Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gelderland

betekenis & definitie

Gelderland - I. Aardrijkskunde.

A) Algemeen. G. is de grootste provincie van Ned. (zie krt. en pl.). Opp. 5.090,97 km2, d.i. ruim 141/2% van de totale opp. van Ned. Aantal inw. op 1 Jan. 1934: 868 972, d.i. 101 /2% van Ned. (1 Jan. 1830: 309 793 inw.). Gemiddelde dichtheid 170 p. km2 (Ned. 248), in de afzonderlijke deelen uiteenloopend: Betuwe 100-200: Veluwe 25-50; de Graafschap-streken met 50-100, maar ook 100-200 en hooger. Geboortecijfer per 1.000 inw. op 1 Jan. 1934: 21,4 (Ned. 20,8), sterftecijfer 9,4 (Ned. 8,8). Van de totale bevolking is ruim 50% Ned. Herv.; 37% Kath.; 6% Geref., 3% zonder godsdienst; de overigen, allen minder dan 1%, behooren tot een groote verscheidenheid van kerkgenootschappen, waarvan de Chr. Geref., Doopsgezinde en Remonstrantsche Kerk het grootste zijn. In het Land van Maas en Waal en Rijk van Nijmegen is het percentage Katholieken het grootst; in de Betuwe, Veluwe en Achterhoek het kleinst. Uit de dialecten der oorspronkelijke bevolking blijkt, dat er drie volksstammen zich in G. hebben neergezet.

De Franken drongen langs den Rijn tot den Ouden IJsel naar den Veluwezoom, de Betuwe en het Rijk van Nijmegen. Vanuit het N.O. bereikten de Saksen den Ouden IJsel en verder naar het W. via den IJsel (bij Deventer) de Noordelijke Veluwe. In het W. en N.W. van de Veluwe traden Friezen en Franken vermengd op; in de Neder-Betuwe, Tielerwaard en Bommelerwaard vormt het Friesch-Frankische bestanddeel de kern der bevolking. Het genoemde Frankische gebied valt uiteen in een West-Frankisch gebied (Salisch-Frankisch), het Chamavisch-Frankisch gebied ten N. ervan (Veluwe) en het Oost-Frankisch gebied (Ripuarisch-Frankisch) in het Rijk van Nijmegen en Land van Maas en Waal, dat het sterkst van het eigenlijke of West-Frankisch afwijkt.

B) Opbouw en hydrographische toestand. Hoewel behoorend tot den Oostrand van Ned., dringt G. in het W. ver door in het centrale deel. Bijna de geheele prov. wordt omvat door den Rijn met zijn vertakkingen, die de volgende landschapsindeeling deed ontstaan: Rijk van Nijmegen, Land van Maas en Waal,en Bommelerwaard ten Z. van de Waal; de Betuwe en Tielerwaard tusschen Waal en Rijn; de Veluwe ten W., de Lijmers en Graafschap Zutphen ten O. van den IJsel. Rijk aan natuurlijke grenzen, waarbij vooral het water een groote rol speelde: Zuiderzee; de Rijn met Pruisen; de Rijn-Lek met Utrecht; de Geld. IJsel met Overijsel evenals Boksbeek en Schipbeek in het N., en de Maas tusschen G. en Brabant. De venen langs Schipbeek en Dorterbeek en Kamperveen tusschen G. en Overijsel, het Haaksbergerveen tusschen G., Overijsel en Pruisen en de venen in de Geld. Vallei (Rhenensche, Harderwijkerveen e.a.) waren eveneens natuurlijke grenzen, evenals het „Reichswald” tusschen het Rijk van Nijmegen en Pruisen. Wat den opbouw en hydrogr. toestand betreft kan men G. in drie hoofdgebieden verdeden, nl. de Veluwe, de Graafschap en het rivierkleigebied tusschen Maas, Waal en Rijn. De Veluwe bestaat in hoofdzaak uit Diluviaal zand en grint (gemengd Diluvium), langs den IJsel rivierklei, in het N.W. langs de Zuiderzee zeeklei en laagveen; moerasveen langs de O. Veluwsche weteringen en Geldersche Vallei. Op de Veluwe ligt zoowel het hoogste als het laagste punt van de provincie. Het hoogste in het Z.O., waar de heuvelrand steil uit de rivierkleivlakte van het IJseldal oprijst, de Imbosch (110 m), het laagste in het N.W., het Kamperveen (—A.P.). De centrale Veluwe is gemiddeld 70-100 m (Woldbergplateau van Hoog-Soeren), met groote zandverstuivingen (Kootwijk). De O. rand, ten O. van het Apeldoomsche Kanaal, watert door een aantal weteringen (Nieuwe, Groote Wetering e.a.), evenwijdig loopend aan den IJsel, af op de Grift, het benedenvak van genoemd kanaal, dat bij Hattem van den IJsel is afgesloten. Bij hoogen IJselstand is de waterstaatk. toestand slecht, overstrooming tot Nijbroek. Het Apeld. Kan. neemt van het gebied ten W. een aantal beekjes (sprengen) op, waarvan alleen in het Z. enkele het kanaal snijden en monden in den IJsel. De W. rand omvat het Zuiderzee-gebied en de Geld. Vallei.

