Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Genade

betekenis & definitie

Genade - (Gr.: charis). Eerste beteekenis: om niet, onverschuldigde gave.

Meest algemeene verdeeling: genade tot eigen heil van den mensch (gratia graturn faciens); genade voor het heil van anderen geschonken (gratia gratis data). Over deze laatste zie → Charisma.

Hier wordt uitsluitend gehandeld over de genade tot eigen heil geschonken: een bovennatuurlijke gave door God aan het redelijk schepsel met het oog op zijn hemelsche zaligheid verleend. Juist wijl de genade boven de natuur uitgaat, kan er geen natuurlijke band tusschen beide worden gelegd; het is een door God alleen overbrugbare kloof (Denz. 191, 797).Verdeeling

1° ongeschapen genade, waarin God zichzelf meedeelt: hypostatische vereeniging in de Menschwording; geschapen genade: gaven buiten God.
2° Genade des Scheppers aan Engelen en Adam en Eva voor den val; genade des Zaligmakers aan den gevallen mensch.
3° Uiterlijke genade: Openbaring, voorbeeld van Christus en heiligen; innerlijke genade, in ons verwerkelijkt. De innerlijke genade wordt verdeeld in: → dadelijke (actueele) genade, nl. de voorbijgaande hulp Gods, en habitueele genade, die blijvend verheft. De habitueele genade wordt verdeeld in: de genade in de zijnsorde (gratia sanctificans) en de genade in de werkorde, de bovennatuurlijke deugden (gratia habituum supernaturalium). → Habitus; Heiligmakende genade.

Voor een overzicht van het genadeleven kan men het in drie phasen verdeelen: vóór de bekeering, de bekeering zelf, na de bekeering. De centrale genade, waartoe alle andere convergeeren als voorbereiding of complement, is de heiligmakende genade.

Vóór de bekeering zijn er verschillende dadelijke genaden:

1° uitwendige (dood van een vriend, preek, voorbeeld, wonder enz.);
2° Inwendige: a) verlichting van het verstand, b) aandoeningen van den wil.

De bekeering (Denz. 811-844) geschiedt door de instorting der heiligmakende genade in de ziel, welke haar tot een nieuw, bovennatuurlijk leven verheft, een ware wedergeboorte (Joas 3. 3; Denz. 821). Deze verheffing tot de bovennatuurlijke orde deelt zich niet slechts aan de ziel mede, maar ook aan al haar krachten (potenties). Connatureel vloeien uit de heiligmakende genade de deugden voort, zoowel actieve, waardoor de mensch geschikt wordt in de bovennat. orde te werken, actief op te treden, als passieve, waardoor hij vaardig wordt de werkingen van den H. Geest te ondergaan.

Het bovennatuurlijk organisme van den mensch is derhalve als volgt samengesteld: 1° heiligmakende genade: verheft zijn wezen, zijn ziel in de bovennatuurlijke orde;

2° daaruit voortvloeiende deugden:
a) goddelijke: geloof, hoop, liefde, de doeldeugden nl., welke God onmiddellijk tot voorwerp hebben;
b) middeldeugden, middelen tot bereiking van het doel en samenvloeiend in vier hoofddeugden: voorzichtigheid, rechtvaardigheid, matigheid, sterkte;
c) de zeven gaven van den H. Geest, die den mensch geschikt maken voor Zijn inwerking.

Dit alles ligt in de orde van het kunnen.

In de orde van het doen:

a) de vruchten van den H. Geest; dit zijn alle bovennatuurlijke werken,
b) de acht zaligheden: sommige, hoogste, volmaakte werken, gesteld in de bovennatuurlijke orde.

Uitwerkselen der heiligm. genade. Ze geneest den mensch (gratia sanans), verheft hem (gratia elevans), maakt hem aangenaam in Gods oog, rechtschapen en heilig, deelgenoot van Gods natuur (2 Petr. 1. 4), Zijn aangenomen kind (1 Joas. 21; Denz. 706), tempel van den H. Geest (1 Cor. 3.16-17), woonstede der H. Drievuldigheid (Joas. 14. 23), lidmaat van Christus’ mystieke lichaam (Denz. 809).

Ten slotte is zij het zaad der hemelsche glorie, waarvan de mensch door de heiligmakende genade rechtens erfgenaam is (Rom. 8. 17).

Eigenschappen der heilig m. g.

