Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Griekenland

betekenis & definitie

Griekenland. - Het overzicht over dit belangrijke rijk, met zijn oeroude, ongeëvenaard hoogstaande cultuur, wordt het best verdeeld in drie groote perioden: I Het oude Griekenland, II het Byzantijnsche Rijk, III het moderne Griekenland.

I. Het oude Griekenland, van het begin tot de splitsing van het Romeinsche Rijk in 395.
A) Geschiedenis.

Oudste tijden. Ethnologisch beschouwd zijn de Grieken Indo-Germanen, die in de eerste eeuwen van het tweede millennium v. Chr. het Balkanschiereiland hebben bezet en zich hebben vermengd met de niet-Indogerm. bevolking der zgn. ➝ Aegeïsche cultuur, die haar hoogtepunt bereikt heeft ca. 2000-1600 v. Chr. en vooral van uit Creta uitstraalde. Heel waarschijnlijk hebben de eerstaangekomen Grieken (men kan hen „Achaioi” noemen, d.w.z. de Aeolische, Ionische en eigenlijk-Achaeïsche stammen) op hun beurt de zgn. Myceensche cultuur (ca. 1600-1200) tot stand gebracht, die vooral bekend is door de opgravingen te Mycenae en te Tirynthe, een bronscultuur was en een mengeling blijkt van Noordelijke elementen (bijv. het megaron) met Cretische versieringsmotieven. In deze periode valt ongetwijfeld de allereerste bezetting van de eilanden en de Klein-Aziatische kustgebieden.

Gebeurtenissen, waarvan de traditie de herinnering heeft bewaard, zijn de oorlog tegen Thebe (1213? ➝ Adrastus) en die tegen Troia (1193-’84 volgens Eratosthenes, of 1218-’08 volgens het Marmor Parium). De aankomst der nog (in Illyrië en Epirus?) achtergebleven Doriërs (12e e.) geeft den genadeslag aan de toen innerlijk vermolmde Myceensche cultuur en doet de oude bevolking opnieuw nieuwe gebieden zoeken in Klein-Azië (Aeolis, Ionië), waar de Doriërs zelf ook het Zuidelijk deel, het zgn. Doris, bezetten alsmede verafgelegen eilanden als Creta en Cyprus. Het gebruik van het ijzer komt in voege.

Een nieuwe periode vangt aan, de zgn. Grieksche middeleeuwen, de vormingsperiode van den stadsstaat of „polis” en van de eigenlijke Gr. cultuur. De expansiebeweging bereikt haar hoogtepunt in de 8e en 7e eeuw v. Chr. Corinthe, Eretria, Chalcis, Aegina, de Ionische steden met Milete aan het hoofd beleven een grooten bloei en zoeken nieuw gebied in weinig bekende streken, inz. langs den Pontus, in Sicilië en Z. Italië.

De landbouw blijft weliswaar het voornaamste bedrijf, doch de opkomende nijverheid produceert ook hoe langer hoe meer exportartikelen, als weefsels, wapens en gebakken aardewerk. De eerste muntstukken worden geslagen, naar het voorbeeld van Lydië. De Gr. koloniën in het O. van de Middell. Zee verdringen de Pheniciërs uit hun eeuwenoude factorijen, terwijl in het W. de handelsstrijd gevoerd wordt tegen de Carthagers. Met Egypte onderhoudt Griekenland intense betrekkingen. Een zuiver econ. karakter had de zgn.

Lelantische oorlog, die, ontstaan tusschen de Euboeische steden Chalcis en Eretria, weldra ontaardde in een alg. conflict, waarbij alle groote handelscentra betrokken werden. Van meer imperialistischen aard waren de oorlogen gevoerd door Sparta om het bezit van het rijke Messenië (743-724 en 686-668). De ondergang van het eertijds machtige en roemrijke Argos (6e e.) zal Sparta maken tot de in den Peloponnesus overheerschende macht. Hoezeer de Grieken ook particularistisch aangelegd waren, toch zochten zij toenadering tot elkaar: de Amphictionie van Delos vereenigde aldus op regelmatig weerkeerende tijdstippen alle Ionische stamgenooten; de Olympische spelen (sinds 776 of vroeger), oorspr. Dorisch, groeiden weldra uit tot pan-Helleensche bijeenkomsten; de Thessalische en Middelgrieksche stammen richtten hun amphictionie in te Pylae, later te Delphoi.

De overgang van landbouwtot handelseconomie liet zijn weerslag voelen op de sociale en politieke structuur der staten: de nieuwe stand, door handel en nijverheid tot welstand gekomen, maar vooralsnog van politieke rechten beroofd, begint nagenoeg overal den strijd tegen de oligarchie der adellijke grondbezitters, die zelf reeds vroeger de monarchie had vervangen. Vorm, karakter, hevigheid, duur van den strijd verschilden van plaats tot plaats; maar in den regel moest de oude landadel het onderspit delven tegenover den tyran, die de belangen der massa vertegenwoordigde of althans zijn macht, zij het ook slechts in den beginne, grondvestte op zijn populariteit. Bekende figuren zijn: Cypselus en Periandros van Corinthe (7e e.), Pittacus van Mitylene, Phalaris van Agrigentum, Polycrates van Samos, de Deinomeniden te Syracuse. Zelfs te Athene zal de regeling van Solon (594) de Pisistratiden niet beletten 50 jaar lang (561-510) hun op het proletariaat steunende macht te handhaven. Het einde der tyrannis beteekent in den regel overal het begin der eigenlijke democratie, inz. in de staten van den Ionischen stam, en het begin van den Klassieken tijd.

In Klein-Azië waren de staten onder het protectoraat gekomen van Lydië (➝ Croesus) en, met Lydië mede, door Cyrus, koning van Perzië, geannexeerd (546, inname van Sardes). In 500 komt Ionië, door Athene gesteund, in opstand; Sardes wordt platgebrand; doch Darius I (521-485) onderdrukt spoedig de beweging en verwoest Milete. Dat was het begin van de Medische oorlogen, gevoerd door het reusachtige Perzië tegen het zooveel zwakkere Griekenland. De eerste door Darius naar Hellas en in het bijz. naar Athene uitgezonden vloot- en legermacht moest, grootendeels door stormen vernield, onverrichterzake terugkeeren (492). Ten tweeden male werd het Perzische landleger verslagen te Marathon door 10 000 Atheners en 1000 Plataeërs onder leiding van Miltiades (490). Athene, Sparta en Plataeae blijven de ziel van het verweer.

Xerxes (reg. 484-465) herbegint. Nadat zijn leger de Thermopylen, door Leonidas met zijn 300 Spartanen heldhaftig verdedigd, was doorgetrokken en Athene, intusschen door de bevolking verlaten, had verwoest, werd de Perzische vloot in de engte van Salamis vernietigd door Athene onder leiding van Themistocles (480). Het in N. Griekenland achtergelaten landleger werd het volgende jaar te Plataeae in de pan gehakt. Omstreeks denzelfden tijd verslaat Gelo, tyran van Syracuse, de Carthagers bij Himera; terwijl de Gr. vloot de overblijfselen van de Perzische te Mycale (tegenover Samos) verdelgt en Cimon er toe komt, dank zij de twee overwinningen bij den Eurymedon (465) en te Salamis op Cyprus (449), de Aegaeïsche Zee definitief van Perzische schepen te zuiveren. In 449 moest de Pers zich verbinden geen leger meer te sturen op minder dan drie dagen afstand van de Aegaeïsche Zee (de zgn. Callias-vrede).

De periode van ca. 478 tot 431, de zgn. pentekontaëtie, is de groote bloeiperiode van Griekenland, inz. van ➝ Athene (zie aldaar), dat door zijn heldhaftig optreden en haast onverklaarbaar welslagen den eersten rang had veroverd onder de Gr. staten en dat den Attisch-Delischen bond, oorspr. in het leven geroepen ter verdediging van Griekenland tegen het Oostelijk gevaar, weldra zou gebruiken om een werkelijk imperium te vestigen. Hierbij echter botste Athene op het particularisme en de niet ongewettigde ontevredenheid zijner bondgenooten: Boeotië valt af (slag te Coronea, 447); Megara maakt zich los (446); de opstand van Euboea kan echter door Pericles worden gedempt (445); met Sparta, dat intusschen Attica binnenvalt, sluit Athene een vredesverdrag (te beschouwen als een niet-aanvalspact) voor 30 jaar (446); Samos, dat bij een geschil met Milete weigert zich aan het oordeel van Athene te onderwerpen, wordt door Pericles langdurig belegerd en ten slotte verwoest (439). Kortom, de toestand wordt op den duur zoo gespannen, dat een alg. oorlog niet uit kan blijven.

Sparta, traditioneel de eerste militaire macht (zie het art. ➝ Sparta), doch nu onttroond en afgunstig, gesteund door Thebe en haast geheel den Peloponnesus, grijpt het tusschen Corinthe en Corcyra ontstane geschil aan om een oorlog te ontketenen, die trouwens te Athene als onontwijkbaar werd beschouwd en zelfs gewenscht werd. Deze Peloponnesische oorlog, geleid door het conservatieve Sparta en het democratische Athene, groeit weldra uit tot een Pan-Helleensch conflict tusschen het Ionische en het Dorische ras en zet gedurende 30 jaar geheel de Gr. wereld te vuur en te zwaard. In de eerste jaren wordt gestreden met wisselende kansen: Sparta opent de vijandelijkheden met de verwoesting van Attica; de pest, in Athene uitgebroken, doodt ook Pericles (429); Plataeae bezwijkt voor de belegering van Sparta (427); Athene neemt Mitylene in (427); Cleon omsingelt en verslaat het Spartaansche contingent te Sphacteria (425); Amphipolis wordt door den Spartaan Brasidas ingenomen (424). Ten slotte geeft de Nicias-vrede (421) alle veroverde stellingen aan de eerste bezitters terug en wordt een 50-jarige vrede verzekerd. Amper drie jaar later (418) staan Sparta en Athene te Mantinea weer tegenover elkaar en in 415 vertrekt een Atheensche vloot naar Sicilië ter belegering van Syracuse, het groote Dorische centrum in het Westen. De geheele vloot gaat echter te gronde (413).

Het laatste deel van den oorlog, geopend met de bezetting van Decelea door Sparta en dus ook ➝ Deceleïsche oorlog genoemd, speelt zich vnl. af in de Aegaeïsche Zee en wordt immer ongunstiger voor Athene: na de Atheensche overwinning te Cyzicus (Propontis), de inname van Byzantium (409) en den zeeslag bij de Arginusen-eilanden (406), verslaat Lysander de Atheensche vloot te Aegos-potami (Hellespontus, 405) en neemt Athene in (404). De Atheensche vloot, eertijds het werktuig der hegemonie, wordt tot 12 schepen beperkt; de muren van den Piraeus worden gesloopt; Athene ziet af van alle gemaakte veroveringen en moet de door Sparta aangestelde, oligarchische regeering der 30 tyrannen dulden (➝ Dertig). Nooit weer zal Athene zijn ouden rang bezetten, noch zijn oude macht terugkrijgen.

De hegemonie gaat over naar Sparta, terwijl ook Syracuse een bloeiperiode te gemoet gaat onder de tyrannis van Dionysius I. Intusschen echter wordt in Athene reeds in 403 de oligarchie omvergeworpen en de democratie, gematigder dan vroeger, hersteld onder het archontaat van Euclides. Sparta, dat als „bevrijder” (nl. van het Atheensche juk) optreedt, maar zich naar alle kanten reeds spoedig gehaat maakt, neemt vooreerst den traditioneelen strijd tegen Perzië, den nationalen vijand, weer op. Doch terwijl de Spartaan Agesilaos zegerijk voortrukt tot in Sardes (396), komen Athene, Thebe en Corinthe gezamenlijk in opstand. Na zijn terugkeer verslaat Agesilaos het anti-Spartaansch verbond te Coronea (394); doch de Athener Conon, door Perzië gesteund, verslaat de Spartaansche vloot bij Cnidus en richt de Atheensche muren weer op (394). In 387 teekent Sparta met Perzië den zgn. Antalcidas-vrede, waarbij alle Gr. steden van Klein-Azië aan Perzië worden afgestaan (➝ Antalcidas).

Deze daad, als een kaakslag door heel Griekenland aangevoeld, begunstigt de politiek van Athene, dat, niet berustend in zijn minderwaardigen toestand, werkt aan het tot stand brengen van een nieuwen bond onder zijn leiding, doch op veel gematigder en zelfs aanlokkelijke voorwaarden van toetreding. Thebe, de ziel van de anti-Spartaansche beweging op het vasteland zooals Athene daarbuiten, verslaat ten slotte Sparta te Leuctra (371); dank zij Pelopidas en vooral Epaminondas, vooraanstaande figuren uit den Boeotischen bondsstaat, gaat de hegemonie thans over van Sparta naar ➝ Thebe (371-361), wat de Atheensche vriendschap bekoelt. De zegerijke tochten van Epaminondas in den Peloponnesus eindigen met den slag te Mantinea (362), waar de Thebanen het door Athene gesteunde Sparta niet verslaan en de stervende boeotarch zelf den vrede aanraadt. Intusschen heeft Dionysius van Syracuse zijn rijk uitgebreid zoowel in Sicilië zelf, ten koste vooral van de Carthagers, alsook in Z. Italië.

Macedonië. In 357 treedt Philippus van Macedonië op het tooneel met de inname van Amphipolis, een Atheensche kolonie, en van Pydna. Aldus neemt de geschiedenis van Griekenland een heel andere richting (➝ Macedonië). Doch Athene is te zeer geknakt, zedelijk en stoffelijk, om nogmaals, zooals weleer tegenover het Perzische gevaar, de leiding te nemen van een pan-Helleensche onderneming. De Gr. staten, van oudsher behept met hun eng-locaal patriotisme en wederzijdsche afgunst, komen er niet toe hun krachten te vereenigen tegen den nieuwen indringer. Deze noodlottige mentaliteit en verdeeldheid, die als een erfelijke last op het Gr. volk immer heeft gedrukt, weet Philippus te benutten om de leiding van Hellas in handen te krijgen, langs diplomatieken weg, door omkooperij of zoo noodig ook met geweld.

Stap voor stap gaat hij vooruit. De zgn. „heilige” oorlog, ontstaan tusschen Thebe en Phocis, en de hulp naderhand door Phocis verleend aan de tyrannen van Pherae, Philippus’ vijanden, geven hem de gelegenheid om zich als „wreker” op te werpen van de door Phocis geschonden rechten van den Delphischen Apollo (353). Door Athene weerhouden aan de Thermopylen, keert hij zich tegen Olynthus, bondgenoot van Athene,en neemt de stad in samen met den Chersonnesus (348). Van den daarop volgenden Philocrates-vrede (346) maakt hij gebruik om zijn macht uit te breiden in Thessalië en Thracië, terwijl Athene een soort verdedigingsliga in het leven roept, waarbij o.a. Byzantium, Euboea, Megara, Corinthe en Corcyra zich aansluiten. De in 339 uitgebroken tweede „heilige oorlog” doet Philippus het middel aan de hand om Hellas binnen te vallen, Elatea te bezetten (338), ten slotte een definitieve overwinning te behalen te Chaeronea (338) op de verbonden legers van Thebe en Athene, Thebe grootendeels uit te moorden en Athene te dwingen de Macedonische heerschappij te erkennen.

Tot alg. bevelhebber der Gr. strijdmacht uitgeroepen en op het punt naar Perzië uit te rukken ter bevrijding van de Gr. broeders van Klein-Azië, wordt hij vermoord (336). Griekenland waant zich verlost, komt in opstand, maar ➝ Alexander de Groote, pas 20 jaar oud, staat onverhoeds voor Thebe en vernietigt de geheele stad: gansch Griekenland erkent het gezag van Alexander en vertrouwt hem alle strijdmachten toe om den ontworpen tocht naar het Oosten uit te voeren. De oude vruchtelooze pogingen van Athene, Sparta, Thebe om het land onder één centraal gezag te vereenigen zijn thans door een nog half-barbaarschen koning verwezenlijkt. In het W. gaat de Siciliaansche tyrannis ten onder: Syracuse, geholpen door Timoleon van Corinthe, schudt het ondraaglijk geworden juk van Dionysius II af, terwijl anderzijds de Carthagers voorgoed uit het eiland worden verdreven.

