Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geschut

betekenis & definitie

Geschut - Hieronder worden schietwerktuigen verstaan, waarvan het gewicht en de alg. inrichting medebrengen, dat zij, bij het gebruik, op de een of andere wijze moeten worden opgesteld en dus niet, evenals bij de handvuurwapenen, uit de hand kunnen worden gebruikt.

Het g. werd reeds aangewend tusschen 1200 en 800 v. Chr., vooral bij de beroemde belegeringen van Alexander den Grooten en later bij de Romeinen had het reeds een vrij hoogen graad van volkomenheid bereikt. Bij deze laatsten vindt men de ballisten (➝ Ballista); de lichtere ballisten (carroballistae) schoten pijlen en soms steenen. Men onderscheidde toen reeds g. om te schieten en g. om te werpen. De schiettoestellen hadden het karakter van een boog van zeer groote afmetingen, voorzien van een goot, waarin de met ijzer beslagen puntige rib of zware pijl werd geplaatst De werptoestellen wierpen steenen of brandprojectielen uit lepels of slingers, die de uiteinden vormden van lange hefboomen, welke laatste achterovergehaald konden worden en, ten gevolge van een zwaar tegengewicht of de wringing van een kabel, bij het loslaten het projectiel wegslingerden Aan het oude g. werden vsch. benamingen gegeven: scorpioenen ballisten, catapulten in de M.E. sprak men van oestel, verschietende een projectiel onder vlakke bogen, ➝ blijde, springaal. De grootste afstand, waarop de vsch. projectielen verschoten konden worden, schijnt 700 a 800 m te hebben bedragen; de zwaarste pijlen waren ribben van 1-2 m lengte; het gewicht der geworpen steenen bedroeg soms 150 kg, soms nog meer.

Het voorn. onderscheid tusschen het geschut der Romeinen en dat in de M.E. gebezigd, was hierin gelegen, dat het eerstgenoemde zijn voortdrijvend vermogen ontleende aan de veerkracht van sterk gedraaide en gespannen, meestal uit darmen vervaardigde koorden; terwijl de middeleeuwsche toestellen uit wip en samengestelde boogtoestellen bestonden. Aan de betrekkelijke volmaaktheid der toestellen en de gebrekkige inrichting der eerste vuurwapenen is het toe te schrijven, dat de eerstgenoemde zich nog geruimen tijd naast de vuurwapenen handhaafden.

Het vuurgeschut kwam in het begin der 14e eeuw in gebruik. Men onderscheidde aanvankelijk donderbussen, lood- en steenbussen, ➝ geweer. Doordat het geschut door particulieren werd geleverd, leverde het een groote verscheidenheid op. De lengte was verschillend; de kalibers liepen zeer uiteen, sommigen hadden beweegbare kamers; men was reeds gekomen tot kalibers voor steenen kogels van 450 pond. Op het laatst der 14e eeuw werd te velde een soort orgelkanonnen gebezigd, bestaande uit een drietal loopen, die op een voertuig waren bevestigd.

In de 15e eeuw kwam er nog weinig eenheid; men streefde naar steeds grooter kalibers, ten einde het zwaarste muurwerk te vernielen. Onder de Bourgondische vorsten trof men vuurmonden aan van 10 000 en 36 000 pond, de lading was dikwijls 100 pond buskruit, de projectielen wogen 400-900 pond. In 1462 brachten de Gentenaren voor Oudenaarde een steenbus van 64 cm kaliber, totale lengte bedroeg ruim 5 m, het gewicht 16 400 kg, het gewicht der steenen projectielen 340 kg, de buskruitlading 40 kg. De korte, zware vuurmonden heeten mortieren, de lange bombarden of steenbussen; de korte kanonnen van klein kaliber worden kartouwen genoemd naar het Ital. cortana, de lange heeten slangen of bij zeer klein kaliber serpentijnen, terwijl de kleinste soorten ook wel valken worden genoemd. Het g. werd aanvankelijk van smeedijzer vervaardigd; in Italië en elders werd ook koper gebezigd; omstreeks de 15e eeuw komt het brons in gebruik; vooral voor het bronzen geschut hebben de Ned. geschutgieters een groote vermaardheid verworven. Op het einde der 15e eeuw werden gietijzeren kogels ingevoerd en werden de vuurmonden voorzien van tappen.

