Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Goede werken

betekenis & definitie

Goede werken - In het alg. spraakgebruik verstaat men onder g.w. vnl. werken van naastenliefde, hetzij deze dan uit bovennatuurlijke beweegreden (Christelijke charitas) hetzij uit motieven van natuurlijke liefde tot den evenmensch voortkomen (philanthropie). In theologischen zin zijn g.w. de werken des heils.

Ofschoon de theologie ook g. w. erkent in de bloot natuurlijke orde (tegen het pseudo-supematuralisme van Bajus en Jansenisme), zoo zijn toch werken des heils en dus g. w. in den strikten zin alleen die, welke gesteld worden onder den invloed der genade, en vnl. die g. w., welke vrucht zijn der heiligmakende genade en der liefde en aldus verdienstelijk ter eeuwige zaligheid.Tegen de Reformatie handhaafde het conc. van Trente krachtig zoowel de noodzakelijkheid als de verdienstelijkheid der g. w. (Conc. Trid. Sess. VI, cap. 11,16, Denz. 804, 809, 810).Deze noodzakelijkheid leert Christus zoowel in duidelijke uitspraken (Mt. 5.17; 21.22; 19.17) als in parabelen, o.a. der onvruchtbare boomen, van den tragen dienstknecht, die zijn talent in de aarde begroef (Mt. 7.19; 25.24-30). Ook op andere plaatsen der H. Schrift, o.a. bij S.

Paulus, wordt herhaaldelijk de noodzakelijkheid der g. w. betoond (Rom. 6.13-20; Col. 1.10; 1 Cor. 6.20; 1. Thess. 2.12; Hebr. 13). Paulus’ leer omtrent de rechtvaardigmaking door het → geloof sluit de noodzakelijkheid der g. w. volstrekt niet uit (Gal. 5.6). Het geloof, dat zich niet toont door de werken, is een dood geloof (Jac. 1.22 vlg., 2.14 vlg.). De verdienstelijkheid der g. w. blijkt niet slechts hieruit, dat de zaligheid wordt voorgesteld als loon (Mt. 5.12; Col. 3.24; Apoc. 22.12), maar nog meer hieruit, dat zij gegeven wordt terwille van en in evenredigheid aan de g. w. (Mt. 25.35; Rom. 2.6; 1 Cor. 3.8; Col. 3.24). Deze verdienstelijkheid ontleenen de g. w. aan de verdiensten van Christus, krachtens welke de genade ons gegeven wordt, die onze werken levend en vruchtbaar maakt ter zaligheid. Deze genade-bedeeling is vrije beschikking Gods en in dien zin ook spreekt Augustinus, als hij zegt: „Wanneer God onze verdiensten bekroont, dan bekroont Hij niets anders dan zijn eigen gaven” (Ep. 194.5,19).

De Reformatie met haar leer der algeheele verdorvenheid van den mensch en der rechtvaardigmaking door het geloof alleen moest consequent leiden tot een geheel andere leer over de g. w. Ofschoon Luther theoretisch het nuttelooze der g. w. schijnt te leeren, soms zelfs den schijn wekt tot zondigen aan te sporen, treedt hij elders krachtig op tegen de zonde en betoont met klem de noodzakelijkheid der g. w. Ook Calvijn en het Calvinisme, ofschoon vasthoudend aan de algeheele verdorvenheid der menschelijke natuur, zoodat ook „onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn” (Heidelb. Catech., vr. 62), erkennen de noodzakelijkheid der g. w. om het gebod Gods, uit dankbaarheid, ter verheerlijking Gods, als vrucht des geloofs, om den naaste voor Christus te winnen. Het kardinale punt voor Calvijn is, dat g. w. zijn zonder eenige verdienste ter zaligheid. „Wanneer wij het vertrouwen op de werken uitsluiten, dan hebben wij slechts dit op het oog, dat de Christen-ziel zich niet wende tot de verdienste der werken als tot een middel des heils” (Institut. III. 14,18). Hierdoor zou te kort worden gedaan aan de verdiensten van Christus.

De verdienstelijkheid der g. w. echter in Kath. zin opgevat is niets anders dan vrucht van Christus’ verdiensten en van Gods vrije genade-bedeeling. Alzoo wordt in niets afbreuk gedaan aan de kracht van Christus’ verdiensten en Gods Opper-souvereiniteit, maar deze beide worden juist verheerlijkt in de goede werken. v. d. Meulen. Lit.: S. Thomas, Summa Theol. (I. II. q. 109. 114); Diekamp, Kath. Dogmatik (II 31921); v.

Noort, De Gratia Christi (21911); Pohle, Lehrbuch der Dogmatik (31907); Bavinck, Geref. Dogmatiek (III 21911).