De tocht van Alexander, die als een stortvloed over de oude, reusachtige rijken, Perzië, Indië, Egypte, neerkwam, was een fabelachtig succes. Overal ontstaan nieuwe Hellenistische steden. Bij het nieuws van Alexander’s dood (323) waagt Griekenland nogmaals een opstand; na een voorloopige zege te Lamia wordt de beweging gestuit te Crannon (322) door Antipater, den regent van Macedonië. Twintig jaar lang, tot aan den slag te Ipsus (301), strijden de oud-generaals van Alexander om den buit, tot ten slotte het wereldrijk in drie koninkrijken verdeeld wordt, w.o. Macedonië, met Griekenland, later ook met Thracië vereenigd, het gebied wordt der Antigoniden. Na de woelingen van den oorlog der ➝ Diadochen), waarin Griekenland natuurlijk, althans onrechtstreeks, betrokken was, vallen de Galliërs, onder leiding van Brennus het land binnen, doch bij Delphi, waarvan zij den tempel hadden geplunderd, verslagen (279), steken zij over naar Klein-Azië, waar zij het land, naar hen Galatië genoemd, bezetten.

Onder het Macedonisch bewind behielden de staten schijnbaar hun autonomie, doch moesten door Macedonië aangestelde regenten aanvaarden (bijv. ➝ Demetrius van Phalerum). Terwijl de nieuwe handelscentra, als Alexandrië, ook Ephesus, Rhodus enz., in weinig jaren den eersten rang innamen, bleef in Hellas, dat over het algemeen, nu althans, ook zijn deel had in den heerschenden stoffelijken welstand, de geest van opstand broeien, tot ten slotte Antigonus Gonatas in den zgn. Chremon ideïschen oorlog (266-263) (➝ Chremónides) Sparta, het centrum van het verzet, verslaat bij Corinthe en het afvallige Athene weer tot onderwerping dwingt.

Eindelijk zouden de republikeinsche elementen tot het inzicht komen, dat de polis of stadsstaat had uitgediend en enkel een inniger samenwerking van alle Grieken het hoofd zou kunnen bieden aan de Macedonische monarchie. In den loop van de 3e eeuw v. Chr. zullen op den voorgrond treden de reeds vanaf de 4e e. in wording zijnde bondsstaten (koina), waarin een zeker aantal autonoom blijvende poleis (steden) gelijkberechtigd vereenigd waren en gezamenlijk optraden door middel van hun afgevaardigden. Aldus was Boeotië vereenigd met Phocis en Acamanië; meer belang hadden de Aetolische en de Achaeïsche bonden (➝ Aetolië; ➝ Achaia). Met dezen laatsten is de naam verbonden van Aratus van Sicyone (272-213), die met behulp van den bond, waarin hij ondanks de tegenkanting van Sparta geheel den Peloponnesus zocht te vereenigen, Corinthe aan Antigonus ontrukte en aldus het teeken gaf tot een pan-Helleensche, anti-Macedonische bevrijdingsactie (243). Bij den dood van koning Demetrius (reg. 239-229) behield Macedonië nog enkel Euboea en een deel van Thessalië.

In N.W. Griekenland werkte Pyrrhus van Epirus in denzelfden zin, doch met het doel een koninkrijk te stichten in Italië of in Sicilië. Na zijn mislukte poging in Italië, waar hij door Rome werd gestuit (275), annexeerde Rome Z. Italië, terwijl Carthago weer vasten voet kreeg in N. en W. Sicilië. Syracuse beleefde intusschen een nieuwen bloei onder Hiero II.

Sparta, dat onder Agis IV en Cleomenes zich inwendig reorganiseerde, nam het niet zonder welslagen op tegen den Achaeïschen bond, die nu steun zocht bij Macedonië. Doch in 221 werd Cleomenes verslagen te Sellasia door de vereenigde machten van Antigonus Doson en Aratus.

Van dat oogenblik af zouden de bonden veelal in dienst komen te staan van den Macedoniër. Nadat Rome de Gr. steden langs de Adriatische kust onder zijn protectoraat had genomen (228), sloten de Achaeïsche bond en Philippus V vrede met den Aetolischen bond (waarmede zij 219-217 in oorlog waren geweest) en verbonden zich met Hannibal na diens overwinning te Cannae (216). Doch de Rom. diplomatie kon hen onschadelijk maken door een conflict uit te lokken tusschen den bond en den koning. Na de overwinning te Zama (202) maakte T. Quinctius Flamininus een einde aan de verwikkelingen in Griekenland, door als bondgenoot van den Aetolischen en den Achaeïschen bond Philippus te Cynoscephalae te verslaan: Griekenland werd vrij verklaard van het Macedonische juk (199). De inmenging van het „bevrijdende” Rome genoot echter niet lang bijval, maar weldra schaarden de Grieken zich rondom den Macedonischen troon; na Philippus’ dood (179) werd zijn zoon Perseus de ziel van de anti-Romeinsche beweging.

Doch de slag te Pydna, door Paulus-Aemilius gewonnen op nagenoeg alle Gr. strijdmachten, brak nogmaals de beweging (168). Na 20 jaar stonden de Grieken weer tegen Rome in het gelid rondom den Pseudo-Philippus: dat was het einde (146). Tot waarschuwing werd Corinthe door L. Mummius Achaicus platgebrand; de bonden werden opgeheven; de magistraturen bleven den rijken voorbehouden; het volk verloor elk recht van initiatief. Thebe en de Achaeïsche bond werden zwaar beboet. Athene, Sparta en vele andere steden werden bondgenooten van Rome, doch, zeer waarschijnlijk, onder verplichting een tol te betalen en manschappen te leveren.

Macedonië en Achaia (d.w.z. Griekenland) waren Rom. gebied geworden. In 27 v. Chr. werd Achaia weer een afzonderlijke, van Macedonië gescheiden provincia, waarvan zelfs later (onder Nero of Vespasianus) Epirus ook weer als afzonderlijke keizerlijke provincia werd afgescheiden. Ofschoon de belangrijke centra, in het raam van het Rom. rijk, hun administratieve autonomie behielden, was Griekenland niettemin ingelijfd, hielp de Rom. schatkist vullen, verfijnde de levensvormen van zijn meesters, richtte eereteekens op voor zijn machtige Rom. vrienden en „beschermers”. Dat de beslissende veldslagen der Rom. burgeroorlogen op Gr. bodem werden uitgestreden (Pharsalos, Philippi, Actium), was niet van aard om den zedelijken en econ. achteruitgang tegen te gaan, die van de 3e eeuw v.

Chr. af, na een periode van herleving, hoe langer hoe scherper merkbaar werd ten gevolge van de verschuiving van het econ. zwaartepunt naar de nieuwe centra buiten het moederland. Achaia, geteisterd door „gemis aan menschen” (Polybius 37. 9) wordt het stille land der kleinburgerlijkheid en der middelmatigheid.

Onder het keizerrijk heeft Griekenland geen eigen geschiedenis meer; het teert op zijn ouden roem en wordt, omwille van het roemrijke verleden, met een zekere voorliefde bejegend door de keizers. Tijdens zijn rondreis in Hellas, door een bevlieging van romantische verteedering aangegrepen, proclameert Nero voor alle Grieken vrijstelling van belasting en de vrijheid, natuurlijk immer binnen het raam van het rijk (28 Nov. 67). Vespasianus bracht spoedig alles weer tot zijn voormaligen toestand terug. In de 3e en 4e eeuw had het land te lijden van de losse tochten der Goten, die van uit de Krim de kusten van Klein-Azië en Griekenland onveilig maakten en ten slotte, na den dood van keizer Theodosius (395), geheel Griekenland te vuur en te zwaard zetten, Athene innamen, Corinthe verbrandden, den Peloponnesus overrompelden, maar door Stilicon gedwongen werden zich in Epirus terug te trekken (397). In 292, bij de verdeeling van het keizerrijk onder Diocletianus, werden Macedonië en Achaia bij het gebied Illyricum gevoegd en zouden voortaan deel uitmaken van het Oostelijk keizerrijk, dat, na de uiteindelijke ineenstorting van het Rom. rijk, als ➝ Byzantijnsch Rijk zou voortbestaan tot 1453.

Lit.: Dussaud, Les Civilis. préhellén. dans le Bassin de la Mer Egée (1914); Cavaignac, Hist. de l'Antiquité (4 dln. 1913-’20); Beloch, Gr. Gesch. (4 vol., 8 dln. 1916-’27; hypercritisch); Meyer, Gesch. des Altertums (5 dln. 1893-1925; behandelt Griekenland als onderdeel van de Antieke wereld); Kaerst, Gesch. des Hellenismus (2 dln. 1926-’27); The Cambridge Ancient History (reeds vsch. dln. verschenen; vooral V vlg.).

V. Pottelbergh.



B) Cultuur. (Zie ook ➝ Klassieke Oudheid en Cultuur).
a) Grieksche godsdienst en mythologie.

De Gr. godsdienst begint niet met Homerus. De opgravingen der laatste jaren hebben een voor-Homerischen, zelfs voor-Helleenschen godsdienst aan het licht gebracht. Reeds voor de Indo-Europ. stammen G. binnenvielen, had zich op Creta een rijke cultuur ontwikkeld. Deze oefende sterken invloed uit op de eerste Hellenen, die binnendrongen, en zoo ontstond de Creto-Myceensche cultuur. In welke mate de Cretenzische godsdienst invloed heeft gehad op de godsdienstige opvattingen en gebruiken der nieuwe heerschers, is niet meer na te gaan.

Bij Homerus, die het godsdienstig leven van de heerschersklasse weerspiegelt, zijn slechts weinig sporen van dien voor-Helleenschen godsdienst te vinden. Zijn godsdienst is wat men gewoonlijk noemt den Olympischen godsdienst of den godsdienst der hemelgoden, om hem te stellen tegenover den chthonischen godsdienst of den godsdienst der aardgoden, die zonder twijfel uit den voor-Helleenschen tijd voortkomt en later in den volksgodsdienst en in de mysteriën weer sterker naar voren komt. De goden van Homerus zijn opgevat naar het beeld der ridderschap van zijn tijd; zij onderscheiden zich van deze roofridders aileen door een grootere kracht en door hun onsterfelijkheid.

Toch moet hier een zeker voorbehoud gemaakt worden t.o.v. Zeus, die ook wel heel sterk geanthropomorphiseerd wordt, maar van den anderen kant toch veel kenmerken van den hoogsten hemelgod der veefokkersculturen heeft bewaard. Het is in de Homerische gedichten ook niet duidelijk, of Zeus de Moira beheerscht of er zelf door beheerscht wordt. Nog scherper dan Homerus stelt Hesiodus Zeus op den voorgrond. In zijn Theogonie is Zeus het eind- en hoogtepunt van geheel de cosmogonische godenrij. In zijn Werken en Dagen wordt Zeus zelfs tot bron en waarborg van alle gerechtigheid.

Met de ontwikkeling van Apollo’s orakel te Delphi wordt deze monotheistische richting doorbroken. Al erkent de priesterschap van Delphi de oppermacht van Zeus en al laat ze Apollo in Zeus’ naam optreden, toch wordt de beteekenis van Apollo als hoeder van den traditioneelen eeredienst, als raadsman bij de stichting van kolonies, als voorspeller der toekomst zoowel voor de publieke als voor de individueele aangelegenheden en als reinigingsgod zoo groot, dat hij als een gelijke naast Zeus staat.

Onder de andere goden namen Hera, Poseidon, Ares, Hephaestus, Hermes, Aphrodite, Artemis, Athene en de onderwereldgoden Hades en Persephone een voorname plaats in. Later werden aan deze rij nog Demeter en Dionysus toegevoegd, zoodat zij de voortaan klassieke reeks van twaalf goden vormden.

Bij de vereering dezer goden dachten de Grieken niet aan het hiernamaals. Zij vroegen hun alleen tijdelijken voorspoed voor staat en enkeling. Maar naast dezen min of meer officieelen godsdienst deed zich hoe langer hoe meer de chthonische godsdienst gelden. Hierin zocht het volk voldoening van zijn meer innerlijke religieuze strevingen, van zijn gevoel en vooral van zijn verlangen naar een zalig voortbestaan (Mysteriën, Orphisme). Onder den invloed van Delphi en van de officieele instanties werden de wilde eeredienst van den Thracischen natuurgod Dionysus en de mysteriën van Demeter-Persephone te Eleusis in meer geregelde banen geleid.

Bij sommige vrome dichters, als Solon, Pindarus en Aeschylus, vindt men de bij Hesiodus vastgestelde monotheistische richting terug. Zeus en Theos (God) zijn hier vaak synoniem. Hij is god, persoonlijke wil en bewerker van alles. De critiek van sommige andere dichters en wijsgeeren richt zich niet zoozeer tegen dien Zeus als tegen de anthropomorphische godenwereld. Velen hunner evenwel miskennen het persoonlijk karakter van het Absolute, dat ze identificeeren met de natuur of een alwijze wereldwet (bijv. de Stoïcijnen, Euripides).

De geweldige politieke en sociale gebeurtenissen van de 4e eeuw bewerkten ingrijpende religieuze veranderingen. De beteekenis van het individu liet zich ook op religieus gebied gelden en het oude staatspantheon werd omvergeloopen. Het nationale karakter der Gr. religie gaat verloren, zooals ook de philosophie der Stoa uitgaat van het alg. begrip menschheid zonder nationale beperking. Tot grooten bloei komt de vereering van de Egypt. en Klein-Aziat. goden Isis, Serapis, Osiris, Cybele, Attis e.a. Vooral de Isis-mysteriën leidden tot allerlei vormen van syncretisme (Isis-Astarte-Aphrodite).

Toch geldt dit meer voor de Hellenistische wereld in het algemeen dan speciaal voor Griekenland. In het Neo Platonisme en in het alg. bij de Gr. geletterden worden het wijsgeerig denken en de religieuze practijk vereenigd, neemt de philosophie de plaats in van den godsdienst. De mysteriën namen in aanzien toe: zelfs keizers en koningen lieten zich te Eleusis wijden. Het zegevierend Christendom nam sommige bijkomstige riten uit den Gr. eeredienst, bijz. uit de Hellenistische mysteriën over, maar bezielde deze riten met een geheel nieuwen geest.

Mythologie. Een mythe (Gr. muthos, = woord, vertelling) is een verhaal, waarin goden de hoofdrol spelen. In de Gr. mythologie onderscheidt men: theogonische mythen (over het ontstaan der goden), cosmogonische mythen (over het ontstaan der wereld), anthropogonische mythen (over het ontstaan der menschen), cosmologische mythen (over natuurverschijnselen, loop van zon, maan en sterren), eschatologische mythen (vergaan der wereld) en cultische mythen (over ontstaan van tempels, eeredienst enz.). De Gr. mythologie kent de 12 hoofdgoden of zgn. Olympische goden en de lagere godheden, bijv. de nymphen. Men onderscheidt goden des hemels, der wateren, der aarde en der onderwereld. Zeus is de hemelgod, Hera zijn gemalin; de hoofdgod der wateren is Poseidon, zijn echtgenoote is Amphitrite; van de onderwereld is Hades de hoofdgod, zijn gemalin is Persephone.

Lit.: Van Kath. standpunt: L. Bellon, Moreele en relig. opvattingen in Hesiodus’ Werken en Dagen, in: Donum Natalicium Schrijnen (1929); O. Habert, La Religion de la Grèce antique (Parijs 1910); Festugières O.P., L’Idéal relig. des Grecs et l'Evangile (Parijs 1932; ook door andersdenkenden gunstig ontvangen); M. J. Lagrange O.P., Les Mystères d’Eleusis et le Christianisme, in: Revue Biblique (1919; 1929). Van rationalistisch standpunt: O.

Gruppe, Griech. Mythol. u. Religionsgesch. (1897-1906), in: Iwan Müller’s Handbuch der klass. Altertumswiss.; U. v. Wilamowitz-Moellendorff, Der Glaube der Hellenen (I 1931, II 1932); M. P.

Nilsson, The Mycenaean Origin of Gr. Myth. (1932; objectief); id., Ilist. of Gr. Religion (1925); Chr. Picard, Les Origines du Polythéisme hellén. (2 dln. 1932); Otto Kern, Die Religion der Griechen (3 dln., waarvan 2 verschenen, 1926 vlg.). Van animistisch standpunt: E. Rohde, Psyche (1929).

Modern: W. F. Otto, Die Götter Griechenlands (Bonn 1929). Ook van belang: J. Harrisson, Prolegomena to the study of Gr. religion (Londen 31922; niet-Kath.); E. Samter, Die Religion der Griechen, in: Aus Natur und Geisteswelt (Leipzig 1914; klein, maar goed); Preller, Griech. Mythologie (1887-1926; 4e uitg.). Weijermans.

b) Wetenschappen.
1° Wijsbegeerte.

De oorsprong van het Westersche denken ligt in Griekenland. Daar is de wijsbegeerte om haar zelfswil het eerst beoefend. Voorbereid door de cosmogonische en theogonische poëzie van Homerus en Hesiodus, en meer rechtstreeks door de Orphische dichtkunst van de 6e eeuw v. Chr., is zij ontstaan uit het pogen om buiten verband met het volksgeloof een redelijke verklaring van het wereldgebeuren te geven. Minder dan de positieve wetenschap is de Gr. wijsbegeerte door het Oosten beïnvloed.