In het eerste gebied is bij N.W. storm de toestand slecht, daar via de Dronther overlaat (voor loozing van IJselwater in Overijsel) het land tot Harderwijk kan overstroomen. De Geld. Vallei watert, uitgezonderd een klein stuk langs het IJselmeer, door de Barneveldsche, Luntersche beken en Grebbe af op de Eem. Zie verder onder → Geldersche Vallei.

De Graafschap bestaat eveneens uit zand en grint (gemengd Diluvium), langs den IJsel rivierklei, langs de beken beekklei en hier en daar wat moeras- en laagveen. De grootste hoogte vindt men in het Z.O. (40 m); de afhelling is regelmatig Z.O.—N.W., bij het IJseldal meer Westelijk. Enkele verheffingen in het centrale deel (Lochemerberg, 40 m) behooren nog tot de Sallandsche heuvelrij (stuwwal). Het N. deel watert af door de Buurserbeek-Schipbeek, die eveneens door een „Vallaat” het overtollige water op de Dorterbeek en zoo op den IJsel brengt. Het grootste deel behoort tot het gebied van de Berkel, met als zijtak de Slinge en zijbeken. De Bolksbeek (bifurcatie naar de Slinge voert bij hoog water in dezelfde richting.

Tusschen Berkel en Ouden IJsel geschiedt de afvoer door de Hackfortsche of Vordensche beek, terwijl het Z. deel afstroomt op den Ouden IJsel, o.a. Aaltensche Slinge. Door stuwen en normalisatie (Berkel, Schipbeek) is verbetering aangebracht, toch laat de waterstaatk. toestand door de vaak hooge IJselstanden te wenschen over.

Montferland en Rijk van Nijmegen, eveneens uit zand- en grintgronden bestaande, rijzen steil op uit het breede erosiedal van Rijn, Waal en Maas: Hettenheuvel 105 m, bij Beek 98 m, bij Mook 60 m. Naar het W. gaat dit heuvelland over naar het rivierkleigebied van de Lijmers-Betuwe en Land van Maas en Waal. In Maas en Waal ligt het Diluvium tot aan Druten.