1° Ze is ongelijk in ieder, kan steeds vermeerderd, niet verminderd worden (Denz. 800, 803).
2° Niemand kan zonder bijzondere openbaring met geloofszekerheid weten, of hij de heiligmakende g. bezit (Denz. 802, 805). Toch kan men het met voldoende zekerheid weten uit volgende teekenen: verachting van het aardsche, smaak voor het hemelsche, het getrouw volbrengen van Gods geboden, afschuw voor ieder kwaad en daarbij het bewustzijn God niet zwaar beleedigd te hebben.
3° Kan verloren gaan door de zonde; weder verworven door berouw enz. (Denz. 829, 837). Om g. te verwerven bezit de mensch geen enkele positieve geschiktheid (Denz. 178, 179, 812, 813); in den gevallen staat heeft hij integendeel de hindernis van de vlek der erfzonde of van persoonlijk kwaad. Wel is in den mensch de volkomen onderworpenheid (potentia obedientialis) van het schepsel aan den Schepper, die door zijn almacht in het schepsel uitwerkt, wat boven diens natuurlijke kracht verheven is en niet strijdig met zijn wezen. Op de vraag: Zal God aan hem, die doet wat hij kan, de genade niet weigeren? antwoordt St. Thomas (I. II. 112 art. 3; cfr.: art. 2): die uit genade doet, wat hij kan. De eerste genade kan op geen wijze het resultaat zijn van natuurlijke verdienste, ieder positief verband is hier uitgesloten. God alleen is de oorzaak, wijl zij is een mededeeling van zijn eigen goddelijk leven. Zij, die tot de jaren des verstands gekomen zijn, bekeeren zich vrij door in Gods uitwerkende genade (gratia operans) toe te stemmen en er mee mede te werken (Denz. 797). Bij hen, die het gebruik van het verstand missen, wordt ze door God zonder eenige medewerking ingestort.

Oorzaken der bekeering. Doeloorzaak: de glorie van God en Christus, en de eeuwige zaligheid van den mensch. Werkoorzaak: de barmhartige God. Verdienende oorzaak: Zijn welbeminde Zoon, Jesus Christus. Werktuiglijke oorzaak: het Doopsel, het sacrament des geloofs, zonder hetwelk geen rechtvaardiging mogelijk is. Formeele oorzaak: Gods rechtvaardigheid, niet die, waardoor Hij zelf rechtvaardig is, maar die, waardoor Hij den mensch rechtvaardig maakt, en deze niet slechts rechtvaardig geacht wordt, maar werkelijk genoemd wordt en is (Denz. 799).

Door de verheffing van heel het wezen van den mensch en al zijn vermogens tot de bovennatuurlijke orde, kan hij in die orde — derhalve alleen en uitsluitend uit genade — verdienstelijke werken verrichten (Denz. 809). → Verdienste.

Na de rechtvaardiging. Als men de bovennatuurlijke vermogens ontvangen heeft en daardoor het bovennatuurlijke kunnen (gratia sufficiens), moeten deze in alle heilswerken in akt worden gezet. Dit is echter niet mogelijk zonder actueel-krachtdadige genade (gratia efficiens cooperans, Denz. 132, 192). Er is een geheel bijzondere genadehulp noodig om geheel het leven alle dagelijksche zonden te vermijden (Denz. 833). Ook kan men niet zonder bijzondere genadehulp blijvend in de genade volharden. De → eindvolharding, waardoor men zich op het oogenblik van het sterven in de heiligmakende genade bevindt, is een geheel speciale, onverdiende gave Gods (Denz. 826). Voor ketterijen en strijd, zie in dit artikel onder Gesch. v. d. genadeleer.

Luyckx. Lit.: S. Thomas, Summa Theologica (I. II. 109-114); G. v. Noort, De gratia Christi (1911); J. van der Meersch, Tractatus de divina gratia (1925); H. Lange, De gratia (1930); Del Prado, De gratia et libero arbitrio (3 dln. 1907); E. Hugon, Tractatus dogmatici: de gratia (1931); P.

Potters, Verklaring v. d. Katechismus (VI 1931,1-21).

Geschiedenis van de genadeleer. Ondanks de fundamenteele uiteenzetting van S. Paulus over genade en vrijen wil in zijn Brief aan de Romeinen, werd in de eerste eeuwen nog weinig of geen aandacht geschonken aan dit probleem. Dat werd anders sinds het optreden van Pelagius en Coelestius. Zij overschatten de macht van den vrijen wil en beperkten de noodzakelijkheid der genade, die overigens op grond van voorafgaande verdienste zou geschonken worden. Tegen hen werd Augustinus de groote leeraar der genade.

Ofschoon hij nooit zijn vroegere opvatting omtrent den vrijen wil uitdrukkelijk herroepen heeft, ging hij uit reactie toch wel ver in de verklaring van de overmacht der genade en de onmacht van den vrijen wil, in zijn minstens schijnbaar leeren van → praedestinatie en reprobatie, onafhankelijk van het Goddelijk vooruitzien van ’s menschen verdiensten of zonden. In zijn laatste jaren had hij te strijden tegen het → Semipelagianisme, dat de, door Augustinus geleerde, voorkomende genade verwierp voor het eerste begin van het gelooven en van het goede werk. Die strijd duurt voort in de 5e eeuw. Paus Leo I en Prosper zijn dan de strijders voor de kerkelijke leer. In den Karolingischen tijd ging de strijd der theologen vooral over de → praedestinatie. De Scholastiek en vooral het Concilie van Trente tegenover Luther en Calvijn wisten de begrippen der g. scherper te omlijnen en in den strijd tegen → Bajus en → Jansenius werd de genadeleer verder ontwikkeld, wat echter tengevolge had, dat Thomisten en Molinisten en nog andere richtingen zeer scherp tegenover elkaar kwamen te staan (→ Congregatio de Auxiliis divinae Gratiae). De Kerk liet die verschillende richtingen als theologische leerstelsels vrij.

Franses.