De Gr. w. is in haar geheel gekenmerkt door een streven naar orde en maat. Haar kracht ligt in haar soberheid en beperking. In velerlei vormen zoekt zij naar de eenheid in de veelheid, naar het algemeene in het bijzondere, naar het blijvende en eeuwige in het voorbijgaande en tijdelijke. Zij blijft niet beperkt tot het huidige Griekenland, maar strekt zich uit, zoover de invloed der Gr. beschaving reikte, d.w.z. ook over de kuststreken van Klein-Azië, Thracië en de eilanden, Z. Italië met Sicilië, later Alexandrië en het Hellenistische Oosten, ten slotte het geheele Rom. Rijk.

De Gr. w. omvat drie perioden:

1° van Thales van Milete tot Socrates (ca. 600 tot ca. 450 v. Chr.), voorn. vraagstukken van natuurphilosophie;
2° de bloeitijd, de tijd van de groote meesters (Socrates, Plato, Aristoteles) en die der wijsg. scholen (Academie, Lyceum, Stoa, Epicurisme) (ca. 450 v. Chr. tot ca. 200 n. Chr.), de wijsbeg. in geheel haar omvang;
3° het Neo-Platonisme (ca. 200 tot ca 500 n. Chr.), de wijsbeg. als godsdienstphilosophie.

Lit.: F. Sassen, Gesch. v. d. Wijsbeg. der Grieken en Romeinen (21932).

F. Sassen.

2° Ook voor de positieve wetenschappen hebben de Grieken de grondslagen voor de later Europ. cultuur gelegd. Dat zij daarbij hebben voortgebouwd op het werk van Egypte en Babylonië, is zeker; de mate waarin kan nog niet worden aangegeven. Aanvankelijk zijn de positieve wetensch. niet van de philosophie te scheiden; van 500 af worden zij min of meer zelfstandig. De voornaamste centra zijn: in de 6e eeuw Ionië en Zuid-Italië, in de 5e en 4e Athene, daarna Alexandrië.
a) Den hoogsten bloei bereikte de wiskunde. Deze werd voor het eerst als zuivere wetenschap behandeld; het ideaal was een logische opbouw op axiomata en definities met behulp van logische bewijzen zonder beroep op de aanschouwing. De oorsprong hiervan is te zoeken in de school van Pythagoras (6e e.); ca. 300 geeft Euclides, het werk van voorgangers samenvattend en uitbreidend, een systematische uiteenzetting in de Elementen; in de verdere ontwikkeling wordt hierop voortgebouwd; de hoofdfiguren daarvan zijn Archimedes en Apollonius (3e e.); met hen eindigt de periode van grooten bloei; wat daarna komt, is (met de belangrijke uitzondering van Diophantus, 3e e. na Chr.). in hoofdzaak epigonenwerk. In de Gr. wiskunde worden hooge eischen aan strengheid gesteld; intuïtieve methoden worden wel heuristisch gebruikt, maar niet als bewijskrachtig beschouwd. Aan toegepaste wiskunde wordt weinig aandacht besteed. De geringe ontwikkeling van algebraïsche symboliek werkt sterk remmend op den bloei en veroorzaakt ten slotte volkomen stilstand,
b) Van hooge waarde is ook de bijdrage der Grieken tot de sterrenkunde. Deze wordt uitsluitend kinematisch behandeld; het door Plato aangegeven doel is het verzinnen van een stelsel van eenparige cirkelbewegingen, waaruit de waargenomen verschijnselen volgen (soozein ta phainomena = de verschijnselen redden); naar physische oorzaken der bewegingen wordt niet gevraagd. De aarde wordt sedert Pythagoras als bolvormig beschouwd en onbeweeglijk gedacht in het middelpunt van het heelal; uitzonderingen hierop vindt men bij Heraclides van Pontus (4e e.; dagelijksche aswenteling) en Aristarchus van Samos (3e e.; heliocentrische theorie van het planetenstelsel). De planetenbeweging wordt verklaard met behulp van concentrische sferen (Eudoxus, begin 4e e.), later met epicykels en excentrische cirkels (Hipparchus, 2e e. v. Chr.; Ptolemaeus, 2e e. na Chr.).
c) De natuurkunde wordt in samenhang met de philosophie aanvankelijk sterk deductief behandeld en zonder veel aandacht voor detailonderzoek dadelijk toegepast op cosmologische problemen (Plato); bij Democritus en Aristoteles komt het empirisch-inductieve karakter wel meer tot zijn recht, maar toch niet voldoende, om het vak tot bloei te brengen; experimenteele methoden nemen slechts een zeer onbelangrijke plaats in. In de algemeene begripsvorming is de Gr. physica echter fundamenteel voor de latere ontwikkeling: de materietheorie van Aristoteles beheerscht het natuurwetensch. denken tot in de 17e e.; daarna wordt meer voortgebouwd op het atomisme van Democritus.

Van groote beteekenis is het werk der Grieken verder in de beschrijvende natuurwetenschap. Voor de biologie is de centrale figuur Aristoteles, die als schepper van de systematische zoölogie en van de vergelijkende anatomie kan worden beschouwd; daarnaast voor de botanie Theophrastus (eind 4e e.). Geographie (met geodesie ) wordt in denzelfden tijd beoefend door Dicaearchus, later door Eratosthenes en vooral door Ptolemaeus. Voor een wetensch. behandeling van de techniek worden de grondslagen gelegd in de werken over mechanica van Archimedes en Hero (3e e. na Chr.).

Lit.: J. L. Heiberg, Naturwissenschaften, Mathematik und Medizin im klass. Altertum (Leipzig 21920); Gercke-Norden, Einleitung in die Altertumswissenschaft; A. Rehm en K. Vogel, Exacte Wissenschaften (Leipzig *1933). Dijksterhuis.

d) Geneeskunde. Onze kennis van de Gr. geneeskunde dateert van de werken van Hippocrates (ca. 400 v.Chr.). Reeds hierin, nl. in het zgn. Corpus Hippocraticum, vindt men de vsch. richtingen vertegenwoordigd. De beroemdste is de Coïsche, genaamd naar het eil. Cos, waartoe ook Hipp. behoorde. Hipp. heeft de reputatie, voor het eerst de wetensch. geneeskunde gegrondvest te hebben. Vóór hem was zij voor een groot deel in handen van priesterlijke geslachten, de zgn. Asclepiaden, die ook magische middelen en den zgn. tempelslaap toepasten. Een der beroemdste tempels bevond zich te Epidaurus, dat met een amphitheater, baden, hotels enz. voorzien was. Hipp. nu maakte de geneeskunde tot een profane wetenschap.

De Coïsche richting lette vooral op den alg. toestand der zieken, legde zich vooral op de prognose toe, was eenvoudig in de behandeling. Zij muntte vooral uit voor acute ziekten en chirurgie. De Cnidische richting (naar het eil. Cnidus) muntte meer uit door aparte ziektebeelden te bestudeeren, orgaanziekten en chronische aandoeningen. Haar therapie was ingewikkelder.

De anatomie is gedeeltelijk bekend: beenderen, gewrichten en spieren; maar er zijn grove fouten in de kennis der ingewanden; zenuwen worden met pezen verward. De physiologie is gebaseerd op de zgn. vier lichaamsvochten, bloed, slijm, gele en zwarte gal; de zgn. ingeboren warmte speelt de rol van levensbeginsel. De ziekteleer steunt op de physiologie: ziekte komt voort uit een verkeerde menging der sappen of uit de overdaad van één of meerdere daarvan. De natuurlijke geneeskracht wordt erkend. De ziekten worden scherp gezien en duidelijk beschreven: de therapie is eenvoudig. Vooral het voorspellen van een afloop is zeer in eere.

De chirurgische behandeling van wonden, beenbreuken en ontwrichtingen is uitmuntend. Er wordt een strenge en hoogstaande medische moraal voorgeschreven.

Behalve de genoemde richtingen waren er ook de Sicilsche en pneumatische, die alle ziekten in storingen van lucht (gassen) zocht.

Na Hippocrates vestigen zich vsch. scholen: de dogmatische, die bij Hippocrates zwoer, de empirische, die slechts de ervaring erkende; de eclectische, die er geen vast systeem op na hield. Na de veroveringen van Alexander kwam het centrum der geneeskunde in Alexandrië, waar Herophilus en Erasistratus de beroemdste mannen waren, en vooral de anatomie en de kennis der zenuwen bevorderden. Daarna wordt de Gr. geneeskunde geheel en voorgoed door ➝ Galenus gesystematiseerd.

Lit.: Neuburger, Gesch. der Medizin. Schlichting.

e) Financieel beheer. In vsch. staten van Oud-Gr., o.m. Athene, Milete, Delos, werd een soort van jaarlijksche begrooting opgemaakt. Te Athene waren voorzien als gewone inkomsten: de opbrengst der verpachte staatseigendommen, o.m. de zilvermijnen van den Laurion, die ca. 40 talenten in de staatskas brachten; de taksen en belastingen gelegd o.m. op den in- en uitvoer in de haven van den Piraeus, op de halfburgers of metoikoi, op de vreemde handelaars, op den doorvoer in den Bosporus (tijdelijk); de boeten en verbeurd verklaarde goederen alsook, ten tijde van den Delisch-Attischen zeebond, de bijdragen der bondgenooten (ca. 400 talenten, gebracht op 900 in 425 v. Chr.). De burgers, die ten minste 3 talenten rijk waren, moesten instaan voor de om de beurt opgelegde leitourgiai, die elk een wel omschreven bestemming hadden en waarvan de meest bekende de ➝ choregie was. In buitengewone omstandigheden, bijv. in oorlogstijd, verzocht de Staat ook om vrijwillige giften of belastte hij het privaat bezit (dit laatste voor de eerste maal in 428 v. Chr., definitief geworden sinds 378 v. Chr.); van vermogende burgers werd dan ook de uitrusting van een oorlogsschip geëischt.

Als gewone uitgaven waren voorzien: de openbare feestelijkheden, de zitpenningen van rechters, archonten, senatoren en van de burgers, die de vergaderingen der ekklèsia bijwoonden; de vergoeding der gezanten; het onderhoud der prytanen; de bezoldiging der ondergeschikte beambten; de opvoeding der zonen van gesneuvelde strijders; de hulpgelden verstrekt aan behoeftigen; het leger en de vloot. De Staat kocht weleens groote hoeveelheden graan aan, dat werd uitgedeeld of tegen lagen prijs verkocht. Onder de buitengewone uitgaven zijn de onkosten voor oorlogen en expedities alsook het oprichten en het uitvoeren van openbare gebouwen en werken de voornaamste. De gelden, die op bepaalde data, soms door de bemiddeling der banken [➝ Bank (sub II, 1°)], werden gestort bij de 10 apodektai (= ontvangers), werden door deze beambten, onder het toezicht van de ➝ Boulè, onmiddellijk verdeeld onder de met de uitgaven belaste magistraten. Een eigenlijke staatskas bestond dus niet. Doch wel werden de bijdragen der bondgenooten in een bijz. kas gestort en bewaard (eerst te Delos, doch in 454 v.

Chr. naar Athene overgebracht); eveneens beschikte „de godin”, nl. Athena Polias, in haar tempel op den Acropolis over bijz. fondsen, die een soort reserve vormden, gewoonlijk zeer belangrijk waren (in 435 v. Chr. niet minder dan 9500 talenten) en waaruit meer dan ééns de Staat tegen intrest leende.

Tempels en heiligdommen beheerden autonoom hun eigen geldmiddelen. In het Hellenistische Egypte is het financiewezen en in het bijz. het belastingsysteem sterk ontwikkeld en vertoont vele punten van overeenkomst met de regelingen in de moderne staten.

Lit.: Francotte, Les Finances des Cités grecques (1909); Maspero, Les Finances de l’Egypte sous les Lagides (1905); Mitteis-Wilcken, Grundzüge und Chrestomathie der Papyruskunde (I, 1, 1912). V. Pottelbergh.

3° Geschiedschrijving.

De eerste poging om een synthese der gesch. te geven, vinden we bij Hesiodus (Werken en Dagen), die de geschiedenis der menschheid, van een moraliseerend standpunt uit, samenvat in de opeenvolging van het gulden, het zilveren, het bronzen, het heroïsch, het huidige tijdperk. De Theogonie van denzelfden dichter is echter het eerste specimen van de genealogische poëzie, die de eerste vorm was der historiographie, ook reeds in de Ilias is ingedrongen en na Hesiodus o.m. door Carcinus, Asius en Eumelus van Corinthe beoefend werd.

De Ionische logographen der 6e eeuw v. Chr. knoopen aan bij de epiek, en, natuurlijk nog veel meer, bij de genealogische literatuur. Zij verwerken locale sagen en tradities, oude lijsten van koningen enz. Hun doel is orde te brengen in de uiteenloopende tradities; critiek der bronnen is nagenoeg onbekend, al schrikken ze er ook niet voor terug het bovennatuurlijke in de overlevering eenigszins te rationaliseeren; phantasie en combinatievermogen vullen verder de leemten in de documentatie aan; historie is niet gescheiden van geographie, ethnologie, folklore. Hecataeus van Milete, Acusilaus van Argos, Xanthus van Sardes, Dionysius van Milete, Pherecydes van Athene, Hellanicus van Mytilene zijn de voorn. vertegenwoordigers van de logographische richting, waarvan evenwel Herodotus de bekroning is: deze toch klimt niet in hoofdzaak op tot de oeroude, mythische tijden, maar zet in het middelpunt van zijn werk, dat episch is naar geest en opzet en encyclopedisch naar den inhoud, een duidelijk afgebakende episode der jongste geschiedenis, nl. den oorlog der Perzen tegen Griekenland.

Na Herodotus gaat de historiographie naar Attica. Thucydides, de merkwaardigste der Oude historici, ondanks de niet-hist. redevoeringen, levert de eerste, waarachtig wetensch., objectieve, op critisch onderzochte documenten berustende uiteenzetting van een in tijd en ruimte beperkte episode, nl. den Peloponnesischen Oorlog. De Hellènika van Xenophon, als voortzetting van het werk van Thucydides bedoeld, zijn nog interessant; maar Ephorus en Theopompus, beiden uit de school van Isocrates, en wars van alle objectiviteit, vervallen in de van modern standpunt uit minderwaardige rhetoriek.

De Diadochentijd brengt nieuwe stof aan: Alexander de Groote en zijn epische tochten worden veelvuldig, maar haast nooit met nuchteren zin beschreven (Callistratus, Onesicritus, Clitarchus, Ptolemaeus, Aristobulus). Het gedenkschrift, in de 5e e. vertegenwoordigd door Stesimbrotus en vooral door Ion van Chios, beleeft in dezen individualistisch aangelegden tijd een nieuwen bloei (Demetrius van Phalerum, vooral Aratus). Daarnaast rijzen te allen kante verzamelaars op van locale antiquiteiten en locale geschiedenissen, w.o. de Atthides van Philochorus en Istros, alsook de aan Sicilië en Italië gewijde werken van Lycus van Rhegium en Timaeus bijz. vermelding verdienen. Tevens wordt het Oosten, door Alexander ontsloten, den Grieken bekend gemaakt door o.m. Manethos en Berossos. Anderen weer behandelen personaliteiten of omschreven episoden.

De chronographie en de antiquiteiten worden in dezen tijd een speciaal vak: Eratosthenes, Apollodorus, de onbekende samensteller van het Marmor Parium getuigen van een betrekkelijk vaste methode. Craterus en Polemon verzamelen oude, op duurzaam materiaal geschreven documenten.

De inlijving van Gr. bij Rome opent weer nieuwe horizonten. Polybius, na Thucydides ongetwijfeld de grootste der Oude historici, schrijft een universeele geschiedenis, die Hellas, Italië, Azië en Libya in de laatste helft der 3e eeuw v. Chr. behandelt; evenals zijn groote voorganger is hij pragmatisch, d.w.z. dat hij de gesch. beschouwt als een leerschool vooral voor de staatslieden. Polybius’ werk, voortgezet door Posidonius en later door Strabo (die beter als geograaf bekend is), wees den weg naar een universeele opvatting der historie, met Rome als middelpunt. In dezen geest schreven dan ook Nicolaus van Damascus, Dionysius van Halicamassus, Diodorus van Sicilië en, in de latere eeuwen van het Rom. keizerrijk, Appianus, Cassius Deo, Herodianus. Alexander Polyhistor echter, Timagenes van Alexandrië, Juba II van Mauretanië, Plutarchus, Flavius Josephus, Arrianus, door den bijz. inhoud van hun werk, nemen ieder een afzonderlijke plaats in. De laatste historici, die de Rom. gesch. in haar geheel of episodisch behandelen, zijn Zosimus en Procopius (6e e.).

