoesten. Waarsch. wordt de ziekte veroorzaakt door den door Pfeiffer ontdekten influenzabacil.

De ongecompliceerde g. is een licht verloopende koortsige ziekte. De verschijnselen bestaan in hoofdpijn, pijn onder in den rug, in armen en beenen; daarna treedt hoestprikkel op, soms ook braken met diarrhee (buikgriep). Na eenige dagen wordt de temp. gewoonlijk weer normaal, terwijl vaak langeren tijd nog wat slapte blijft bestaan. Bedrust, event. warmtetoevoer, zijn gewoonlijk voldoende om de verschijnselen te bestrijden. De meest gevreesde complicatie is wel de longontsteking, die thans vrij zelden voorkomend, in 1918 voor velen levensgevaarlijk werd. Ook ontsteking van ooren en neusbijholten behooren tot de gewone verwikkelingen, terwijl meer dan vroeger den laatsten tijd hersenverschijnselen als gevolg van g. worden aangetroffen. v. Balen.