Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Graan

betekenis & definitie

Graan - (zie de plaat; vergelijk den index in kolom 831/832).

Beteekenis. Onder de cultuurgewassen der aarde nemen de granen wel de voornaamste plaats in. Allereerst doordat hun meelrijke vruchten door haar samenstelling en gemakkelijke verteerbaarheid een uitmuntend voedsel voor mensch en dier vormen, maar vooral ook doordat hun cultuur, door de geringe eischen, welke zij aan bodem en klimaat stellen, zoo eenvoudig is en daardoor ook in streken met extensieven landbouw uitvoerbaar blijkt. Sommige g., w.o. vooral de tarwe en de gerst, waren dan ook reeds bekend bij de volkeren der Oudheid: Egyptenaren, Israëlieten, Grieken en Romeinen, alsmede in China, en daar tot deze groep van cultuurgewassen behalve de tarwe en de gerst ook rogge, haver, kanariezaad, maïs en de voor de streken met tropisch en subtropisch klimaat zoo belangrijke tros- en pluimgierst (Centraal-Azië en Z. Rusland), sorgho en de negergierst (Afrika) en bovenal de rijst (Z. en O. Azië) behooren, kan men hun verspreiding tot in de meest uiteenloopende streken der aarde nagaan.

Geschiedenis. Den oorsprong van de voor W. Europa belangrijke g. zoekt men in Azië, speciaal in W. en Centraal-Azië, hetgeen men afleidt uit de nu nog aldaar in het wild groeiende vormen. Vandaar verspreidden de tarwe en de gerst zich reeds vroegtijdig over Egypte, Griekenland en Italië en kwamen waarsch. met de Romeinen ook in onze streken. Rogge en haver waren bij de Oude Aziat. cultuurvolken weinig of niet bekend, verspreidden zich echter waarsch. ook vanuit Centraal-Azië naar Middenen West-Europa (met de volksverhuizing?), waarbij mag worden aangenomen, dat de haver (met de gerst) als oudste cultuurgewas in onze streken verbouwd werd.

Botanisch behooren de g. (met de echte grassen) tot de familie der grassen of gramineae. Het zijn één- of meerjarige, meest kruidachtige planten met een ronden, uit leden en knoopen bestaanden stengel of halm. De leden zijn meestal hol (bij maïs ten deele, bij suikerriet geheel met merg gevuld); de knoopen hebben dwarse tusschenschotten. De bladeren, welke ingeplant zijn op de knoopen, bestaan uit een bladscheede, die den halm grootendeels omsluit, en een lange, smalle, zittende bladschijf. Op de grens van schijf en scheede bevindt zich een vliezig tongetje, soms ook twee bladoortjes, welke den halm min of meer omsluiten. Tongetjes en oortjes vormen o.m. het kenmerk voor de jonge graanplant: gerst heeft groote, onbehaarde oortjes, tarwe groote, behaarde ; bij rogge zijn de oortjes klein en bij haver ontbreken zij geheel.

De meestal tweeslachtige bloemen zijn met schutblaadjes (kafjes) tot zoogenaamde bloempakjes of aartjes vereenigd en deze vormen weer de aar of pluim.

Het pakje bestaat uit een as met aan den voet als regel een paar kelkkafjes. Iedere bloem staat in den oksel van het harde, dikwijls van een kafnaald voorziene buitenste koonkarfje; het meer vliezige, binnenste kroonkafje is hoogerop aan den bloemsteel bevestigd. Bloembekleedsels (kelken kroonbladeren) zijn niet aanwezig. De gerstaar heeft zes rijen eenbloemige pakjes, drie aan drie aan weerszijden op gelijke hoogte van de aarspil ingeplant, de tarwe- en de roggeaar twee rijen, echter meerbloemige (als regel 2-5) pakjes, één aan iedere zijde van de aarspil; de haver, die een pluimvormige bloeiwijze heeft, bezit eveneens meerbloemige, langer of korter gesteelde pakjes, die gelijkelijk naar alle kanten (pluimhaver) of meer naar één kant (troshaver) overhangen. Bij de zesrijige gerst maken alle zes pakjes eenzelfden hoek met de aarspil, bij de vierrijige zijn de beide middenpakjes wat meer tegen de aarspil aangedrukt, waardoor de aar vierrijig lijkt, terwijl bij de tweerijige gerst alleen de middelste pakjes vruchtbaar zijn en korrels leveren.

