Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geneeskunde

betekenis & definitie

Geneeskunde - omvat een groot aantal wetenschappen en vaardigheden, die er toe dienen om de gezondheid van zieke menschen te herstellen, of hen althans zoo geschikt mogelijk te maken voor arbeid, en ook, om het ontstaan van ziekte te voorkomen. Het middelpunt van de g. is dan ook de ziekteleer (pathologie) en de geneeskunst (therapie).

Bij een ziekte onderscheidt men de oorzaak, en vandaar is de leer der oorzaken (aetiologie) het eerste belangrijke onderdeel. Het tweede is de leer van de wijze, waarop de ziekte zich in het lichaam ontwikkelt (pathogenese). Het derde is de leer van de verschijnselen of symptomen der ziekte (symptomatologie of semeiologie).

De kunst om uit de vsch. subjectieve en objectieve verschijnselen den aard van de ziekte te concludeeren, m.a.w. om de diagnose te stellen, heet diagnostiek. De kunst om het verloop van de ziekte te voorzeggen, m.a.w. om de prognose te stellen, heet prognostiek.

Voor een goed begrip van wat er in de ziekte gebeurt, is noodig de kennis van de normale bouw en verrichtingen van het lichaam en zijn deelen, dus van de organen, de weefsels, de cellen en de vochten. De kennis van den bouw heet ontleedkunde of anatomie, ook wel morphologie; de kennis, die slechts met behulp van het microscoop verkregen wordt, heet histologie (weefselleer) en cytologie (cellenleer). De leer der verrichtingen heet physiologie. De wetensch. pathologie bestaat uiteraard in de kennis van de veranderingen in bouw (uiterlijk) en verrichtingen of functies, die door de ziekte in het lichaam worden teweeggebracht. De kennis van de eerste heet pathologische anatomie, die van de tweede heet pathol. physiologie. In de 19e e. is de voortuitgang der g. in hoofdzaak het gevolg geweest van betere inzichten in de pathol. anatomie.

Ten laatste is voor het goed begrip der g. ook noodig eenige kennis van scheikunde, natuurkunde, zelfs wiskunde, vooral omdat de dierlijke verrichtingen ook chemisch en natuurkundig moeten beschreven of verklaard worden. Het lichaam zelf is, in zekeren zin, de ingewikkeldste chemische fabriek, die men zich denken kan.

De wetenschap, hoe men de gezondheid kan bewaren en ziekte kan voorkomen, is de hygiëne.

Dit alles nu is zeer gespecialiseerd. De ontleedkunde en de physiologie worden beoefend en onderwezen door specialisten ; ook een onderdeel van de laatste, de physiologische chemie, is gespecialiseerd. De pathol. anatomie is eveneens een apart vak. De pathologie is zeer sterk onderverdeeld: ten eerste is daar de klassieke verdeeling in heel-, genees- en verloskunde. De chirurgie bestrijkt een groot veld, dat niet gemakkelijk te omschrijven is: in het algemeen behandelt zij die ziekten, die soms of steeds voor chirurgische behandeling in aanmerking komen. De urologie (ziekten der urinewegen) is ook reeds gespecialiseerd als onderdeel der chirurgie.

Er bestaan kinderchirurgen. Een belangrijk specialisme is de orthopaedie, de leer der uiterlijke misvormingen, vooral van beenen, bekken en rug.

In de inwendige geneeskunde zijn zelfstandig geworden de leer der huidziekten (dermatologie), der keel-, neus-, en oorziekten (otorhinolaryngologie), oogziekten (ophthalmologie), zielsziekten (psychiatrie), zenuwziekten (neurologie); kinderziekten zijn niet zoo sterk gespecialiseerd; vrouwenziekten en verloskunde worden meestal door eenzelfden arts beoefend; huid- en geslachtsziekten behooren ook bij elkaar; zenuw- en zielsziekten worden ook meestal door eenzelfden persoon beoefend. Minder gespecialiseerd is de kennis der tuberculose, der ziekten van maag en ingewanden, der hartziekten.