Het Rivierklei-gebied heeft een langzame afhelling van het O. (10 m +A.P.) naar het W. (2 m +A.P.). In de Betuwe en Land van Maas en Waal dringt op enkele plaatsen het Diluvium boven de klei uit (Wijchen-Druten). Dijken beschermen het land tegen overstrooming of dienen om overstroomingsgevaar te beperken (→ Diefdijk; Meidijk). Waterstaatkundig is dit gebied verdeeld in een aantal polderdistricten en dorpspolders, naar de ligging verdeeld in: a) landen boven Nijmegen rechts van de Waal, omvattend den dorpspolder Millingen en polderdistrict Circus van de Ooi, die door de Wyler (meer) het water afvoert naar de Waal bij Nijmegen (Hollandsch-Duitsch gemaal), b) Het waterschap van de gecombineerde waterloozing van de polderdistricten:

Rijk van Nijmegen en Land van Maas en Waal, dat door een aantal weteringen (o.a. Nieuwe en Oude Wetering) met behulp van stoomgemalen het overtollige en kwelwater op de Maas brengt, die een lageren stand heeft dan de Waal. c) De Bommelerwaard, bestaande uit de polderdistricten Boven en Beneden den Meidijk, voert eveneens zijn water door weteringen met behulp van stoomgemalen (bij hoogen stand) naar de Maas. d) Het gebied tusschen Rijn, Lek en Waal, ingenomen door de polderdistricten Over-Betuwe, Neder-Betuwe, den Marschpolder, Land van Buren, Land van Culemborg en Tielerwaard, die weer in dorpspolders zijn verdeeld. Behalve de Marschpolder, die rechtstreeks op den Rijn en enkele dorpspolders, die op Rijn of Waal loozen, watert het geheele gebied af op de Linge, die het polder- en kwelwater van een gebied van ruim 50.000 ha afvoert. De oorspronkelijke Lingemond kan bij hoogen stand van de Boven-Merwede bij Gorcum door het Kanaal van Steenenhoek (1818) verlegd worden naar de Beneden-Merwede (met stoomgemaal), e) De Lijmers brengt zijn water rechtstreeks door dc Lathumscho sluis op den IJsel (polderdistrict-Baarbroeksche Dijk en Angerlosche Zomerdijken), en in het Z.W. door sluizen op overgebleven killen van den Ouden Rijn (polderdistrict Herwen-Aard en Pannerden). In het algemeen is behoudens overlast van kwelwater de waterstaatkundige toestand voldoende.

C) Economische toestand. Uit statistiek I (zie onder) omtrent het bodemgebruik blijkt, dat (zooals in meerdere deelen van Ned.) afname van de woeste gronden gepaard gaat met uitbreiding van de oppervlakte weiland en bosch, terwijl bouwland achterbleef of afnam.

Landbouw, ooft- en tuinbouw. Volgens Meded. van de Directie van den Landbouw 1934 was in 1932: 106.181 ha, d.i. ruim 21% van het totaal opp., in gebruik voor land- en tuinbouw. Granen namen met 64.666 ha de eerste plaats in, gevolgd door knol-, wortel- en bolgewassen (34.078 ha), peulvruchten (3.746 ha), groenvoedergewassen (2.999 ha) en handelsgewassen (453 ha). Van 1922 t/m 1931 waren deze cijfers resp. 70.307, 35.470, 4.026, 3.713 en 522 ha. Van de granen was de verdeeling: rogge 35.203 ha, haver 22.100 ha, tarwe 5.326 ha, gerst 1.876 ha en boekweit 161 ha. De belangrijkste knol-, wortel- en bolgewassen waren: consumptieaardappelen 21.173 ha; mangelwortelen 8.341 ha en suikerbieten 2.469 ha.

De Graafschap is het eerste productiegebied voor rogge, haver, aardappel en mangelwortel. Rogge, haver en aardappel zijn ook belangrijk op de Veluwe; tarwe in Tielerwaard en Betuwe en suikerbieten in Tieler- en Bommelerwaard. Gemiddelde opbrengst per ha voor de geheele provincie: rogge 31,2 hl; tarwe 31,6 hl; haver 40,3 hl. Verbetering van de afwatering (Achterhoek) en meer intensief bodemgebruik (Betuwe) kan de opbrengst in sommige streken, thans nog beneden het gemiddelde, op hooger peil brengen. Omtrent het grondgebruik leert de statistiek, dat van de 40.500 grondgebruikers 62,7% eigenaar zijn met ruim 60% der opp. (Ned. resp. 56,2% en 50,9%). Wat de bedrijfsgrootte betreft zijn van 40.500 bedrijven: 22.694 van 1-5 ha; 10.029 van 5-10 ha; 5.522 van 10-20 ha; 2.034 van 20-50 ha; 192 van 50-100 ha en 23 van 100 ha en meer.