Lit.: Fragm. Historicorum Graec., graece et latine (uitg. d. C. en T. Muller, 5 dln. 1841-’70); Fragm. der Gr. Historiker (uitg. d. F.

Jacoby, sinds 1923, reeds vsch. dln. verschenen). V. Pottelbergh.

4° Philologie.

De systematisch beoefende philologie begint bij de Grieken in de 3e e. te Alexandrië. Voordien werden weliswaar de dichters, vooral Homerus, op velerlei wijzen verklaard, werd naar den oorsprong der taal gezocht en kwam men tot een zeker inzicht in de structuur der (Gr.) taal, doch het onderzoek der dichters en der taal werd gevoerd niet zoozeer van een philologisch, dan wel van een wijsgeerig standpunt uit. Eerst de bibliothecarissen en geleerden der Alexandrijnsche bibliotheken, Zenodotus van Ephese, Callimachus, Eratosthenes, Aristophanes van Byzantium, vooral Aristarchus, zijn de ware grootmeesters der Antieke philologie. Zij toch bezorgen critische teksten van de beste auteurs en verklaren die volgens een immer vaster en rationeeler wordende methode; zij ook stellen speciale lexicons samen, waarbij ze aanknoopen bij de oude lijsten (glossen), die van overouds in de scholen in gebruik waren; op het gebied der taal zoeken zij de verbuigingen vast te leggen en de rededeelen te onderscheiden. De Pergameensche School daarentegen, waarvan de leider Crates van Mallos was, die ook de vader was der Lat. philologie, stond in het teeken van het Stoïcisme en bestudeerde dienvolgens de teksten en de taal van een meer speculatief standpunt uit: overeenkomstig hun anomalistische opvatting nopens den oorsprong der taal ging ook de aandacht der Stoïcijnen naar de etymologie.

Op deze periode van zelfstandige en origineele studie (3e en 2e eeuw v. Chr.) volgt van de 1e eeuw v. Chr. af de periode der compilators, die de vruchten van het werk der meesters trachten te bewaren voor de toekomst: Tauriseus en Tyrannion werken aan de codificatie resp. van de stellingen der Pergameners en der Aristarcheërs; Asclepius van Myrlaea poogt beide richtingen overeen te brengen. Dionysius Thrax schrijft de eerste grammatica, de vrucht van lange nasporingen en veel discussie; doch de reuzencompilator Didymus overtreft allen met zijn uitgaven, zijn tallooze commentaren en traktaten, zijn lexicographische, grammatische, literair-historische en oudheidkundige werken. De ondergang der origineele philologie in de eerste eeuwen van het keizerrijk wordt echter eenigszins vergoed door de nu systematisch doorgedreven studie van taal en stijl, van prosodie en metriek: Dionysius van Halicarnassus, maar vooral Apollonius Dyscolus en zijn zoon Aelius Herodianus beteekenen het hoogtepunt der taalk. wetenschap in de Oudheid.

Van de 3e e. af eindigt, practisch gesproken, de Gr. philologie; enkel dilettanten houden zich voortaan nog met de teksten bezig, doch met het oog op eigen vorming. V. Pottelbergh.

5° Economie.

Geschriften over economie zijn tamelijk zeldzaam in de Klassieke periode der literatuur, daarentegen waren ze vrij talrijk in de Alexandrijnsche periode, doch zijn op weinig overblijfselen na verloren. Ze behandelen vnl. den landbouw en de veeteelt. Hesiodus’ leergedicht Werken en Dagen, het oudste specimen, richt zich met zijn practische raadgevingen tot den kleinen en middelmatigen landbouwer; terloops (w. 618-694) rept hij ook een woord over de zeevaart. Xenophon, in zijn Oeconomicus, laat Socrates uiteenzetten, hoe het particulier erf naar zijn opvatting (die vooral moraliseerend is) dient te worden beheerd en geëxploiteerd. In andere auteurs, als bijv. Aristoteles, zijn hier en daar verspreide opmerkingen te vinden.

Ternauwernood kunnen tot de econ. lit. gerekend worden verhandelingen als de Cynegeticus van (Pseudo-?) Xenophon en het gelijkaardig werkje van Arrianus, als het traktaat Peri Hippikès van Xenophon (over den aankoop en de behandeling van het paard, alsook over de uitrusting van den ruiter), de verloren leergedichten van Nicander van Colophon (2e eeuw v. Chr.) over bijenteelt en landbouw (Melissourgika en Geoorgika), beide bronnen van Vergilius’ Georgica, of nog het leergedicht van Oppianus (2e e. na Chr.) over de vischvangst (Halieutika).

In de 10e e. werden de Geoponica samengesteld uit de Oude Gr. en Lat. literatuur, die in laatste instantie ook grootendeels teruggaat op de encyclopedie van den Carthager Mago, ook Cassius Dionysius genaamd.

V. Pottelbergh.

6° Krijgswezen.

Van de hand van eenig beroemd veldheer is geen werk over krijgswezen bewaard, noch zelfs bekend. De bronnen van het Grieksche krijgswezen zijn dan ook, buiten de Oude historici, enkele verhandelingen, door wetenschapsmenschen of min of meer bevoegde vaklieden geschreven. Daaronder zijn zeker de oudste de Poliorkètika (over de belegering), ook Taktikon Hupomnèma genaamd, van ➝ Aeneas, en de Hipparchicus van Xenophon, beide uit het midden der 4e eeuw v. Chr.

In den Macedonischen en Hellenistischen tijd ondergaat het Gr. krijgswezen een radicale omvorming door het in zwang komen eenerzijds van de nieuwe phalanxtactiek, anderzijds van belegerings- en andere oorlogstuigen. Daarmede gepaard, ontstaat een aanzienlijke vakliteratuur, door geleerde mathematici en natuurkundigen geschreven: van Ctesibius van Alexandrië, die doorgaat voor den stichter der mechanica en deze wetenschap vnl. toepaste op de verbetering en de uitvinding van krijgstuigen, is geen enkel werk bewaard; nochtans had hij o.m. een soort kanon of werptuig door samengeperste lucht bewogen, uitgevonden. Zijn leerling Philo van Byzantium schreef ca. 250 v. Chr. een groot werk over mechanica (Mèchanikè Suntaxis), waaruit o.m. het 4e boek, handelend over krijgswerptuigen, bewaard is. Over den bouw van die tuigen en o.m. de katapulten werd ook door Bito (3e of 2e eeuw v. Chr.) geschreven.

Van Hero is een gelijksoortige verhandeling bewaard, de zgn. Belopoiika;de onder zijn naam overgeleverde Poliorkètika dagteekenen pas uit de 10e e. Het bewaarde traktaat over bouw en gebruik van krijgstuigen van de hand van Athenaeus, bijgenaamd Mechanicus (tijd onzeker), ofschoon weinig origineel, is toch zeer belangrijk, omdat het hist. voorbeelden bevat uit den Diadochentijd.

Vanaf het einde der 1e e. na Chr. beleeft deze tak der literatuur, maar dan meer gewijd aan de krijgskunst in het algemeen, een vernieuwden bloei; Apollodorus van Damascus wijdde keizer Trajanus zijn Poliorkètika, waarvan een uittreksel bewaard is. In denzelfden zin schreven Aelianus en Arrianus. De tactiek der hoplietenphalanx uit den Hellenist, tijd wordt bondig beschreven in een uit enkel 12 hoofdstukken bestaand werkje (Taktika Kephalaia) van de hand van Asclepiodotus (vóór de 2e e.?). Ten gerieve van den veldheer schreef de platonicus Onesandros (onder Nero) een moraliseerende handleiding en de rhetor Polyaenus (2e e.) vergastte de keizers Verus en Marcus Aurelius op een (bewaarde) verzameling van 900 krijgs- en andere listen (Stratagèmata). V. Pottelbergh. Uitg. v. d. bewaarde traktaten d. Köchly en Rüstow in Gr. Kriegsschtriftsteller (2 dln. 1853-’55).

c) Grieksche taal en letterk.

Het Grieksch behoort met het Italisch, Germaansch en Keltisch tot de Westerlijke of zgn. kentum-groep der Indo-Europeesche talen. Door den politieken en geographischen toestand de Oude Gr. wereld, immers opgebouwd uit stad-staten, die hoogstens zijn uitgegroeid tot landschappen (Attica, Sparta), kon het Gr. zich niet tot een eenheidstaal ontwikkelen. Zoowel in de lit. als in de inscripties vindt men dan ook van den beginne af vsch. dialecten of liever dialectgroepen. Vroeger onderscheidde men Ionisch, Aeolisch en Dorisch, naar de volksgroepen, maar de nieuwere linguistiek onderscheidt in de Gr. taal de dialectgroepen ➝ Ionisch-Attisch, ➝ Achaeïsch en ➝ Noord-West-Grieksch. Verreweg het voornaamste is het Ionisch, immers het is, met Aeolische elementen, de taal van het Homerische epos geworden en werd in Attica tot het ➝ Attisch. De zgn.

Koinè, de gemeenlandsche taal van de Hellenistische rijken (na 323 v. Chr.), is wederom een verdere ontwikkeling van het Attisch. Reeds in de 5e e. v. Chr. beginnen de onderlinge dialectische verschillen van de Gr. taal te verminderen, zonder echter, in de volkstaal althans, geheel te verdwijnen, en ten slotte gaan de dialecten op in de Koinè. Waarsch. gaat deze laatste, als gesproken taal, ten gronde tusschen 600-800 n. Chr., wanneer het ➝ Nieuw-Grieksch ontstaat.

Zie ook ➝ Accent; Grieksch schrift. Lagas. Lit.: A. Meillet, Hist. de la langue gr. (Parijs 31930, waar ook de verdere, zeer uitgebr. lit. wordt genoemd).

De profane Gr. letterkunde omvat de ca. veertien eeuwen, die gaan van Homerus (9e eeuw v. Chr.?) tot het begin der 6e e. na Chr. De Christelijke lit., geheel anders naar den geest, wordt gewoonlijk als een zelfstandige, afzonderlijke lit. beschouwd.

1° De Klassieke lit. (tot eind 4e eeuw v. Chr.), in tegenstelling met de post-Klassieke of Hellenistische (eind 4e eeuw v. Chr. tot begin 6e e. na Chr.), is het spontane product van een begaafd, maar nog zeer particularistisch aangelegd volk. De onderscheidene letterk. genres ontstaan geleidelijk, natuurlijk, buiten vreemden invloed om, volgens de geestelijke behoeften van den tijd; ze ontwikkelen zich veelal uit elkaar en wisselen elkander af, parallel met de veranderende sociale, religieuze, politieke toestanden. Ieder groot kunstenaar is een waarachtig poiètès, d.w.z. een „maker”, een schepper. De groote scheppers van epos, lyriek, drama, wijsgeerig betoog, welsprekendheid zoeken en vinden den passenden vorm. En als de techniek van het genre eens is vastgelegd, komt het den volgenden beoefenaars niet in den geest daarvan af te wijken; nochtans bezitten ze genoeg scheppingskracht om, binnen het raam der aangenomen, traditioneel wordende, maar immer ruim opgevatte wetten van het genre, hun bewegingsvrijheid en persoonlijkheid te behouden.

Het kunstwerk, het genre heeft zijn diepere wortels in de volkskunst van eigen bodem, of liever gezegd: in de oude volksgebruiken; en, hoezeer ook de kunstenaars deze hebben veredeld, toch hebben ze nooit het contact met volk en leven verloren. De Gr. Klass. lit. is ware gemeenschapskunst; de literator is een wijze, een denker, een leermeester van zijn volk; elk kunstwerk is als didactisch bedoeld. Ten slotte, de kunstwerken dezer periode zijn grootsch in hun soberheid en eenvoud, in hun gaafheid en harmonie: geest, verbeelding en gevoel houden elkaar in toom. Kunst is nog niet gescheiden van wetenschap.

De vier groote dialecten hebben elk hun aandeel in de Klassieke lit.: Ionisch zijn het epos en het oudste proza; het Aeolisch der monodische lyriek dringt ook in de koorlyriek, waarin evenwel het Dorisch doorklinkt; het Attisch is de taal van den dramatischen dialoog, de comedie, de wijsbegeerte, de geschiedenis, de welsprekendheid.

Ofschoon er geen twijfel over bestaat, dat de oudste uitingen van letterk. aard zuiver-lyrisch of beschrijvend-lyrisch waren, begint voor ons de Gr. lit. met de Homerische epopeeën, de Ilias en de Odyssea (9e of 8e e.), die eenerzijds het laatste en hoogste stadium beteekenen van een lange lit. ontwikkeling, en anderzijds de Homeriden aanleiding gaven om in andere heldendichten de hoofdfeiten der traditie, van den hemelschen oorlog der Titanen af tot aan den dood van Odysseus, met tamelijk veel fantasie en naar Homerisch model uit te werken (➝ Epische poëzie). Een meer persoonlijken toon slaat reeds de rhapsode Hesiodus aan (8e of 7e e.), in zijn didactisch epos Werken en Dagen; met zijn Theogonie beproeft hij orde te scheppen in den chaos van de oude, meest locale godheden. Evenals Homerus voor de epiek is Hesiodus op den duur een verzamelwoord geworden voor de didactiek. Beiden zijn te allen tijde de opvoeders bij uitnemendheid gebleven van Griekenland; hun werken waren zoowat de Grieksche Bijbel.

Tot in de 5e e. wordt de Homerische traditie voortgezet door Pisander van Rhodus, Panyassis, Choerilus van Samos, Antimachus. Hesiodus’ navolgers, Carcinus, Asius, Eumelus, slaan de richting in van het genealogisch epos, waaruit de historiographie zal ontstaan, terwijl de voor-Socratische wijsgeeren Xenohanes, Parmenides, Empedocles hun op voordragen erekende stellingen in den tot nog toe waardigsten en meest gebruikelijken vorm, den epischen, neerschreven. Dicht bij het epos en de didactiek staat de elegie van Callinus, Tyrtaeus, Mimnermus, Solon, Xenophanes, Theognis.

Intusschen echter (7e en 6e e.), lang voor het einde der epiek, werd het oude populaire lied of de oude koorzang tot letterk. genre verheven door de satirieke jambographen Archilochus, Semonides van Amorgos, Hipponax van Ephese; door de Aeolische liederdichters Alcaeus, Sappho, waarbij de Ioniër Anacreon aansluit; door de koordichters van den ouderen stijl Alcman, Stesichorus, Ibycus en door die van den nieuwen, grooten stijl, Simonides van Ceos, Pindarus, Bacchylides.

Uit de vereeniging van episch recitatief en lyrisch koor is in de 6e e. het literair drama ontstaan, dat dichters als Aeschylus, Sophocles, Euripides in de 5e e. te Athene tot zijn hoogsten vorm hebben opgevoerd en dat, letterkundig beschouwd, invloed heeft uitgeoefend op de ietwat jongere kunstcomedie, waarvan Aristophanes de onsterfelijke meester is. In de 4e en volgende eeuwen wordt het Attisch tooneel beheerscht door de Nieuwe Comedie, waarmede de naam van Menander verbonden is. ➝ Comedie (sub: bij de Gr.); Drama (sub 1°).

Toen het epos en de lyriek aan het verwelken waren in Ionië en de belangstelling voortaan meer ging naar het positieve weten en begrijpen, beproefden de denkende Ioniërs de vrucht van hun zoeken en overwegen in zeer eenvoudig en zelfs naïef proza neer te schrijven (7e en 6e e.); de oudste prozaschrijvers zijn Ionische wijsgeeren, als Anaximander, Anaximenes, Heraclitus, of kroniekschrijvers (logographen), w.o. Hecataeus van Milete en Hellanicus van Lesbos de aanzienlijkste voorloopers waren van Herodotus, den laatsten en grootsten der logographen. De oudste geneesk. werken uit het Corpus Hippocraticum gaan tot de 5e e. terug.

Groot is de afstand tusschen Herodotus en den zuiverwetenschappelijken Thucydides, den eersten belangrijken vertegenwoordiger van het Attische proza, op het ontstaan waarvan de sophistiek sterken invloed heeft uitgeoefend. Xenophon heeft de bedoeling het werk van Thucydides voort te zetten. Ephorus en Theopompus, beiden uit de rhetorenschool van Isocrates, beteekenen na Thucydides een achteruitgang.

De philosophie is in Attica vertegenwoordigd door het onovertroffen dichtwerk in proza van Plato, de nuchtere, eentonige traktaten van Xenophon, het ontzagwekkende oeuvre van Aristoteles. De eloquentia, volgens de regels der kunst opgevat, werd van Syracuse (➝ Corax) door Gorgias van Leontini naar Athene overgebracht en tot haar hoogste volmaaktheid gebracht door de tien groote Attische redenaars Antiphon, Andocides, Lysias, Isocrates en, in de 4e eeuw, Isaeus, Demosthenes, Aeschines, Lycurgus, Hyperides en Dinarchus. In den tijd der Diadochen verhuist de welsprekendheid naar de nieuwe centra van Klein-Azië, waar ze tot dat soort bombastische declamatie ontaardt, dat na een paar eeuwen met den naam „Asianisme” werd gedoodverfd.