In de practijk spreekt men van zaad bij de granen en bedoelt eigenlijk de vrucht. Het zaad is nl. met den vruchtwand vergroeid. Het bevat buiten de kiem veel melig kiemwit (endosperm), waarvan de buitenste eencellige laag (aleuronlaag) zeer eiwitrijk is. De graankorrel bevat maar één zaadlob (het schildje of scutellum), welke, tusschen kiem en kiemwit gelegen, als zuigorgaan dient om het tijdens de ontkieming ontstane, transportabele reservevoedsel naar de uitgroeiende jonge plant te vervoeren.

Bij tarwe, rogge en de zgn. naakte haver zit de vrucht los in de kaf j es (gewone of naakte graan vrucht); bij haver, gierst en kanariezaad blijft zij door de kroonkafjes los, bij gerst en rijst vast omgeven (opgesloten of bedekte graanvrucht). De aarspil van de tot de tarwe behoorende speltsoorten (spelt, eenkoom en tweekoorn) is bros en de aar wordt hier bij het dorschen in stukken verdeeld (dus heele pakjes met een deel van de aarspil). Speciaal afgaande op den bouw der aar en de samenstelling van den korrel (glazig of melig), onderscheidt men bij tarwe (ware tarwe in tegenstelling met de spelt) nog vsch. botanische soorten, nl. de gewone tarwe, de buikige tarwe (buikige vorm der korrels), de harde of glastarwe en de Poolsche tarwe (lange, glazige korrels).

De onderste halmleden zijn zeer kort en de knoopen, vlak onder of boven het oppervlak van den grond, zitten dicht bij elkaar. Uit deze knoopen ontstaan, reeds spoedig nadat de jonge plant zich ontwikkeld heeft, een aantal krachtige bijwortels, zgn. kroonwortels, welke de functie der teere kiemwortels, die uit het zaad ontstonden, ovememen. Een kleiner of grooter aantal knoppen, welke in de oksels der bladeren zitten, die op deze dicht bij elkaar gelegen knoopen waren ingeplant, loopen uit en vormen zijstengeIs. Vandaar dat de graanplant als regel meer dan één halm vormt. Het aantal halmen, dat gevormd wordt (het vermogen om uit te stoelen), hangt van vsch. inwendige (soorten raseigenschappen) en uitwendige (vruchtbaarheid van den grond, tijd van zaaien, standruimte enz.) oorzaken af. De jonge graanplant is reeds op jeugdigen leeftijd geheel gevormd, zij behoeft zich in haar vsch. deelen slechts te strekken om alle leden haar normale grootte te doen bereiken.

Dit strekkingsproces, hetwelk plaats heeft aan de basis van elk halmlid, dus direct boven den halmknoop, noemt men → doorschieten. Nadat aldus de plant nagenoeg volgroeid is, heeft de bestuiving en bevruchting plaats. Bij rogge is kruisbestuiving regel, zelfbestuiving uitzondering ; vandaar dat het kweeken van nieuwe roggerassen en het zuiver instandhouden van het ras moeilijker is dan bij tarwe, gerst of haver, waar zelfbestuiving als regel optreedt. Bij het rijpen onderscheidt men vier stadia: de melkrijpheid, geelrijpheid, droogrijpheid en doodrijpheid.

Nadat het gemaaide graan als regel eenigen tijd aan → hokken op het veld gestaan heeft om na te rijpen en te drogen, worden de garven in de schuur gereden of aan hoopen (zgn. mijten) op het veld geplaatst om later afgedorscht te worden.

De graankorrel bevat betrekkelijk weinig water, laat zich daardoor gemakkelijk bewaren en over groote afstanden vervoeren en is als zoodanig een zeer gewild handelsartikel. → Graanhandel. Het stroo, een belangrijk bijproduct, wordt gebruikt als strooisel in stallen, als voerstroo (waarbij haverstroo uitmunt), dakbedekking, strookartonen stroohulzenfabricage, enz. De korrel wordt behalve als direct voedsel voor mensch en dier (→ Meel) ook gebruikt voor de bereiding van spiritus, bier (vooral gerst en maïs), stijfsel, macaroni e.d. (Zie ook artikelen bij de afzonderlijke gewassen.)

Lit.: Becker-Dillingen, Handbuch des Getreidebaues (1927); Ten Rodengate Marissen, Bijz. Plantenteelt (I 31923). Dewez