Bijna zelfstandig is de Röntgenologie. Belangrijk is ook de laboratoriumarts, die bloed, urine, hersen- en ruggemergsvocht onderzoekt, tegelijk de bacteriologie beoefent, en vaak ook nog de pathol. anatomie.

De eigenlijke therapie bevat de kennis van de geneesmiddelen (pharmacologie), van baden (balneologie), stralenbehandeling, dieet, gymnastiek, massage, psychische therapie, enz.

Belangrijk voor de g. wordt ook de studie van de erfelijkheid; en de maatregelen, die men in verband daarmee kan nemen, dus de eugenese.

De g. is gedeeltelijk een wetenschap, gedeeltelijk een kunst. Het algemeene is het terrein van de wetenschap; maar de toepassing op elk bijz. geval behoort tot de geneeskunst.

Geschiedenis. Deze wordt beheerscht door drie factoren: de groei van de wetensch. theorieën, de meer toevallige empirische vondsten (kwik tegen syphilis, kinabast tegen malaria, vingerhoedskruid tegen hartziekten, de inenting tegen de pokken) en ten laatste de ontwikkeling van den geneeskundigen stand.

Bij de niet-Europ. cultuurvolkeren, vooral Indiërs en Chineezen, vindt men volkomen uitgewerkte medische systemen, die echter van weinig invloed op de Europ. g. geweest zijn. Ook de Egyptenaren hadden uitgebreide medische kennis, waarmee de Grieken zonder twijfel bekend geweest zijn.

In Griekenland ligt de grondslag van de tegenw. g. Het voornaamste, wat wij daarvan weten, is neergelegd in het zgn. Corpus Hippocraticum, een verzameling boeken, waarvan een deel van Hippocrates (460-377) afkomstig is. Het is geen volkomen systeem, maar bevat duidelijke opvattingen over de meest belangrijke ziekten. Zeer goed is de uitwendige chirurgie, de behandeling van acute ziekten, en vooral de voorzegging van den afloop. Maar de anatomie is gebrekkig; de physiologie is zeer gebrekkig.

Van de functie van hart en hersenen had men een volkomen foutieve voorstelling. Men hield het er voor, dat de gezondheid voortgebracht werd door de goede menging der vier lichaamssappen, slijm, bloed, gele gal en zwarte gal. Dit systeem, in de 5e eeuw v. Chr. ontstaan, werd vervolmaakt door Galenus (129-201). Intusschen was zoowel de anatomische als de physiologische kennis veel vermeerderd, vooral door de school van Alexandrië. Galenus bracht alles in een groot systeem, dat tot na 1600 gold. Buiten dit systeem waren er ook andere scholen, vooral de zgn. methodische, die zich vooral met chronische ziekten bezig hield.

De Rom. en Gr. g. werd eerst voortgezet in het West-, later in het Oost-Rom. Rijk, bijv. door Alexander van Tralies en Paulus Aegineta. Vanaf de 8e e. ging de leiding in de g., via de Syrische vertalers, over naar de Arabisch-sprekende wereld. De grootste systematicus was Avicenna (980-1037), de grootste practicus Rhases (850-923); Aboelkasis (ca. 970) was de bekendste chirurg. Deze zgn. Arab. g. was weinig meer dan nauwkeurig gesystematiseerde Gr.-Rom. wetenschap.

In de M.E. werd deze Arab. g. in het Westen bekend, en in het Lat. vertaald; het eerst door Constantinus Africanus (11e e.). Voor dien tijd was (in de 9e en 10e e.) Salerno het centrum der Westersche g.; daarna Montpellier, waar in de 13e e. de beroemde Arnoldus van Villanova (1235-1311) doceerde. De chirurgie bloeide: Hugo en Theoderik van Lucca en Lanfranc waren haar bekendste beoefenaars. In de M.E. werd door hygiënische maatregelen de melaatschheid uitgeroeid.