2° Post-Klassieke of Hellenistische literatuur. Het einde van den Klassieken tijd beteekent in het algemeen het einde van de scheppingsperiode in de literatuur. Naar den vorm en naar den inhoud, minder echter naar de taal verschillen het proza en de poëzie grondig van wat voortaan als Klassieke poëzie en Klassiek proza zal worden beschouwd. Voor zoover ze de oude genres beoefenen, gebruiken de dichters, in principe, de oude kunsttaal, waarin elk genre eens werd gecreëerd.

De poëzie van den Alexandrijnschen tijd is stadspoëzie, geleerd, verfijnd, maar, op de beste dichters na, gezocht en arm aan ware inspiratie. De mythe, het substratum van de Klass. poëzie, heeft alle beteekenis voor leven en denken verloren; ze wordt desgevallend als een stuk oude folklore door de geleerde dichters behandeld. Geen werk draagt nog den stempel van de plaats, waar het ontstaat; alles wordt wereldliteratuur. Alle oude genres vinden beoefenaars: de Pleias, w.o. Alexander van Aetolië en Lycophron van Chalcis als sterren van eersten rang golden, richtte in de hofstad Alexandrië dramatische agones in naar Oud-Attisch model. Rhinton van Tarente beoefende de phlyax, een soort van Oud-Dorische klucht.

Callimachus, de beroemde bibliothecaris, als het hoofd der Alexandrijnsche dichtersschool aangezien, blonk uit in alle genres. Apollonius van Rhodus en Callimachus vereenigden in de epiek geleerdheid met poëzie. De didactiek werd vertegenwoordigd door o.m. Aratus en Nicander. Doch het korte, geestrijke, pikante epigram viel nog het meest in den smaak: van zoowat alle dichters, maar in het bijz. van Asclepiades van Samos, Posidippus, Leonidas van Tarente zijn talrijke epigrammen opgenomen in de ➝ Anthologia. Theocritus echter zet alle dichters der post-Klassieke lit. in de schaduw met zijn „eidullia”, waarvan de allure ons zoo goed bekend is door de Vergiliaansche nabootsingen. Het bucolische genre, een product der grootstad en der overbeschaving, is ongeveer de eenige nieuwigheid van dezen tijd.

Na de Alexandrijnsche periode daalt het peil van de poëzie zeer snel. De epische gedichten van Dionysius, Nonnus, Colluthus, Musaeus, Quintus van Smyrna brengen ons reeds tot de laatste eeuwen der literatuur. Palladas, Agathias en zijn vriend Paulus Silentiarius zijn de laatste vermeldenswaardige dichters van epigrammen.

De post-Klassieke lit. is essentieel een prozaliteratuur. Geen enkele tak van wetenschap of kennis wordt verwaarloosd. De boekenproductie in proza van den Hellenistischen en Rom. tijd vertoont veel overeenkomst met deze van onzen tijd; de kwantiteit overtreft dikwijls de kwaliteit. In het alg. kunnen de auteurs weinig aanspraak maken op originaliteit; veel wordt gecompileerd en geëxcerpeerd; zelfs de zuiver-wetensch. werken, die komen na de 3e en 2e eeuw v. Chr., toen nl. de positieve wetenschap haar sindsdien niet meer bereikte hoogtepunt bereikt had te Alexandrië, berusten in den regel op oudere origineelen. In de groote, sterk gecentraliseerde monarchieën, ontstaan uit het wereldrijk van Alexander den Grooten, later in het Rom. keizerrijk, kan het optreden van het individu niet meer zulk een vér-dragenden invloed uitoefenen als eertijds in de engere polis.

Trouwens zeldzaam zijn de intellectueelen, die bij hun denken of schrijven eenige aandacht verleenen aan de groote massa; nog zeldzamer zijn zij, die voor de massa spreken. Het begrip gemeenschapskunst is verloren.

In het proza heerscht de koinè of alg. Hellenistische taal; doch van het einde der 2e eeuw v. Chr. af drijft de Atticistische beweging, als reactie tegen het Asianisme, naar het kunstmatig hergebruik der oude Attische prozataal. De prozaschrijvers der latere eeuwen zijn allen in mindere of meerdere mate Atticisten; de producten van het Asianisme werden waardeloos en zijn dientengevolge geheel verloren.

Zooals Alexandrië het centrum wordt der wetenschap, zoo blijft Athene het centrum der Philosophie. De Academie, de Peripatos met o.m. Theophrastus, het Cynisme, het Epicurisme, het Stoïcisme, ten slotte het Scepticisme leveren talrijke traktaten, dialogen, zelfs brieven (Epicurus).

Het bewustzijn, dat een nieuwe tijd is aangebroken, brengt er de oudheidkenners van alle gewesten toe locale geschiedenissen en kronieken te boek te stellen, o.w. de Atthides. Daarnaast komt de epische figuur van Alexander den Grooten in het middelpunt van de meer romantische historiographie; terwijl het Oosten, door Alexander voor de Grieken ontsloten, ook zijn door Grieken of Oosterlingen geschreven reuzenwerken zal leveren: Hecataeus van Teos (of Abdera?), Manethos schrijven over Egypte; Berossos van Babylonië en Megasthenes maken de niet minder geheimzinnige binnenlanden van Azië aan de Grieken bekend. Te Alexandrië, in de weidsche universitaire bibliotheken, leven scharen geleerden en zoekers: de philologen Zenodotus, Callimachus, Aristophanes van Byzantium, Aristarchus bestudeeren critisch en commentarieeren de oude dichters; Eratosthenes is wel de meest typische belichaming van de alzijdige Alexandrijnsche geleerdheid der eerste generaties. Over mathesis, natuurwetenschap, wetenschappel. techniek, geneeskunde ontstaat een rijke lit., het werk van de mathematici Euclides, Archimedes, Apollonius van Perge, van de astronomen en uitvinders Ctesibius, Philo van Byzantium, Hipparchus, Hero, van de geneeskundigen Herophilus, Erasistratus, Heraclides van Tarente.

Na de inlijving van Griekenland bij Rome zal bij Polybius, Dionysius van Halicamassus, Diodorus en Strabo Rome het middelpunt worden der vaak behandelde wereldgeschiedenis en wereldkunde, een thema, waaraan in de latere eeuwen Appianus, Cassius Dio, Herodianus immer voortwerken. Josephus echter, Arrianus en Pausanias beperken zich tot speciale episoden of aspecten der historie of der oudheidkunde.

Onder de wijsgeeren der Oude scholen zijn van blijvende beteekenis nog voor den modernen mensch Epictetus en Marcus Aurelius, waarbij Plutarchus en de vulgarisateur Dio van Prusa op eenigen afstand aansluiten. Philo de Jood neemt een eigen plaats in, als bemiddelaar tusschen bijbelsche en Helleensche wijsheid. Van de 3e e. af wijken de oude wijsgeerige stelsels voor den nieuwen godsdienst van den heidenschen intellectueel, het neo-Platonisme, waarvan Plotinus de theoreticus was en Porphyrius de heraut. In het Oosten verwordt deze Philosophie al spoedig tot een mystieke „theourgie”, waarvan Jamblichus de leidende geest was. Belangrijk als bronnen zijn de gecompileerde biographieën der Oude wijsgeeren van de hand van Diogenes Laërtius, alsook de tendentieuze sophistenlevens van Eunapius en de gelijkaardige levensberichten van Philostratus.

Het Attisch Klassicisme, aangekondigd bij Dionysius v. Halicamassus, wordt van de 2e e. na Chr. af overgenomen in de beweging, die de Tweede Sophistiek genoemd en het best belichaamd wordt in de schitterende, maar koude epideiktische werken van Herodes Atticus, Aelius Aristides, Maximus van Tyrus, Libanius, Himerius, Themistius, Julianus en van de Christelijk georiënteerde school van Gaza. Zonder tot een bepaalde richting te behooren schrijven Aelianus, Athenaeus, vooral Lucianus over de meest uiteenloopende onderwerpen. Een late vrucht van de Gr. lit. was nog de roman: bewaard of bekend zijn de erotische, exotische fantasterijen van Chariton, Xenophon van Ephese, Antonius Diogenes, Heliodoras, Achilles Tatius, waarbij het bekende Daphnis en Chloè van Longus van een zekere idyllische frischheid getuigt.

Ten slotte, onder de vertegenwoordigers der positieve wetenschap verdienen vermelding voor de latere eeuwen, buiten Dioscurides, de mathematici Claudius Ptolemaeus, Diophantes, Theon; de geneeskundigen Aretaeus, Soranus, Galenus, Oribasius. Zeer late naloopers op het gebied der historie zijn Zosimus, Hesychius Illustrius, Procopius van Caesarea.

Het betrekkelijk weinige, dat van de ontzagwekkende Hellenistische lit. is bewaard, is van het hoogste belang voor ons als bron onzer kennis der Oudheid. Ook dient er op gewezen, dat de hooge vlucht der wetenschap, vooral in de eerste eeuwen van de post-Klassieke lit., het niet te ontkennen gemis aan zuivere kunstwerken vergoedt.

In de laatste eeuwen van het keizerrijk is de Antieke geest ineengeschrompeld; er wordt geteerd op de werken van den Klassieken en den Alexandrijnschen tijd, welke op den duur, op zekere uitzonderingen na, nog slechts gelezen worden in bloemlezingen of keuze-uitgaven. De bloedlooze declamaties der rhetoren van de Tweede Sophistiek toonen beter dan wat ook aan, hoezeer de kunst alle contact met het voedende leven verloren heeft, hoezeer de kunstader verdord en het begrip zelf van kunst tot schoolsche formules is ingekrompen. Op het puin van het ineenstortende heidendom verrijst daarentegen het Christendom en brengt met een nieuwen geest ook een nieuwe lit. van religieuzen aard en inhoud; terwijl de louter profane lit. opgaat in de ➝ Byzantijnsche letterkunde. Zie ook ➝ Kerkvaders; Patrologie.

Lit.: A. en M. Croiset, Hist. de la Litt. gr. (1887-’99); Von Wilamowitz-Moellendorff, Die Gr. Lit. des Altertums (31912); W. Christ, Gesch. der Gr. Lit. ( 3 dln 61912-’24); W. Schmid, Gr.

Literaturgesch. (reeds verschenen dl. I in 2 vol., 1929 en ’34); J. Geffcken, Gr. Literaturgesch. (reeds 3 dln., 1926-’34). Zie ook de lit. onder ➝ Alexandrië. V. Pottelbergh.

d)Beeldende kunsten.
1° Grieksche kunst.

Onder Grieksche kunst verstaat men in engeren zin de kunst van de Grieken van ongeveer de 8e/7e tot de 3e eeuw v. Chr. De ➝ Helladische en ➝ Myceensche kunst dient men eerder op zich te beschouwen, daar het niet zeker is, of de dragers dier kunst eigenlijke Gr. waren. Het eerste vaste punt levert ons de ➝ geometrische kunst (10e-8e e. v. Chr.), speciaal tot ons gekomen in de vazenkunst. Vanaf de 3e e. v. Chr. spreekt men van Hellenistische kunst (zie onder), als de Gr. kunst zich verspreidde over het Oosten door de veroveringen van Alexander den Grooten, en in het Westen in nauwer contact treedt met wat er op Etrurischen en Rom. bodem aan kunst leefde.

a) Bouwkunst. Zoowel in den Archaïschen (7e-6e e.) alsook in den Klassieken tijd concentreert zich de bouwkunst op den tempel als woning van de godheid; de kern en tevens oervorm is de ➝ cella, Gr. naos, die evenals het megaron van het profane ➝ huis vierhoekig is en voorzien van een voorhal, zgn. ➝ antentempel. Een enkele maal ontbreken bij de oudste tempels alle zuilen, bijv. de Apollotempel op Thera; andere tempels worden door één of twee zuilenrijen binnenin in twee of drie schepen verdeeld. Reeds in de 7e e. bouwde men peripterale tempels, waarbij rondom de cella zich een zuilengang bevindt. De oorspr. hout-bouw (houten constructiedeelen, waartusschen leemen tegels) wordt langzaamaan omgezet in steenen constructie, een ontwikkeling, waarvan het ➝ Heraeum te Olympia een hist. getuigenis aflegt. De eerste steenen tempelbouw (6e e.) was uit poreuze kalksteen, bedekt met beschilderd pleisterwerk; dakpannen e. d. bestonden uit terracotta, soms al uit marmer, een materiaal, dat men ook al vroeg gebruikte voor het beeldhouwwerk in het gevelveld en de ➝ acroteria op het dak.

In de Gr. bouwkunst worden gewooniijk drie bouwstijlen onderscheiden:

Dorische bouwstijl, die omstreeks 550 canonisch is geworden; ontwikkeling valt er daarna nog te constateeren in de onderdeelen, bijv. in het slanker worden van de zuilen. Het karakteristieke is de strenge gebondenheid en de juiste uitdrukking van de beteekenis en taak der bouwdeelen: de zuil heeft geen basis of voetstuk, de omhoogstrevende en dragende kracht wordt uitgedrukt door een lichte zwelling op halve hoogte, zgn. entasis, door het naar boven smaller worden van de zuil en de gewoonlijk 16 à 20 scherpkantige verticale groeven, de zgn. canneluren. Op het kussenvormige kapiteel, den echinus, ligt een vierkante steen, de abacus, waarop het balkwerk rust; de architraaf bestaat uit steenen blokken van zuil tot zuil, waarboven een fries afwisselend van ➝ triglyphen en ➝ metopen, boven afgesloten door een kroonlijst, de geison. Aan voor- en achterzijde van den tempel omsluit deze horizontale kroonlijst met de kroonlijsten van het zadeldak het gevelveld; op het hoogste punt en op de hoeken bevinden zich gewoonlijk ➝ acroteria.

De beschildering, waarom het oorspr. materiaal (hout en daarna kalksteen) vroeg, bleef behouden bij het gebruik van marmer, dat omstreeks het midden van de 5e e. het overheerschende bouwmateriaal werd; doch men beschilderde bijna alleen het bovengedeelte, gewoonlijk blauw en zwart o.a. voor de triglyphen, rood aan den onderkant van de kroonlijst en op vooruitspringende lijsten van architraaf en fries.

Als voorname monumenten van dezen stijl vermelden we o.a.: voor de 6e e. tempels in Corinthe, Syracuse, op Aegina, het marmeren schathuis van de Atheners te Delphi; voor de 5e e. talrijke tempels op Sicilië en in Zuid-Italië (Magna Graecia), te Syracuse, Agrigentum, Metapontum, Paestum e.a. Het hoogtepunt van de Dorische bouwkunst bereikte men in den tijd van Pericles te Athene, in het zgn. Theseion, in het Parthenon op den burcht, in den Poseidontempel op kaap Sunium.

Ionische bouwstijl. Deze kenmerkt zich door een grootere losheid en zwierigheid van vormen. De zuil staat als zelfstandig bouwlid op een basis, is veel slanker gevormd, terwijl ook de onderlinge afstand tusschen de zuilen grooter wordt; veelal bezat de schacht 24 canneluren met platte randen. Het kapiteel is in zijn onderdeelen veel meer uitgewerkt dan bij de Dorische zuil: eierlijst, mooi bewerkte astragaal, en wordt bekroond door het zgn. volutenkussen, waardoor de elastische draagkracht sterk tot uiting komt; een eigenaardige speling wordt het latere ➝ diagonaalkapiteel. Ook het bekronende balkwerk wordt rijker uitgewerkt: de architraaf bestaat uit 2 of 3 naar voren springende geledingen, waarboven zich een breed doorloopend fries bevindt met allerlei voorstellingen in reliëf.

Sommige bouwwerken vertoonen een typische vermenging van stijlsoorten; zoo had het in Dor. stijl gebouwde Parthenon van Athene Jon. zuilen in het vertrek achter de cella (opisthodomos); de Apollotempel te Bassae bezat Jon. halfzuilen in de cella; de propylaeën op den burcht te Athene had binnen Jon., buiten Dor. zuilen. Uit Archaïschen tijd zijn Jon. tempels bekend van Didyma, Samos, Ephese, Chios, Naxos, Paros. In de 6e e. v. Chr. werd de Jon. bouwstijl ook op het vasteland van Gr. in practijk gebracht, eerst waarsch. zuilen als dragers van wij-geschenken, dan in den bouw van zgn. schathuizen, bijv. te Delphi de schathuizen van Cnidus (ca. 550) en van de Siphniërs (ca. 525, met Caryatiden). In Athene werden vooral in de 2e helft van de 5e e. v. Chr. juweeltjes van Jon. stijl gebouwd in het kleine Nikè-tempeltje en in het Erechtheum (met Caryatidenhal). Deze Attisch-Jon. stijl, die door enkele bijzonderheden in de onderdeelen een eigen karakter bezat, werkte wederom bevruchtend op Klein-Azië, waar omstreeks het midden van de 4e e. een sterke opbloei te constateeren valt: nieuw Artemision te Ephese, grafmonument van Mausolus te Halicarnassus, Athene-tempel te Priene e.a.