Naast de Landbouwhoogeschool te Wageningen is het landbouwonderwijs toevertrouwd aan de Rijkslandbouwwinterschool te Zutphen en Winterswijk en een 100-tal over de provincie verspreide landbouwwintercursussen en een aantal cursussen met speciaal doel. Te Didam is een Kath. Landbouwwinterschool. De Geld.-Overijselsche Mij. van Landbouw, de Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond en Christ. Boeren- en Tuindersbond onderhouden plaatselijke proefvelden.

Naast landbouw (106.181 ha) neemt de tuinbouw een flinke opp. in beslag (19.534 ha), vooral vruchtenteelt: ongeveer 1/3 van de totale in Ned. Met vruchtboomen beplante oppervlakte ligt in deze provincie. Meestal is het fruitteeltbedrijf te beschouwen als nevenbedrijf van den landbouw. De Veluwe en groote stukken van de Graafschap leenen zich door hun zand- en grintbodem het minst tot tuinbouw. Het belangrijkste is het gebied der lichte kleigronden van Zuidelijk Gelderland (Betuwe, Land van Maas en Waal, Bommeler- en Tielerwaard). Bekend zijn de kersen, pruimen, appels, peren, bessen, frambozen e.a.

Druivencultuur in kassen ontwikkelt zich (centrum Huissen, Over-Betuwe). Naast vruchtencultuur kwam in dit gebied ook de groenteteelt op o.a. in de Over-Betuwe bij Elst, Huissen, Heteren,Valburg en Bemmel; verder het Rijk van Nijmegen, de Lijmers tusschen Westervoort en Oud-Zevenaar, de omgeving van Tiel, Ammerzoden e.a. Nijmegen en Arnhem zijn de grootste aanvoerplaatsen, maar door het ontstaan der veilingen is de handel in andere banen geleid en sterk gericht op export. Door den groei der veilingen (Elst) en den aanleg van de Over-Betuwsche stoomtram nam de cultuur toe. De bouw van groentekassen en plat glas bracht het kweeken van exportartikelen, zooals komkommers, tomaten en vroege groenten, daarnaast groenten van den kouden grond: bloemkool, spinazie, peulen, vroege aardappelen, witlof e.a. De Lijmers heeft nog weinig glas.

In andere deelen, o.a. Achterhoek en IJselstreek is de tuinbouw locaal ontwikkeld (groente in de omgeving van Zutphen, fruitteelt in de IJselstreek).

De omgeving van Arnhem en Nijmegen heeft bloemisterij (Lent: potplanten). Vsch. plaatsen in de Betuwe (Resteren) en Achterhoek (Winterswijk) hebben boomkweekerijen (fruit- en sierboomen). De producten van den tuinbouw worden verhandeld over 19 veilingen met in 1932 een totalen omzet van 6.813.215 gld., waarvan Elst (2 veilingen) 1.787.818, Tiel (2) 1.022.919, Geldermalsen 595.088, Nijmegen 700.482, Zaltbommel 595.088, Resteren 544.053, Valburg 315.535 gld. en de andere een minderen omzet hebben. Onderwijs geven van rijkswege gesubsidieerde tuinbouwwintercursussen over de geheele provincie, o.a. de Rijkstuinbouwwinterschool te Hees bij Nijmegen.

Veeteelt. In 1930 bestond de veestapel uit 301.000 stuks rundvee (13% van Ned.), waarvan ca. 43% melkvee, 50% jongvee, 6% mestvee en 1% fokstieren.