Met de Renaissance begint de g. zeer te veranderen. De groote Paracelsus (1493-1541) verwerpt Galenus en Avicenna, maar werd slechts aarzelend op zijn steile paden gevolgd. Het eerste begin van de groote moderne ontwikkeling lag bij de anatomie. Vesalius (1514-1564) geldt als de vader der ontleedkunde. Onmiddellijken invloed had dat alles echter niet. In de 17e en 18e e. werden ook vele physiologische ontdekkingen gedaan; de bekendste is de ontdekking van den bloedsomloop door Harvey (1578-1657).

De medische praktijk ging echter niet zoo snel vooruit: het was de tijd der medische systemen, die elkaar vrij vlug afwisselden. Men beschouwde nog veel te veel alle ziekten als ziekten van het geheele organisme.

Maar in de 18e e. legt Albrecht von Haller (1708-1777) de grondslagen der physiologie en Morgagni (1682-1771) de fundamenten van de pathologische anatomie, terwijl Pinel (♰ 1826) de ziekten in een systeem bracht. Daarop voortbouwend, legde F.X. Bechat (1771-1802) de grondslagen der moderne g., door de ziekten als ziekten der organen te leeren beschouwen. Ook de diagnostiek, vooral van long- en hartziekten, werd goed gefundeerd. De physiologie werd uitgebouwd, vooral door Johannes Müller (1801-1858) en Claude Bernard (1813-1878), met hun vele en groote leerlingen. De kennis der zenuwziekten werd verrijkt vooral door J.

M. Charcot (1825-1893), die van de zielsziekten door Kraepelin. Pasteur (1822-1895) stichtte de bacteriologie; de vsch. verwekkers der besmettelijke ziekten werden gevonden. Door de aseptiek werd de ontwikkeling van de chirurgie mogelijk. Lister (♰ 1912) begon daarmee. De scheikunde werd een uiterst belangrijke hulpwetenschap; het laboratorium neemt een zeer groote plaats in.

Uit den laatsten tijd zijn vooral belangrijk de ontdekking der Röntgenstralen, de kennis der klieren met inwendige secretie, en de vitaminen. Schlichting. Inheemsche geneeskunde in Ned.-Indië staat zooals bij de meeste natuurvolken in nauw verband met religieuze opvattingen, terwijl de uitoefening dier geneeskunde grootendeels in handen der priesters ligt. Booze geesten spelen bij het ontstaan van ziekten een groote rol, zoodat een aangesproken. het kapsel wordt veranderd, alles om de geesten op een dwaalspoor te brengen. In andere gevallen wordt een zieke een woning binnengedragen en terwijl de begeleiders de deur nog versperren, wordt de zieke door een in den wand gemaakt gat weer snel aan den achterkant naar buiten gedragen.

In de dorpen wordt geneesk. hulp verleent door de doekoens, meestal oudere vrouwen, wier kennis als regel zeer gering is en die naast het verstrekken van kruiden, gebruik maken van bezweringen en tooverformules. Niet zelden worden geneesmethoden toegepast, die zeer zeker niet in het belang van den zieke kunnen worden geacht. Ook de rust, die ernstige patiënten in de eerste plaats noodig hebben, wordt den inh. patiënt als regel in eigen milieu niet gegeven.

In de inheemsche geneesk. speelt verder de transmigratieleer een groote rol, volgens welke het mogelijk zou zijn, de zielestof of eigenschappen van bepaalde planten, dieren of voorwerpen op den zieke over te brengen. Zelfs het gelijkluidend zijn van den naam van bepaalde voorwerpen en eigenschappen speelt een rol. Roode plantendeelen of mineralen helpen bij bloedverlies, deelen afkomstig van sterke dieren geven kracht, behaarde spinnen vormen een goed geneesmiddel tegen haaruitval, enz.

In West-Indië speelt bij de volksgeneeskunde het begrip → treef een groote rol.

E. Hermans.