Corinthische bouwstijl. Deze kan men het beste beschouwen als een decoratieve ontwikkeling van den Jonischen; het karakteriseerende is het rijk met acanthusbladeren gesierde kapiteel, waarvan men de uitvinding toeschrijft aan den beeldhouwer Callimachus. In Klassieken tijd juist als decoratief graag gebruikt in den vorm van halfzuilen, bijv. bij het monument van Lysicrates te Athene; ook wel bij volledige zuilen, bijv. bij den door Polycletus gebouwden tholos van Epidaurus.

Onder de andere openbare bouwwerken nemen de ➝ theaters een groote plaats in, zoowel in Gr. zelf alsook op Sicilië en in Zuid-Italië. Daarnaast vermelden we ➝ odeia, bijv. in Athene, religieuze verzamelplaatsen als het telesterion in ➝ Eleusis, ➝ zuilenhallen rondom de tempels, alsook speciaal bekend de groote scheepshuizen, o.a. in den Piraeus en in Oiniadae.

b) Beeldhouwkunst. Archaïsche kunst. Als oudsten beeldhouwer noemt de overlevering Daedalus van Creta; zijn leerlingen zouden zijn kunst hebben overgebracht naar den Peloponnesus. Zeker is Creta in de 7e e. v. Chr. een centrum geweest van beeldhouwkunst, die men ook op de eil. van de Aegeïsche Zee vertegenwoordigd vindt. De stijve vrouwenfiguren kenmerken zich door het geheel ongeplooide kleed, dat strak langs het lichaam hangt: bijv. votiefbeeldje van Nikandre van Delos. Ook de naakt weergegeven mannelijke figuren kenmerken zich door groote stijfheid en onhandigheid van uitvoering, speciaal in de 6e e. de zgn. Apollobeelden, thans gewoonlijk kouroi geheeten, waarvan de Kleobis en Biton van Delphi, vervaardigd door Polymedes van Argos, de typische voorbeelden zijn. Kenmerkend is de frontale lichaamshouding, het linkerbeen staat iets naar voren, om den mond speelt het zgn. „Archaïsche” lachje. Langzaamaan tracht men de musculatuur juister en plastischer weer te geven.

In de Ionische kunst van de 6e e. tracht men het kleed te plooien, wat aanvankelijk stijf gestileerd wordt, doch reeds naturalistische trekken vertoont; bekende voorbeelden zijn de zgn. Hera van Cheramyes van Samos, de zittende figuren van den Heiligen Weg van het Didymaeum bij Milete en de zuilenreliëfs van den tempel van Artemis te Ephese.

De Attische beeldhouwkunst van de 6e e. is speciaal vertegenwoordigd door de vele korai (= meisjesbeelden), gevonden op den Acropolis te Athene. De stijve houding, het onhandige lachje, de stijve haartressen zijn nog geheel Archaïsch, het kleed echter is reeds veel sterker geplooid, terwijl een levendige beschildering de marmeren beeldjes sterker doet spreken.

Zijn de vrijstaande beelden nog stijf, met schuchtere pogingen tot weergave van beweging, bijv. de Nikè van Delos, op het reliëf ontwikkelt zich deze weergave van beweging vlugger. Archaïsch onhandig zijn nog de metopenvoorstellingen van den tempel C in Selinus op Sicilië (Perseus doodt Medusa, e.a.), star symmetrisch de drielijvige „Typhon” van den Acropolis te Athene, doch een kalksteenen gevelgroep van denzelfden Acropolis tracht den strijd van Hercules met de Hydra weer te geven (begin 6e e.). Hoogtepunt van de Archaïsche beeldhouwkunst vormen wel de gevelgroepen van den Aphaeatempel op Aegina. Tegen het einde van de 6e e. ontstaan de eerste gevelgroepen met vrij-bewerkte beelden: Gigantenstrijd van het zgn. Hekatompedon te Athene en de gevelgroepen van den Apollotempel te Delphi.

Vijfde eeuw. Rond en na de oorlogen met de Perzen gaat de ontwikkeling een snellen gang; men komt tot een veel vrijere en meer realistische uitbeelding, die vaak indruk maakt door het krachtige, gespierde. We wijzen bijv. op de beeldengroep van de tyrannendooders Harmodius en Aristogeiton, op de gevelgroepen van den Zeustempel te Olympia, op den wagenmenner van Delphi e.a. In Jonische, speciaal Attische kringen komt men tot een verheven kunstzinnigheid en puurheid van vormen. Enkele voorname kunstenaars zijn:

Myron van Eleutherae, waarschijnlijk leerling van Hageladas van Argos, werkte ca. 450 v. Chr. Hij heeft, en met succes, getracht een bepaald bewegingsmoment vast te leggen in het beeld: in zijn Athene en Marsyas het moment, waarop Marsyas voor de godin terugdeinst, in zijn beroemde discuswerper het moment, waarop deze het verst heeft uitgehaald voor den worp.

Polycletus van Argos, een typisch vertegenwoordiger van de Peloponnesische kunst van het midden der 5e eeuw. Canonisch is zijn Doryphoros, zwaar gebouwd, rustend op het rechterbeen, het linkerbeen schuin terzijde; in soortgelijke houding zijn Diadoumenos.

De grootste beeldhouwer uit den tijd van Pericles is evenwel Phidias, vervaardiger van de kostbare, vlg. chryselephantine-methode uitgevoerde beelden van Zeus voor den tempel in Olympia en van Athene voor het Parthenon te Athene. De frischheid en kunstzinnige fijnheid van zijn stijl komen duidelijk naar voren in de ons bewaarde fragmenten van het beeldhouwwerk van het Parthenon, met name van het 160 m lange cellafries met de feestelijke Panathenaeënprocessie, vervaardigd zeker onder zijn leiding.

Met Polycletus en Phidias wedijverde Cresilas van Cydonia; alle drie zijn bekend ook als vervaardigers van een Amazone-beeld.

De kunst van Phidias heeft haar invloed doen gelden tot diep in de 4e eeuw. De losheid van beweging en fijne behandeling van het kleed komen o.a. duidelijk naar voren in de beroemde Nikè van Paeonius, gevonden te Olympia, op het fries van het Erechthaeum, op de kunstzinnige balustrade van het Nikètempeltje, bij de „Nereïde”-figuren van het Nereïdenmonument te Xanthos.

Vierde eeuw. De kunstuitingen gaan meer in realistische en individueele richting, het pathetische en het teere; jeugdige gestalten en vrouwenbeelden zijn het meest geliefd. De kunst verplaatst zich naar de rijke steden van Klein-Azië, waar zij in den Hellenistischen tijd tot ongekenden bloei zal komen.

Naast een Apelles, een Antiphanes e.a. is uit de School van Sicium het meest beroemd Praxiteles, de zoon van Kephisodotus. In Olympia werd van hem gevonden een marmeren Hermes met den kleinen Dionysus op den arm; bekend zijn ook zijn Apollo Sauroctonus en zijn Aphrodite van Cnidus, voorbeeld van vele dgl. Aphrodite-beelden uit latere tijden.

Scopas van Paros, een tijdgenoot van Praxiteles, trachtte den zwaren Peloponnesischen kunstvorm te vereenigen met de Jonisch-Attische kunstuitingen. Het pathetische van zijn stijl is ons bewaard in weinige fragmenten van de gevelgroepen, die hij voor den tempel van Tegea vervaardigde; geroemd wordt zijn razende Maenade.

Van het einde der 4e e. is Lysippus van Sicyum de voornaamste vertegenwoordiger; deze kunstenaar trachtte zich dichter aan te sluiten aan de natuur en bevorderde aldus sterk de portretkunst; zoo vervaardigde hij meerdere beelden van Alexander den Grooten. Zijn grootste verdienste is het wel geweest, dat hij in zijn beelden ook de derde ruimtedimensie trachtte weer te geven, waardoor het beeld volkomen vrij komt te staan. Lysippus’ kunst is van grooten invloed geweest op de verdere ontwikkeling van de beeldhouwkunst tijdens het Hellenisme.

Met name in de 2e helft van de 4e e. heeft de portretkunst zich sterker ontwikkeld, zoowel in den vorm van busten: van Plato, Archidamus II van Sparta e.a., alsook speciaal op grafsteenen, waarop men vaak voorstellingen vindt van de overledenen, bijv. grafsteen van Dexileus, van Hegeso, van Polyclides e.a.

Van origineele beelden uit Klassieken tijd is ons weinig bewaard gebleven, het meeste kennen we slechts uit ➝ copieën van lateren tijd of moeten wij ons reconstrueeren volgens litteraire gegevens en naar afbeeldingen op munten e.d.

c) Schilderkunst. Uit de eerste eeuwen van de Gr. kunst is de schilderkunst ons bekend uit de ➝ vazenbeschildering alsook uit voorstellingen op metopen en votiefplaatjes van aardewerk. Zoowel deze nog meer Archaïsche kunststukjes alsook de uit beschrijvingen ons bekende schilderingen van Polygnotus en zijn tijdgenooten (ca. midden 6e e. v. Chr.) gaan niet buiten het raam van teekeningen. Eerst Apollodorus van Athene (2e helft 6e e.) tracht door afwisseling van licht en schaduw perspectief in zijn werk te leggen. Enkele copieën uit Pompeii geven ons eenigszins een denkbeeld van de meesterwerken der 6e en 4e e. v. Chr.; zoo is bijv. het beroemde Alexandermozaïek te Pompeii vervaardigd naar een schilderij van Philoxenus. Overigens moeten wij onze kennis omtrent Apollodorus, Zeuxis, Parrhasius, Timanthes, Euphranor, Apelles e.a. putten uit litt, gegevens. Zeer veel is ons daarentegen bewaard gebleven uit de Hellenistische schilderkunst (zie onder).
d) Kleinkunst. Reeds uit den tijd van de geometrische kunst zijn ons bronzen beeldjes bewaard, speciaal als wijgeschenken. In de 4e e. spelen de ➝ terracotta- of Tanagrabeeldjes een groote rol. Talrijke ➝ gemmen en munten, met name sinds de 6e e., getuigen van hoogen kunstzin. Ook de inlegtechniek was reeds in de 6e e. sterk ontwikkeld (➝ Kypseluskist).

Voor het verloop van de Gr. kunst in Hellenistischen tijd, waarin zij in contact komt met allerlei locale kunstuitingen, zie onder dit art. Hellenistische kunst.

Lit.: Algemeen: Perrot en Chipiez, Hist. de Part dans l’antiquité (VIII-X 1903-’14); A. Springer, Michaelis, Wolters, Die Kunst des Altertums (121923); W. Lübke, E. Pernice, Die Kunst des Altertums (161924); Rodenwaldt, Die Kunst der Antike (1927); Ch. Rallé, Initiation à l’art grec (1934). — Bouwkunst: Noack, Baukunst des Altertums (1910); W. J.

Anderson, Spiers and Dinsmoor, Architecture of ancient Gr. ( 1927). — Beeldhouwkunst: K. von Stradonitz, Die gr. Skulptur (31922); Löwy, Gr. Plastik (41924); V.Müller, Frühe Plastik in Gr. (1930). — Schilderkunst: Pfuhl, Malerei und Zeichn. der Gr. (1923); Meisterwerke gr. Zeichn. und Malerei (1934). W. Vermeulen.

2° Hellenistische kunst.

Onder Hellenistische kunst verstaat men Gr. kunst uit den tijd van het Hellenisme (van Alex. den Gr. tot aan de Byzantijnsche periode). Met de veroveringstochten van Alexander was de Gr. geest doorgedrongen naar het Oosten, zoodat ook de Gr. kunst tot nieuwe scheppingen kwam, begunstigd door den kunstzin van de nieuwe heerschers. Naast groote speelschheid en verfijning in de onderdeelen, met een voorliefde voor het idyllische, vindt men een sterke ontwikkeling van het grootsche en pathetische.

a) Bouwkunst. De Dorische stijl komt op den achtergrond, de Jonische daarentegen vindt gretige toepassing, met name onder invloed van den bouwmeester Herraogenes; voor tempelbouw vermelden we het Dydemaeum bij Milete, de Athene-tempel te Priene, het keurige Ionische podiumtempeltje te Pergamum. Ook de Corinthische zuil wordt meer gebruikt, bijv. bij het groote Olympiaeum te Athene. Een eigen plaats namen de reusachtige offeraltaren in, waarvan het altaar van Pergamum het beroemdste voorbeeld is.

Een speciale ontwikkeling onderging de bouwkunst op het gebied van profane bouwwerken. De nieuwe steden worden zooveel mogelijk gebouwd volgens een rechthoekig stratensysteem, met bestrate wegen, waarin met zuilenhallen omgeven marktpleinen (agorae), één-en tweeschepige zuilenhallen of stoae, soms zelfs met twee verdiepingen, een groote rol spelen. Als typische voorbeelden gelden Aegae, Magnesia, Milete, Pergamum, Priene. Deze uitgebreider zuilenbouw leidde tot het bouwen van basilieken, bouleutheria of raadhuizen (Milete), bibliotheken voor de bibliophielen (Pergamura), gymnasia (Milete, Priene, Pergamum). Ook de steen en theaterbouw nam een nieuwe vlucht; speciaal het tooneel voor de spelers onderging een sterke ontwikkeling; de meeste ons bewaarde theaterruïnen zijn uit Hellenistischen tijd (Ephese, Oropos, Priene). Zelfs het oude Athene krijgt zijn nieuwe bouwwerken, o.a. de Stoae van Eumenes en van Attalus van Pergamum, den zgn.

Toren der winden enz. De huizen der aanzienlijken ondergaan eveneens een sterke uitbreiding, doordat de bescheiden voorhof uitgroeit tot een met een zuilengaanderij omgeven tuin, het peristyl; zie ➝ Huis (in Gr. en Italië).

b) Beeldhouwkunst. Voor de ontwikkeling der beeldhouwkunst is Lysippus van overwegende beteekenis geweest. Men zocht het realisme en het pathetische: zittende Ares en uitrustende Hermes, de Nikè van Samothrace en het meisje van Antium, beide in origineel bewaard, dansende Satyrs en Dionysusbeelden, vuistvechters en Galliërbeelden, en met name het ontzettend pathetische Gigantenfries van het altaar van Pergamum. Na een kleine inzinking, ong. in het midden van de 2e e., komt het pathetische wederom tot nieuwen bloei in de 2e helft van de 2e en het begin van de 1e eeuw v. Chr., met name in de school van Rhodos: bijv. de zgn. Farnesische stier van Apollonius en Tauriscus van Tralies en de beroemde Laocoongroep van Hagesandrus, Athanodorus en Polydorus. De portretkunst kwam tot hoogen bloei: beeltenissen van Alexander den Grooten, van dichters, redenaars en philosophen. Sinds de 2e e. ook tallooze ➝ copieën van meesterwerken uit den Klassieken tijd.
c) Schilderkunst. Van het begin van den Hellenistischen tijd weten we nauwelijks meer dan namen van kunstenaars, als Apelles, en voorstellingen: geschiedkundige voorstellingen, genrescènes, voorstellingen uit het theaterleven; daarnaast gebeurtenissen uit mythen en sagen; te vermelden zijn bijv. de Medea en Orestes van Timomachus van Byzantium, waarvan Pompejaansche muurschilderingen waarsch. copieën zijn. Van andere schilderwerken geven ons mozaïeken op Delos en in Pompeii een idee. Voorstellingen van gevleugelde eroten, speciaal van handwerk uitgevoerd door eroten, waren erg in den smaak.
d) Kleinkunst. Naast de industrie van ➝ terracottabeeldjes ontwikkelden zich sterk de bewerking van ➝ gemmen en de zilver- en goudsmeedkunst, in schalen, mengvaten, allerlei sieraden, enz. De zgn. Megarische en Samische bekers zijn de voorloopers van het ➝ Arretijnsche aardewerk.

Voor de beïnvloeding van de Hellenistische kunst op de kunst van het Westen, speciaal in Italië, zie ➝ Romeinsche kunst.

Lit.: behalve de werken van Springer, Lübke, Rodenwaldt, Noack, von Stradonitz, Löwy en Pfuhl: voor bouwkunst: Noack, Baukunst des Altertums (1910); v. Gerkan, Gr. Städteanlagen (1924); R. Delbrück, Hellenistische Bauten in Latium (1907-’12). — Beeldhouwkunst: Gisela Richter, Sculpture and sculptors of the Greeks (21930). — Schilderkunst: J. D. Beazley en B.