Verder paarden 49.430 (16% v. Ned.), ruim 300.000 varkens (15% v. Ned.); ong. 38.000 schapen, ca. 50.000 geiten en ca. 21/2 millioen stuks pluimvee. De belangrijkste weidegebieden zijn de Graafschap, IJselstreek, Tielerwaard, Veluwe en de Betuwe. De toegenomen intensieve veehouderij gaf aanleiding tot een levendig plaatselijk marktverkeer. Rundermarkten te Doetinchem (aanvoer 9.200 stuks), Zutphen (9.100), Elst (7.600), Tiel (6.600), Nijkerk (5.900).

Varkensmarkten: Nijmegen (495.000), Zutphen (14.000), Arnhem (13.000). Paardenmarkten: Hengelo (Achterhoek 3.600) en Wijchen (2.500). De melk wordt verwerkt in 74 zuivelfabrieken, waarvan 70 coöperatief. Belangrijkste botermarkt is Zutphen, waar door de Geldersch-Overijselsche Coöperatieve Zuivelverkoopvereeniging 2 .571.000 kg en de Eerste Coöp. Boterverkoopver. 1.288.000 kg werd verhandeld. Belangrijk is de eierhandel met als centra Arnhem (Geld.

Eierveiling 141millioen stuks), Barneveld (73 millioen), Apeldoorn (9,5 millioen), Nijmegen (16 millioen), Nijkerk (12 millioen), Putten (35 millioen), Epe, Wageningen e.a. Door de bijenteelt (ong. 19.000 korven) kregen Groenlo en Eerbeek handel in bijen en honing.

Boschbouw. Op 1 Jan. 1932 bedroeg de beboschte opp. 85.455 ha (d.i. 17% van de totale opp); 1 Jan. 1833 nog slechts 54.845 ha. Vooral naaldhout vermeerderde sterk (grove den: snelle groei, weinig bodem eischen, mijnhout, neemt met 60% grootste opp. in). Loofhout (eikenhakhout, ander hakhout en opgaand loofhout) daalde van 81% in 1833 tot 37%, doordat betere gronden werden omgezet in bouwland, en door daling der schorsprijzen en te hooge arbeidsloonen. Exotische houtsoorten (Amer. eik, Douglasspar, Japansche berk) werden met succes aangeplant. Tot dit succes droeg vooral bij het door mr.

Schober in 1848 gestichte pinetum op het landgoed Schovenhorst bij Putten. Het gevaar, dat door de Markenwet (1886) de bosschen zouden worden verdeeld en zouden verdwijnen, werd bezworen door ze om te zetten in Naaml.

Vennootschappen (Speulderbosch, Sprielderbosch e.a. in het N.W. van de Veluwe). Later gingen ze over aan het Staatsboschbeheer of werden Kroondomein. Door de Noodboschwet (1917) en de Boschwet (1922) wordt het behoud der bosschen verzekerd en zullen de N. Veluwe (naaldhout), de Veluwe-Zoom (loofhout) en de uitloopers van het „Reichswald” bij Nijmegen tot de natuurschoonrijkste streken blijven behooren. Voorlichting en leiding van de Ned. Heide Mij. (1888) bracht veel particulieren en gemeenten tot bebossching. Een samenvattend beeld omtrent bodemgebruik in ha geeft statistiek II (zie onder).

Visscherij op de groote rivieren en beken is sterk in beteekenis gedaald (waterverontreiniging door de industrie). Visscherij op trekvisch, elft, fuit, houting en steur beteekent daardoor weinig meer, de zalmvisscherij is door het maken van stuwdammen in den Boven-Rijn zoo goed als verdwenen. Visscherij op standvisch (snoek, baars e.a.) heeft nog beteekenis als nevenbedrijf. Broedhuizen van de Ned. Heide Mij. te Arnhem, Ernst, Vaassen dienen om den vischstand uit te breiden of op peil te houden (zalm, forel, karper, snoek). De Zuiderzeevisscherij op spiering, haring, ansjovis, bot, aal en garnalen te Harderwijk (ong. 160 vaartuigen) en Elburg (ong. 70 vaart.) zal sterk inkrimpen.

