Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geslachtsorganen

betekenis & definitie

Geslachtsorganen - (geslachtsklieren, genitaliën),

1° (dierk.) zijn die lichaamsdeelen der meercellige dieren (Metazoa), die de cellen leveren, waaruit zich nieuwe individuen ontwikkelen. Hoe gecompliceerd de cellenstaat van de Metazoa ook zijn mag, steeds ontwikkelt hij zich (met uitz. der ongeslachtelijke voortplanting) uit een enkele cel: het bevruchte ei. Dit is het product der versmelting eener vrouwelijke met een mannelijke voortplantingscel, d.w.z. het resultaat der bevruchting.

De versmeltende voortplantingscellen vertoonen een geslachtelijk dimorphisme. De mannelijke cellen (zaadcellen, spermatozoën) worden in groote hoeveelheid gevormd (het sperma); zij zijn zeer klein (de kleinste cellen van het organisme) en beweeglijk, zoodat zij gemakkelijk in de andere voortplantingscellen kunnen binnendringen; zij bestaan uit een kop en een beweeglijk, draadvormig aanhangsel, den staart. De vrouwelijke cellen zijn groot (de grootste cellen van het organisme) en vaak met veel reservevoedsel gevuld.

Mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen worden óf in één dier voortgebracht (hermaphroditisme) óf in twee verschillende dieren, mannetjes en wijfjes (gonochorisme). Dit laatste geldt bij de Metazoa in het alg. als regel. De spermatozoën worden in den testis gevormd en door de zaadleiders (vasa deferentia) verder geleid; vaak wordt het sperma bewaard in een zaadzak (receptaculum seminis). De eieren ontstaan in den eierstok (ovarium), worden door de eileiders (oviducten) buiten het lichaam of naar de baarmoeder (uterus) gebracht; ook kan hier een receptaculum seminis aanwezig zijn.

Dikwijls komen bijz. copulatie-organen voor, waardoor de spermatozoën uit het lichaam van het mannetje in het lichaam van het wijfje en zoo in de buurt der eieren gebracht worden. Het mannelijk orgaan heet roede (penis), het vrouwelijk scheede (vagina, vulva). Ook andere deelen van het lichaam kunnen als copulatie-orgaan dienst doen; de mannelijke spinnen vullen hun hol tasterlid met sperma uit hun geslachtsopening en bevruchten daarmee het wijfje; bij vele koppootigen is het een bepaalde, op soms zeer opvallende wijze veranderde arm (gehectocotyliseerd) van het mannetje, die, gevuld met sperma, in de mantelholte van het wijf je dringt, nadat hij zich van het lichaam losgemaakt heeft en zich zelfstandig voortbeweegt; van de visschen, die levende jongen voortbrengen, gebruiken de kraakbeenvisschen hun buikvinnen, de beenvisschen hun aarsvinnen.

Terwijl bij de lagere dieren (sponzen, holtedieren, stekelhuidigen) de uitvoergangen der geslachtsproducten eenvoudige buizen zijn, bezitten die der hoogere dieren (weekdieren, gelede en gewervelde dieren) allerlei klieren om de ontbrekende deelen van het ei te vormen. De visschen en amphibieën leggen de eieren zonder schaal in het water, waar de bevruchting plaats heeft. Bij de kruipende dieren en vogels heeft een copulatie plaats en verlaten de eieren het lichaam met de uitwerpselen en urine door de cloaca; die van de eerste hebben een leer- of kalkachtige, die van de laatste een kalkachtige schaal. Bij de zoogdieren (behalve de ➝ vogelbekdieren) blijven de eieren zoolang in de baarmoeder van het moederdier, totdat zij voldoende ontwikkeld zijn.

Keer.

2° Bij den mensch zijn de g. de organen, die dienen voor de uitoefening der geslachtsfunctie en daardoor van de voortplanting. Bij man en vrouw treft men geslachtsklieren aan, die een verbinding hebben met de lichaamsoppervlakte, waar zich de zgn. uitwendige g. bevinden.

De embryonale aanleg der g. is bij man en vrouw gelijk, zoodat er tot een bepaald ontwikkelingsstadium geen verschil tusschen man en vrouw bestaat. Bij stoornis in de ontwikkeling kan ➝ hermaphroditisme optreden, d.w.z. een tusschenvorm, waarbij deels mannelijke, deels vrouwelijke geslachtskenmerken bestaan.

Bij de laagste gewervelde dieren worden mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen afgescheiden, die zich buiten het lichaam vereenigen. Hoogerop in de rij der gewervelde dieren vindt men overal interne bevruchting, d.w.z. de mannelijke zaadcellen worden in het vrouwelijk g. binnengebracht, waar dan een vereeniging tusschen de zaadcel en de eicel van de vrouw kan plaats hebben.

G. van den man.

De geslachtsklieren noemt men teeltballen of zaadballen (testikels). Ze liggen in een uitrekking van de lichaamshuid, balzak of scrotum genoemd, gevormd door een rimpelig, behaard en gepigmenteerd huidgedeelte. In den teeltbal ontstaan de met een kleinen kop en langen staart uitgeruste zaadcellen in grooten getale, zoodat er bij een enkele zaaduitstorting millioenen voor den dag komen.

De teeltbal staat door meerdere kanalen in verbinding met den bijbal, waarin aan de zaadcellen slijm wordt toegevoegd, waardoor het verdere transport ten zeerste wordt vergemakkelijkt.