Ashmole, Gr. sculpture and Painting of the end of the Hellenistic Period (1932). — Kleinkunst: Koster, Die gr. Terrakotten (1926); E. Pernice, Hellenistische Tische etc. (1932). W. Vermeulen.

e) Grieksche muziek. Onze huidige kennis van de Oude Gr. muziek berust op niet meer dan 11 bewaard gebleven fragmenten, t.w. de eerste Pythische Ode van Pindaros (5e e. v. Chr.), een koor uit Orestes van Euripides (4e e. v. Chr.), twee hymnen aan Apollo uit Delphi (2e e. v. Chr.), een liedje op de grafzuil van Seikilos (1e e. v. Chr.), een päan op Ajax (2e e. na Chr.), drie hymnen van Mesomedes (2e e. na Chr.), een hymne van Oxyrhynchos (3e e. na Chr.) en een stuk voor kithara, waarvan de tijd van ontstaan niet vaststaat. Al deze fragmenten zijn eenstemmig, in hoofdzaak vocaal, soms met instrumentale begeleiding unisono of in octaven. Ons begrip harmonie hebben de Grieken niet gekend; hun muziek was zuiver melodisch en daarin van een gedifferentieerdheid, die van een zeer subtiel muzikaal gehoor blijk geeft. De voorn. instrumenten, die zoowel voor begeleiding als solistisch werden gebruikt, zijn de lyra en kithara (snaarinstrumenten), die aulos en syrinx (blaasinstrumenten).

De Gr. muziek heeft in haar bloeitijd geen zelfstandige functie gehad, doch was ten nauwste met de dichtkunst en event. de danskunst verbonden; in het drama vervulde zij een rol van groote beteekenis, die een philosoof als Plato aanleiding gaf, de ethische kracht van de muziek met nadruk in het licht te stellen. De koren en ook sommige monologen werden gezongen, terwijl de dansen instrumentaal begeleid werden.

Over de muziektheorie zijn wij, dank zij Pythagoras, Plato, Aristoteles en Aristoxenes, beter ingelicht dan over de practische muziek, al heeft Boethius (5e e. na Chr.) met zijn deels onjuist geïnterpreteerde uiteenzettingen nogal wat verwarring gesticht. Het toonsysteem was gebaseerd op het tetrachord, een groep van 3 intervallen (2 heele en 1 halve toon), die samen een kwart vormen. Twee aaneensluitende tetrachorden vormen een toonreeks, waarvan er 8 zgn. authentieke, elk met 2 zgn. plagale, voorkomen. Deze toonreeksen loopen in tegenstelling met de onze in dalende richting en zijn genoemd naar Gr. landstreken, nl. de Dorische (e' e), Phrygische (d' d) en Lydische (c' c), met daarnaast de hyper-Dorische of mixo-Lydische (b' b), de hypo-Dorische of Aeolischo (a A), de hyper-Phrygische of Lokrische (a' a), de hypo-Phrygische of Ionische (g G), de hyper-Lydische (g' g) en de hypo-Lydische (f F).

Verschillende van deze namen zijn later in de middeleeuwsche toonsoorten overgenomen, echter met andere beteekenis, en dit is feitelijk de eenige invloed, die de Gr. muziek direct op de middeleeuwsche uitgeoefend heeft, totdat de Florentijnsche camerata kort voor 1600 bij hun pogingen, de oude Gr. tragedie te reconstrueeren, de monodie deden ontstaan.

Lit.: vgl. H. Riemann, Musiklexikon. Reeser. Voor de Grieksche kerkmuziek, ➝ Byzantijnsche muziek.

f) Grieksche dans. Het Antieke Griekenland heeft wel den rijksten bloei van alle dansvormen gekend. Iedere schakeering van het menschelijk gemoed kreeg zijn uitdrukking in de religieuze, de extatische, de pantomimische, de aesthetische, de acrobatische en de volksdansen, en elk van deze dansvormen werd weer in opvatting gevarieerd van ernst tot spot en van wijding tot groteske. Vruchtbaarheid, geboorte, huwelijk, strijd en dood verschaften de stof. Naar de beweging onderscheidt men volgens Nietzsche’s terminologie: de Apollinische dansen, die een rustige schoone beweging gaven, en de onstuimige springvormen van den Dionysischen dans. Ook de vorm kent groote verscheidenheid. Men danste kring-en reidans in, zoowel gemengd als alleen door mannen en vrouwen, labyrinth-, processie- en solodansen en in den vervaltijd ook paardansen.

Oorspr. berustte de Gr. dans op religieus-magischen grondslag, zooals bij de primitieve volkeren, o.a. de offerdansen van Delos, w.o. de koordans: Hyporchemata; de dansvorm der plechtige godenvereering was vooral de Emmeleia, vnl. door vrouwen uitgevoerd. Dergelijke voorname reien ziet men herhaaldelijk op vazen afgebeeld. Om de 9 jaren dansten Thebaansche jongelingen de Daphnephories als zonnecultusdans; talrijke dansen waren aan speciale goden toegewijd. De Dionysuscultus gaf de voorkeur aan den wilden springdans van Bacchanten en Maenaden, omringd door gemaskerde Saters en Silenen, die phallische dansen uitvoerden, waarbij het godsdienstig element tot extase en razernij werd opgevoerd.

De Gr. dans, in dienst der schoonheid, vond een voorname plaats in het openbare en private leven. Plato en Aristoteles schonken den aesthetischen dans hun aandacht, en zoowel dichters als politici, een Socrates en een Alcibiades, waren uitstekende dansers. De danskunst stond dan ook op het leerprogram der gymnasia, waar de lich. en geestelijke ontwikkeling een gelijk aandeel kregen. Vooral in Sparta beschouwde men de dansopleiding als een voorbereiding tot het krijgsleven en groeide deze dan ook uit tot krachtige wapendansen, vanaf de Gymnopaidia, Spart. nationalen dans, door naakte knapen uitgevoerd, tot de vurige Pyrriche (de rood-gerokte), een mimischen krijgsdans, die Xenophon in zijn 6e boek beschrijft. Dansend trokken de Spartanen dan ook ten strijde, in een dansmarsch, ➝ embaterion geheeten. Ook bij de volksfeesten, die zich bij de religieuze feesten aansloten, ontbrak de aesthetische dans niet, zooals de rhythmische processie-reien uit de Panathanaeënfries aan de cella van het Parthenon.

Over den volksdans spreekt Homerus al, wanneer hij bijv. den dans der Phaeaken schildert of den kringdans van jonge mannen en meisjes bij huwelijk en oogst. Een volksdans met een religieuzen inslag was de oorspr. van Creta afkomstige geranos (reigerdans), die Aphrodite toegewijd was, en door jongens en meisjes pantomimisch gedanst werd. De hormos (halsketting) voerde Lycurgus als Spart. volksdans in; het was een typische reidans, die eerst bij de Romeinen zijn later wulpsch karakter kreeg.

Als kunstdans kreeg de Gr. dans zijn rijkste ontplooiing in het drama, ondanks de strenge Cheironomia (handenwet). ➝ Handen (in bewegingskunst). Het woord dans (Gr. orchestike) had hier een veel wijdere beteekenis en omvatte: mimiek, tooneelspel, declamatie, zang en beweging. Het koor stond in het vierkant opgesteld op de dansplaats, de orchestra, en bewoog zich naar elkaar toe. Het had een groot aandeel in het drama. De Gr. tragediedichters waren dan ook meestal Choreographen; zoo ontwierp Aeschylus zelf de koordansen.

Als dansvorm gaf de tragedie de voorkeur aan de rustige emmeleia, kende de comedie vooral de levendige cordax en vertoonde men in de saterspelen de groteske, acrobatische en dierdansen.

De kunstdans in het private leven, samengevat onder den naam komos: amusement der gasten, wordt op ontelbare vazen weergegeven.

De hedendaagsche Gr. dans heeft nog menigen ouden dansvorm bewaard. Zoo kan men den reidans van vrouwen op Paaschmaandag te Megara bij Athene terugbrengen op antieke reliëfs. Eveneens treft men nog geheel Antiek aandoende pantomimische dansscènes aan, naast de nieuw ingevoerde Albaansche dansen, die nu inheemsch zijn.

Lit.: Onder de litt. bronnen bespreken vooral de werken van Lucianus en Athenaeus den Gr. dans uitvoeriger. Verder wordt er gewag gemaakt van Antieke Gr. dansen bij Homerus, Plato, Xenophon en Plutarchus enz. Vaklit.: F. Weege, Der Tanz in der Antike (1926; compilatiewerk, rijk geïll.). Terlingen-Lücker. II. Het Byzantijnsche Rijk van de splitsing van het Romeinsche Rijk in 395 tot de verovering van het Oostersch-Rom. Rijk door de Turken in 1453.

A) Geschiedenis.

Zie ➝ Byzantijnsche Rijk.

B) Cultuur.

Zie ➝ Byzantijnsche aera, kleeding, kunst, letterkunde, liturgie, muziek, weefsels.

III. Het moderne Griekenland van de verovering in 1453 tot heden.

A) Geographisch-economisch.

Griekenland (Gr.: Hellas) is een republiek met een oppervl. van 130 199 km2 (1932) en ruim 6 200 000 inwoners (1928); omvat het Z. deel van het Balkanschiereil. en omringende eil. en vormt de verbinding tusschen Europa eenerzijds en Klein-Azië, Syrië en Egypte anderzijds.

a) Bouw. Het W. van G. wordt gevormd door het vnl. uit kalksteen, mergel en zandsteen bestaande Oud-Tertiaire (Eoceen en Oligoceen) plooiingsgebergte der Helleniden, waarvan de jongste en meest Westelijke keten is opgelost in de rij der Ionische eil. De hoofdrichting is N.W.-Z.O., maar het buigt zich om naar het O.; de oudste, O. keten reeds door Midden-Euboea en N. Sporaden, de hoofdketen via Creta en Rhodos naar Klein-Azië. Ten O. van dit Helleniden-systeem liggen drie kristallijne massieven en de op het eind van het Palaeozoïcum en nogmaals in het laatste deel van het Mesozoïcum geplooide Vardar-zone. Tectonische bewegingen (verzakkingen en opheffingen) in Jong-Tertiairen en Quartairen tijd en, blijkens de aardbevingen, nog heden aanhoudend, deden verzakkingsspleten ontstaan, meestal in de lengterichting der ketens: bijv. op den Peloponnesus (Pel.), de bekkens van Messenië, Laconië, Arcadië en Argolis, in Midden-G. die van Boeotië en Phocis, in het N. die van Thessalië (Thess.) en Macedonië (Mac.); de belangrijkste dwarsslenk is die, welke de Golven van Patras, Corinthe en Aegina vormde, andere vindt men in de Golf van Arta-Golf van Lamia en in de laagte ten N. van Chalcidice.

Ten gevolge van bouw en ligging van hun land was voor de Gr. het verkeer over zee, vooral met Klein-Azië en Italië, veel gemakkelijker dan met het midden van het Balkanschiereil., hetgeen zich in den loop hunner geschiedenis duidelijk weerspiegelt. Mede in verband met den bouw kan men G. als volgt verdeelen:

1° Peloponnesus of Morea, door de landengte van Corinthe, waardoor het Isthmuskanaal is aangelegd, verbonden met:
2° Midden-Griekenland, waartoe ook Euboea gerekend wordt. Het W. deel van Midden-G. bezit tusschen zijn talrijke berggroepen het moerassige dal van de Acheloös en de laagte van het Agrinion-meer. Het midden vertoont de hoogste toppen: Oeta (2168 m), Kiona (2512 m) en Parnassus (2459 m), terwijl men in het O. meerdere bekkens vindt, gescheiden door minder hooge bergen: Helikon, Parnes, Hymettus, Pentelicon. De groote N.-Z. verkeersweg loopt door dit O. deel.
3° Noord-Griekenland, bestaande uit Epirus en Thessalië, gescheiden door Pindus-gebergte.
4° Nieuw-Griekenland: Macedonië en W. Thracië.
5° Eilanden: Egeesche eil., Creta en Ionische eilanden.
b) Klimaat. Vrijwel geheel G. vertoont het Mediterrane klimaat: zachte winter, heete zomer, regen vnl. in winterhalfjaar. ’s Zomers waaien de Etesiën, krachtige, regelmatige, droge N. tot N.O. winden. In het N. van G. is eenige invloed van het continentale klimaat merkbaar in de lagere wintertemp. en de verschuiving van het neerslagmaximum naar voorjaar (met voorzomer) en herfst. De W. zijde van G. heeft veel meer regen dan de O. zijde.

Gemiddelde temp. Jaarl. neerslag Corfu Jan. 10,2° C Juli 25,9° C 1357 mm Saloniki Jan. 5,0° C Juli 26,2° C 433 mm Athene Jan. 8,6° C Juli 27,3° C 343 mm

c) Flora. Langs alle kusten treft men de altijdgroene flora van het Middell.-Zeegebied aan, waarin hier de olijf domineert. In de Z. deelen —O. kust tot Athene, W. kust tot Corfu— groeien sinaasappelen en citroenen; druiven worden heel veel geteeld, vooral voor wijn, maar ook als tafeldruiven; een bepaalde soort met kleine, pitlooze vrucht levert de krenten. In de lagere deelen komt de macchia vrij algemeen voor, op zeer onvruchtbare of op hooger gelegen terreinen de phrygana; hoog tegen de bergen groeien de naaldboomen: ca. 12% van G. is met bosch bedekt.
d) Fauna. Het groote wild wordt alleen nog aangetroffen in de zeer moeilijk toegankelijke deelen der gebergten. Van de kleinere soorten zijn vnl. de lagere warmtebehoevende dieren aanwezig: slangen, hagedissen, insecten.
e) Bevolking.
a) Nationaliteit. De Grieksche taal wordt gesproken door 92,8%, Turksch door 3,1% (Mac. en W. Thracië); vrij veel Albaneezen wonen in Attica, Z. Euboea, Pel., Andros en Epirus, maar een deel van hen gebruikt de Gr. taal, bovendien zijn ze Gr.-Orthodox en voelen zich nauw aan de Gr. verwant. Aromoenen of Zinzaren wonen in het Pindusgebergte en wat Bulgaren bij de Bulg. grens. Van 1922 tot 1925 heeft de samenstelling van de bevolking van G. een zeer groote verandering ondergaan als gevolg van de drastische wijze, waarop het nationaliteiten-probleem in G. en Turkije werd opgelost. In die jaren kwamen naar G. 1¼ millioen Gr. vluchtelingen uit Klein-Azië, waarvan 80% hulpbehoevend. Een deel ervan kon zich vestigen op de door 350 000 Turken verlaten velden in Mac. en W. Thracië, een ander deel werd ondergebracht met steun (crediet) van den Volkenbond: moerassen werden ontgonnen (Mac.), nieuwe industrieën werden ingevoerd of reeds bestaande uitgebreid (o.a. zijde en tapijten te Athene, aardewerk te Phaleron). De vluchtelingen verkregen ook staatkundige rechten; ze vormden in het algemeen een versterking van het republikeinsche element.
b) Godsdienst. Grieksch-Orthodoxen waren er in 1928: 5 961 629 (95,8%), Mohammedanen 126 017 (2%), Joden (vnl. Spaansche Joden in Saloniki) 72 791 (1,2%), R. Kath. 35 182 (0,6%), Prot. 9 003 (0,15%) Over de organisatie, zie onder III. C. b (godsd. gesch.) in dit art.
c) Aantal en dichtheid. Het land telt 48 inw. per km2. Het totale aantal Grieken, met inbegrip van de bevolking in Gr. zelf (ruim 6 200 000) bedraagt ca. 8 millioen. Buiten Gr. zijn zij vnl. gevestigd in Rhodos met Dodekanesos (samen ca. 126 000), Cyprus 280 000), Istanboel (26 000), Syrië, Egypte (vnl. Alexandrië), Egyptische Soedan, Ver. St. van N. Amerika (ca. 300 000), Albanië (ca. 15 000), Bulgarije, Roemenië, Rusland, Z. Italië, Weenen, Marseille, Londen, enz.