Onder Karel V, doch vooral onder prins Maurits werd het aantal soorten g. aanmerkelijk beperkt en werden de gewichten verminderd. Zoo liet Karel V na proeven in 1533 twaalf stukken van 45 pond gieten, genaamd de 12 Apostelen, ter lengte van 18 kalibers, gewicht 3.290 kg. In 1544 bepaalde hij het aantal kalibers op vijf. Karel V richtte te Mechelen een groot tuighuis met geschutgieterij op onder staatstoezicht om onafhankelijk te zijn van de particuliere industrie. In 1589 verbouwde prins Maurits de Kloosterkerk te Den Haag tot een geschutgieterij voor bronzen g.; hij bracht het aantal kalibers tot 4 terug, nl. het heele kanon (de kartouw) van 48 pond, het halve kanon (de halve kartouw) van 24 pond, het kwart kanon (de kwart kartouw) van 12 pond het valconet van 6 pond. Maurits voerde ook de springprojectielen in, welke zoowel uit de hand als uit vuurmonden werden geworpen. In de 2e helft der 17e eeuw werd de houwitser ingevoerd, een kort kanon van ca. 20 cm op affuit met raderen, waaruit holle projectielen onder geringe elevatiën konden worden voortgedreven.

In den tijd van Gustaaf Adolf werd er scherper verschil gemaakt tusschen veld- en belegeringsgeschut; het lichtere veldgeschut moest de bewegingen van de infanterie kunnen volgen. Tijdelijk zijn zelfs lederen kanonnen van 1 tot 4 pond met een gewicht van 45 kg in gebruik geweest. Ca. 1700 is de Coehoornmortier in Ned. ingevoerd, welke tot 1918 nog in de bewapening is gebleven.

Het is op het einde der 18e eeuw de Fr. generaal Gribeauval geweest, die de artillerie opnieuw heeft georganiseerd, waarbij voor het eerst de onderscheiding werd gemaakt van veld-, belegerings-, vesting- en kustgeschut. De drie laatste soorten bestonden uit dezelfde kalibers, het vesting- en kustgeschut was echter voorzien van bijzondere affuiten. Hoewel reeds in 1826 de getrokken geweren waren ingevoerd, duurde het tot 1845, voor de Ital. artillerie-officier Cavalli het getrokken g. uitvond. Kort daarna volgde de invoering van het getrokken achterlaadgeschut, aanvankelijk slechts voor de veldkanonnen, doch daarna eveneens voor de andere soorten. De bediening werd vereenvoudigd, de cylindervormige projectielen werden voorzien van looden mantels, later van koperen banden voor geleiding en centreering. In 1874 werd in Ned. het veldkanon van 8 cm brons ingevoerd, in 1880 vervangen door het gietstalen kanon van 8 cm (Krupp). Omstreeks denzelfden tijd werd het eerste getrokken g. voor de vestingartillerie aangeschaft.

De volgende ingrijpende verandering was de invoering van het snelvuurgeschut, gepaard met de vuurmondterugloop, waardoor de affuiten bij het schot stilstonden; nieuwe richtmiddelen werden ingevoerd (indirecte richting), semi- en kwart-automatische sluitstukken kwamen in gebruik. In en na den Wereldoorlog werd het vermogen van het g. aanmerkelijk verhoogd, zoowel wat betreft de dracht als de uitwerking van het enkele schot. Het gewicht werd daardoor vergroot, de beweeglijkheid werd geringer. Door uitgebreide toepassing van motortractie werden deze bezwaren gedeeltelijk ondervangen.

Voor indeeling in vsch. soorten g., ➝ Artillerie.

Lit.: Handleidingen tot de kennis der artillerie voor de cadetten van dat wapen (1889 vlg.).

Nijhoff.