De bijbal gaat weer over in de zaadstreng, die van den balzak beiderzijds door het lieskanaal gaat, waarna de zaadstrengen via de buikholte in het urinekanaal of de pisbuis uitmonden, dat dus een tweeledig doel heeft: het naar buiten brengen van de urine en van het zaad.

De bal en bijbal worden in den balzak door een aantal lagen omhuld, die overeenkomen met de lagen van den buikwand, hetgeen begrijpelijk wordt als men weet, dat de teeltballen oorspr. in de buikholte worden aangelegd, en dan via het lieskanaal, de lagen van den buikwand voor zich uitstulpend, in den balzak terecht komen. Het kan voorkomen, dat een of beide ballen niet voldoende indalen en bijv. in het lieskanaal blijven liggen; dezen toestand noemt men cryptorchisme.

Voordat de zaadstrengen in het urinekanaal uitkomen, loopen zij door de voorstaanderklier of prostaat, een tegen het urinekanaal gelegen klier, waarvan de uitvoerbuis ook in het urinekanaal uitkomt.

Het urinekanaal, dat in de blaas begint, ligt voor een groot gedeelte aan de onderzijde van de roede of penis, een cylindervormig orgaan, dat uit een drietal zwellichamen bestaat, waarvan er een de pisbuis bevat. Deze zwellichamen kunnen bij krachtigen bloedtoevoer zeer sterk in omvang toenemen, waardoor dan de roede in plaats van in hangenden, in erectietoestand komt, waardoor ze in het vrouwelijke g. kan worden ingebracht. De roede is aan het einde verdikt tot den bij erectie ook in omvang toenemenden eikel of glans. De huid, die de roede bedekt, vormt over den eikel een dubbele bedekking, die voorhuid of praeputium wordt genoemd, en bij terugbrengen den eikel te voorschijn doet komen. Abnormale vernauwing van de voorhuid, zoodat deze niet kan worden teruggebracht, noemt men➝ phimosis en dient door een operatieven ingreep te worden opgeheven. Bij kinderen bestaat herhaaldelijk een vernauwing, die bij geslachtsrijp worden vanzelf verdwijnt. Wordt de voorhuid achter den eikel gebracht en is deze niet meer in den normalen stand te brengen, dan ontstaat een steeds sterker wordende, met zwelling gepaard gaande afsnoering van den eikel, welke ➝ paraphimosis of Spaansche kraag wordt genoemd. ➝ Besnijdenis, hetgeen bij een aantal volken regelmatig geschiedt, vnl. op religieuze gronden, bestaat uit het wegnemen van de voorhuid, waardoor de eikel dus steeds ontbloot blijft.

G. van de vrouw.

De geslachtsklieren van de vrouw zijn de eierstokken, gelegen in het kleine bekken, waarin de eicellen worden gevormd. Bij de geslachtsrijpe vrouw ontwikkelen de eicellen zich in een zgn. Graafschen follikel, waarin meerdere rijen cellen de eicel omgeven. Eenmaal per maand, tusschen twee menstruaties, komt een follikel tot rijpheid en barst, waarbij de eicel wordt uitgestooten (ovulatie).

Waar de eicel uitgestooten werd, ontstaat eerst een kleine bloeding, weldra gevolgd door celgroei, waardoor een klein geel lichaampje (corpus luteum) ontstaat, dat na enkele weken weer verdwijnt. Wordt de desbetreffende eicel echter bevrucht, dan blijft dit corpus luteum veel langer bestaan en oefent het o.a. een belangrijken invloed uit op het nestelingsproces van het bevrucht ei in de baarmoeder.

Na het barsten van den follikel komt de eicel in de vrije buikholte, wordt als regel opgevangen door uitloopers van de aan beide zijden van de baarmoeder zich bevindende eileiders. In dezen eileider wordt de eicel in de richting van de baarmoeder voortbewogen. Als regel treedt bevruchting van de eicel door een zaadcel op in den eileider.

De baarmoeder ligt midden in het kleine bekken en bestaat uit een dikke spierlaag en een in de baarmoeder door slijmvlies omgeven baarmoederkanaal, dat door den baarmoederhals, de cervix, uitmondt in de scheede.

Het slijmvlies van de baarmoeder ondergaat, nadat de ovulatie heeft plaats gehad, een sterke zwelling, en wordt krachtig met bloed gevuld. Dan komt een snel krachtiger wordende bloeding voor den dag, waardoor het slijmvlies voor het grootste gedeelte wordt afgestooten (menstruatie). Na deze maandelijksche periode houdt de bloeding op en begint zich weer een nieuw slijmvlies te vormen. Zoodra bevruchting van de eicel en door het nestelen der bevruchte eicel in de baarmoeder zwangerschap optreedt, blijft menstruatie uit.

De baarmoeder moet om de groeiende vrucht te kunnen omvatten zeer sterk in grootte toenemen, waarbij een krachtige ontwikkeling van den spierwand tot stand komt, zoodat deze bij de geboorte der rijpe vrucht deze door krachtige, voor de vrouw pijnlijke samentrekkingen (weeën) naar buiten kan drijven.

De baarmoederhals eindigt in de scheede of vagina, een uitrekbaar kanaal, dat naar buiten toe begrensd wordt door een slijmvliesplooi, die de scheede in meerdere of mindere mate afsluit en maagdenvlies of hymen wordt genoemd.

De uitwendige g. bestaan uit de den scheede-ingang bedekkende groote en kleine schaamlippen (labiae), waartusschen ook de uitmonding van het urinekanaal of pisbuis en de nog meer naar voor gelegen kittelaar of clitoris, overeenkomend met bij den man bestaande zwellichamen, gelegen zijn.

E. Hermans.