Steden met meer dan 100 000 inw.: Athene (ca. 460 000), Saloniki (ca. 245 000), Piraeus (ca. 252 000).

f) Middelen van bestaan.
a) Landbouw. Groote complexen bouwland vindt men in Mac. en Thess.; elders draagt de landbouw veelal het karakter van tuinbouw; terrassen moeten worden aangelegd om den kostbaren bodem tegen de hellingen vast te houden. Graan (vnl. Mac. en Thess.) beslaat ruim de helft der bebouwde opp., maar de productie is onvoldoende voor de behoeften. Olijven komen voor 50% van Corfu, druiven (ook krenten) worden het meest geteeld op den Pel., tabak (sigarettentabak) komt vnl.

uit Mac., W. Thracië, Thess., Cycladen. Katoen uit Mac. en het voormalige Copaismeer.

b) Veeteelt. Runderen (Mac., Thess., Elis) zijn van veel minder beteekenis dan schapen en geiten. Teelt van zijderupsen vindt men in Mac., W. Thracië, Thess., Pel. (Kalamata en Nauplia) en Euboea (Kymi).
c) De zeevisscherij is voor eigen behoeften onvoldoende; sponsenvisscherij is belangrijk.
d) Mijnbouw. De Gr. bodem bevat een groote verscheidenheid aan delfstoffen, maar de ontginning wordt zeer belemmerd door vervoermoeilijkheden, kolengebrek en doordat meestal geen groote hoeveelheden van één mineraal bijeen liggen. Ze bevinden zich vnl. in drie gebieden: Cycladen-massief (vooral Laurion), Pelagonisch-Thess.-massief en Chalcidice. De kolenontginning is zonder beteekenis, de voorraden zijn gering en de kwaliteit is slecht. Marmer komt in groote hoeveelheden en in vele variëteiten voor: Paros, Pentelicon, Hymettus, Tinos. Aan de kusten wordt zeezout gewonnen.
e) De ontwikkeling der industrie wordt ook geremd door kolengebrek en transportbezwaren; in verband daarmede vindt men de voornaamste nijverheidscentra in de groote havensteden: Athene met Piraeus en Saloniki, waar katoen-, wol-, zijde-, tapijt-, leer-, schoenen-, metaal-, aardewerk- en cementindustrie is. In Edessa en Vodena aan den W. rand der Macedonische Campania was de waterkracht oorzaak van het ontstaan eener belangrijke textielindustrie. Door de aanwezigheid van de benoodigde grondstoffen zijn sommige industrieën meer alg. verbreid, echter in den regel als huisnijverheid: zeepbereiding (olijven), leerlooierij (huiden), sigarettenindustrie in Mac. en W. Thracië.
f) Handel. De handelsbalans vertoont een groot, zij het dan ook afnemend, invoersaldo, hetwelk echter wordt gecompenseerd door geldzendingen van Grieken in het buitenland, de inkomsten van de handelsvloot, die een grooter omvang heeft dan het vervoer der Gr. producten eischt en het toerisme.
g) Het verkeer is vooral zeeverkeer door bouw en ligging van G.; de handelsvloot bestaat uit 551 stoom- of motorschepen met 1 470 064 ton en 742 zeilschepen met ca. 60 000 ton (1932). Havenverkeer in 1933: 3755 schepen (30% Gr.) met 6 176 032 ton (16% Gr.) binnengekomen. Volgorde der havens naar hun beteekenis: Piraeus, Patras, Saloniki, Hermupolis, Volo. De scheepvaart op de rivieren is van geen beteekenis. De lengte van het spoorwegnet bedraagt 2680 km (1932), waarvan ruim de helft smalspoor. Op de eil. ontbreken spoorlijnen. Ook aan andere landwegen bestaat een tekort, vnl. in het W. deel en in den Peloponnesus. Athene is een belangrijke luchthaven, o.a. voor de Ned., Eng. en Fr. lijnen naar het Verre Oosten.
h) Zie voor middelen van bestaan ook het statistische overzicht in dit artikel.
g) Onderwijs. Boven de lagere school (openbaar en bijz.) staan de 3-jarige Helleensche scholen en de gymnasia en lycea met een 4-jarigen cursus. Athene bezit twee univ. met te zamen 6195 studenten en Saloniki één (sedert 1925) met 566 studenten. De analphabeten vormden in 1921 nog 50,31% der bevolking. Hoewel er leerplicht bestaat voor de kinderen van 7 tot 12 jaar, is ook thans nog een deel der kinderen, vnl. de meisjes der armere klassen, van alle onderwijs verstoken; van de 652 969 leerlingen der lagere scholen (1930) waren 60% jongens.
h) Bestuur. G. is een koninkrijk. De Nat. Vergadering (Ethnosynelepsis) bestaat uit den Senaat (Gerussia) met 120 en de Kamer van Volksafgevaardigden (Vuli) met 250 leden.
i) Financiën. Kapitaaldienst. De staatsschuld bedroeg in Maart 1933: 1827 millioen Zwits. frs. (vanwege depreciatie der drachme in Zwits. frs. genoteerd). Daar er een blijvend tekort is in de staatshuishouding, is besloten op den kapitaaldienst van de buitenl. schulden slechts 35% beschikbaar te stellen (geldend van 1934-’35 in 1935-’36).

Gewone dienst. De ontvangsten en uitgaven waren gedurende de laatste jaren, voor zoover bekend, als volgt (in millioen drachmen):

Jaar 1931-’32 1932-’33 1933-’34 1934-’35 Belastingopbrengsten 7.578 6.850 7.276 7.644 Totale opbrengsten 11.071 9.154 9.747 Totale uitgaven 11.280 9.119 10.400 Voor 1935-’36 zijn de ontvangsten geraamd op 9146 millioen en de uitgaven op 9804 millioen.

v. Pelt.



j) Nationale kleuren: blauw-wit.
k) Statistisch overzicht.

Veestapel (1928)

Paarden 290.000 Ezels 343.000 Runderen 910.000 Schapen 6.920.000 Varkens 419.000 Geiten 4.919.000 Mineraalproductie (1932) in 1000 tonnen Bruinkool 105,2 Amaril 8,9 Pyrietijzer 86,7 Chroom 1,5 IJzererts 46,0 Looderts 0,2 Magnesiet 44,7 Arsenicum 282,0 kg Buitenlandsche handel (1933)

De handelsbeweging, in millioen drachmen Invoer Uitvoer Totaal 8.431,5 5.141.0 Groot Brittannië 1.209,9 973,5 Duitschland 864,4 918,1 Ver. Staten 491,8 642,4 Italië 477,7 721,4 Argentinië 625,3 12,1 Nederland 247,7 316,9 België 489,4 73,0 De producten in millioen drachmen Invoer Uitvoer Tarwe 1.360,7 Tabak 1,726,6 Katoenen weefsels 450,1 Krente 1.085,3 Kolen 410,1 Olijfolie 456,4 Suiker 311,6 Wijn 324,8 Hout 304,5 Rozijnen 257,3

l) Koers: 100 drachmen: in Januari 1930: 3,15 gulden; 12 September 1933: 2,13 gulden; 16 Augustus 1934: 1,45 gulden en op 25 Mei 1935: 1,10 gulden.

Lit.: Neumann-Partsch, Physikalische Geographie von Griechenland (1885); K. Kuiper, Gr. Landschappen: O. Maull, Gr. Mittelmeergebiet (1923); W. Miller Greece (1928); A.

Andréadès, Les effets écon. et soc. de la Guerre en Grèce (1929); A. Penck, Landschaften (bevat voornamelijk foto’s, 1933).

Hoek.

m) Weermacht. Het leger bestaat uit: 24 regimenten (1 reg. Evzones) en 10 zelfstandige bataljons infanterie, 4 reg. cavalerie, 11 reg. (berg-, veld-, zware) en 5 zelfstandige afd. artillerie, 3 reg. genie, 1 luchtvaartafd. (120 vliegtuigen). Met deze troepen worden gevormd: 4 legerkorpsen à 3 divisiën en 2 brigaden cavalerie. De dienstplicht is alg. vanaf 21e jaar; 1e oefeningstijd 18 maanden, daarna tot 41e jaar in reserve A en tot 51e jaar in reserve B. Vredessterkte ca. 5000 off. en 48 000 onderoff. en minderen.

De vloot bestaat uit: 2 linieschepen, 2 kruisers, 21 torpedobooten en jagers, 6 onderzeebooten; met een bemanning van 760 off. en 8700 onderoff. en minderen.

Lit.: Annuaire militaire (1934). v. Munnekrede.

n) Geschiedenis.
a) Profane gesch.

Onder de Turksche heerschappij was Griekenland verdeeld in zes districten (sandjaks) en was het blootgesteld aan de Turksche willekeur, die schatting aan geld en aan Gr. jongelingen voor de Janitsaren eischte. Een tegenwicht vormden de Gr. archonten, aan wie het bestuur der gemeenten bleef toevertrouwd, en de Gr. kerk, die een soort van rechterlijke macht uitoefende en voor de rechten der Grieken bij de Porte optrad. Slechts voor korten tijd slaagde Venetië er in het Z. van G. te bezetten. Bij den vrede van Karlowitz (1699) behield het Morea, maar moest dit bij den vrede van Passarowitz (1718) teruggeven.

In de 18e e. werden de Grieken, w.o. vooral de Phanarioten het nationale element vormden, door de verslapping van Turkije beter behandeld. In den Russ.-Turkschen oorlog (1769-’74) landde een Russ. vloot onder Orlow in den Peloponnesus, maar had er bij een poging een opstand uit te lokken, niet voldoende succes. Bij den vrede van Koetsjoek-Karnassi (1774) verkregen de Grieken het recht onder Russ. vlag te varen. Deze concessie bevorderde den aanbouw van Gr. schepen, die bij een event. opstand van pas konden komen, en was tevens de eerste stap tot herwinning der onafhankelijkheid. Mede onder invloed der Fr. vrijheidsideeën gaf de dichter Rhigas den eersten stoot tot de nationale herleving door het oprichten van geheime bonden (hetairieën), die door de studie van Gr. taal en gesch. den opstand voorbereidden.

Bevrijdingsopstanden. Toen in 1821 Ali, pasja van Janina, in opstand kwam tegen de Turksche overheersching, deed hij een beroep op de Gr. medewerking. De Grieken meenden, dat thans het uur der vrijheid geslagen had en rekenden op den steun van Alexander I van Rusland. De opstand werd gekenmerkt door wederzijdsche wreedheden. De Turken vermoordden Germanos, patriarch van Konstantinopel. De Grieken richtten een bloedbad aan onder de Turken in Morea, waarop de Turken de Christenen van het eiland Chios uitroeiden. In 1822 verklaarde G. op een congres te Epidaurus zich onafhankelijk.

Daarop riep Mahmoed II de hulp in van zijn vazal Mehemet-Ali van Egypte, wien hij Creta en Morea beloofde. Deze zond Ibrahimpasja, die, na Creta en Morea te hebben gebrandschat, het beleg voor Missolonghi sloeg, dat hardnekkig, onder leiding van lord Byron, werd verdedigd, maar in 1827 in handen van Ibrahim viel.

De Grieken genoten de sympathie der Eur. bevolking (Philhellenen), maar niet die der regeeringen. Alexander I had hen niet durven ondersteunen, maar Nicolaas I nam een andere houding aan en stelde voor, dat G. onder Turksche opperhoogheid zelfbestuur zou krijgen. Eng. en Fr. waren bereid te bemiddelen en door een vlootdemonstratie de hulp van Egypte aan Turkije af te snijden. Door toeval kwam het tot een slag (Navarino, 1827), waarbij de Turksch-Egypt. vloot zoo goed als vernietigd werd. Hierover verbitterd, begon de sultan den oorlog tegen Rusland, maar Diebitsj bezette Adrianopel en bedreigde Konstantinopel, zoodat de sultan den vrede sloot in 1829; een conferentie te Londen zou over G. beslissen. Deze, in 1830 gehouden, bepaalde, dat alleen Zuid- en Midden-Griekenland vrij zouden zijn.

Capo d’Istria, die intusschen als regent het bestuur had waargenomen, werd in 1831 vermoord. De Gr. nationale vergadering koos nu eerst Leopold van Saksen-Coburg tot koning, maar toen deze zich terugtrok, werd Otto, de minderjarige zoon van Lodewijk I van Beieren, tot koning uitgeroepen (1832-’62). Ondanks de moeilijkheden, hem in den weg gelegd, trachtte hij zijn volk economisch en cultureel omhoog te brengen. Zoo stichtte hij in 1837 een univ. te Athene, in 1841 richtte hij een nationale bank op en vaardigde in 1844 een grondwet uit. Toen hij echter tijdens den Krimoorlog er niet in slaagde de grenzen van G. uit te breiden, had hij de sympathie der Grieken verspeeld.

Uitbreidingen. In 1862 brak een opstand uit en moest Otto plaats maken voor den Deenschen prins Willem, die onder den naam van George I (1863-1913) geregeerd heeft en de Ionische eil., bevrijd van Eng. protectoraat, inlijfde. Als gevolg van het congres van Berlijn (1878), dat de regeling van den Balkan na den Russ.-Turkschen oorlog van 1876-’78 op zich had genomen, verkreeg G. in 1881 uitbreiding met Thessalië tot Salambria en met Epirus tot Arta. De pan-Hellenistische idee was daarmee niet tevreden. In 1897 werd Creta bezet. Dit werd de aanleiding tot den (eersten) Gr.-Turkschen oorlog, die door kroonprins Constantijn ongelukkig gevoerd werd. Bij den vrede van Konstantinopel moest het verarmde G. een oorlogsschatting betalen, terwijl de groote mogendheden bepaalden, dat Creta zelfbestuur zou krijgen met prins George als gouverneur (1898).

In 1906 werd Zaïmis zijn opvolger. In 1908 besloot een nationale vergadering te Creta tot vereeniging met Griekenland. Maar de Gr. regeering durfde deze niet aanvaarden.

Verdere uitbreidingen. In 1910 werd de Cretenzer Venizelos minister in G. en voerde in 1911 een wijziging in de grondwet door. Door de ➝ Balkanoorlogen (zie aldaar) won G. Thasos, Imbros, Tenedos, Saloniki, Mytilini, Samos, Janina en uitbreiding naar Macedonië.

In den Wereldoorlog wenschte Constantijn (1913-’17) de neutraliteit te handhaven. Venizelos echter meende door aansluiting bij de Entente een deel van Klein-Azië te kunnen verkrijgen. Daarom richtte hij te Saloniki een tegenregeering (1916) in en liet de Fr. troepen Epirus, Thessalië en Athene bezetten. Het koninklijk paleis werd beschoten en Constantijn werd tot afstand gedwongen. Zijn jongere zoon Alexander (1917-’20) volgde hem op, terwijl Venizelos het heft in handen nam en den oorlog aan de Centralen verklaarde. Bij den vrede verkreeg G. verdere uitbreiding Noordwaarts en het bestuur over Smyma.

Maar Kemal, de nieuwe heerscher in Turkije, weigerde het verdrag van Sèvres te erkennen, zoodat een oorlog moest gevoerd worden [de zgn. (tweede) Grieksch-Turksche oorlog], dien de uitgeputte Grieken niet in staat waren te winnen. Vandaar dat bij de verkiezingen van 1920 Venizelos ten val kwam en Constantijn (1921-’22) werd teruggeroepen. Omdat ook hij geen succes had, verdreef hem een opstand, onder de generaals Gonatas en Piastiras. Kroonprins George (II) volgde hem op en teekende het verdrag van Moudania, waarbij G. o.a. Oost-Thracië ontruimde (1922).

Het volgend jaar werd ook George II verdreven en werd G. een vrijstaat, die als eersten president koos Kondouriotis, terwijl Venizelos de invloedrijke man bleef. Als min.-president (sinds 1928) sloot hij een vriendschapsverdrag met Turkije in 1930 en met Italië in 1931, maar in 1932 moest hij wegens den uitslag der verkiezingen aftreden. Het land bleef verdeeld in monarchalen en aanhangers van Venizelos. In Maart 1935 begonnen deze laatsten een opstand,die aanvankelijk succes scheen te hebben, maar door het krachtig optreden van de regeering werd bedwongen. 9 Oct. trad president Zaïmis af om plaats te maken voor koning George II.

Lit.: K. Mendelssohn-Bartholdy, Gesch. G.’s von der Eroberung Konstant. durch die Türken (1453) bis auf unsere Tagen (2 dln. 1870-’74). Derks.

b) Godsdienstgesch.

Bijna de geheele bevolking behoort tot de Grieksch-Orthodoxe Kerk, wier leer staatsgodsdienst is. Over ontstaan en lotgevallen dezer Kerk, zie Oostersche Kerken. Op het oogenblik is de godsdienstige toestand aldus: de Grondwet waarborgt volledige vrijheid aan andersdenkenden. De weinige Latijnsche Katholieken, vnl. wonend op de Ionische eilanden, Cycladen, Chios, Samos en Creta, en te Athene, Patras en Saloniki, zijn verdeeld over 4 aartsbisdommen: Athene, Corfu, Naxos en Candia, terwijl te Saloniki een apostolisch vicaris zetelt. Voor de nog minder talrijke (ruim 200) Geünieerden van den Byzantijnsche en van den Armenischen ritus zetelt te Athene voor elk dezer groepen een bisschop van dien ritus, die echter geen gewoon eigen bisdom bezit.