Industrie. Belangrijkste industrietak is de steenbakkerij. De meeste steenfabrieken (ong. 130) liggen langs de rivieren (klei als grondstof), o.a. te Herwen en Aerdt (9), Ubbergen (8), Druten (7), Angerlo (7), Renkum (6), Wageningen (5), Bemmel (5). In 1924 tezamen ruim 10 000 arbeiders, in 21 fabrieken meer dan 100 arb. Het vroegere seizoenbedrijf (zomer) wordt meer en meer continubedrijf (Ringoven). In den Achterhoek een 12-tal fabrieken, die leem als grondstof gebruiken (Winterswijk, Neede).

Behalve steenen ook pannen (Druten), kalkzandsteen (Apeldoorn) en chamotte (Geldermalsen). Belangrijk is ook de metaalindustrie; ijzergieterijen tc Terborg, Ulft, Doesburg, Doetinchem. Emaillefabrieken te Ulft en Terborg. Scheepsbouw omvat 15 werven voor Rijnvaart, vrachtvaart, sleepbooten en reparatie met tezamen ong. 1.000 arb. (Millingen, Lobith, Leeuwen, Zaltbommel, Arnhem). Machine-industrie: explosiemotoren, compressors (De Steeg, Apeldoorn). Metaalwaren (Tiel, Apeldoorn).

Electrotechnische ind. (Nijmegen, Doetinchem, Arnhem). Rijwielen (Dieren, Tiel). Landbouwwerktuigen (Nijmegen). Totaal aantal arb. metaalind. bedroeg in 1924 ong. 9.500. Zeer oud is de papierind. op de Veluwe (sprengen: helder water en beweegkracht), thans geconcentreerd in enkele groote fabrieken (Apeldoorn, Brummen, Epe, Heerde, Hattem, Nijmegen, Renkum). Totaal ong. 2 500 arb.

Eveneens door het heldere water ontstond wasscherij-industrie op de Veluwe (Apeldoorn, Epe) en in de omgeving van Nijmegen (Beek, Ubbergen, Nijmegen). Totaal ong. 3 500 arb. Textielindustrie in het O. deel van de Graafschap: katoen (Winterswijk, Neede), linnen (Groenlo); tricotage (Winterswijk); tapijten (Dinxperloo); verbandstoffen (Nijmegen, Ernst). Textielbleekerij (Eibergen). Apart dient genoemd de kunstzijde-ind. te Ede en Arnhem (2 500 arb.). Totaal aantal arb. textielind. ong. 7 500 in 62 bedrijven.

Diverse industrieën: meubels (Geldermalsen, Wijchen); klompen (Lichtenvoorde); manden (Ammerzoden); borstels (’s Heerenberg); hoornbewerking, o.a. knoopen en kammen (Aalten); zeep (Nijmegen, Apeldoorn); schoenen (Nijmegen, Groesbeek, Lichtenvoorde); leer (Lochem, Eibergen); rubberartikelen (Heveadorp in de gem. Renkum), e.a. Voedings- en genotmiddelen-ind.: graanmalerij (675 bedr. met ca. 1100 arb.); sigaren (Culemborg); cigaretten (Zevenaar); conserven (Doetinchem, Tiel, Neede); beetwortelsuikerfabriek (Geldermalsen); exportslagerijen (Winterswijk, Bameveld e.a.). De meeste bedrijven behooren tot de kleine bedrijven. Op een totaal van 51.941 arb. waren 20.366 arb. werkzaam in fabrieken met meer dan 100 arb.

Handel en verkeer. Een belangrijk deel van het Ned. goederenverkeer met Duitschland gaat via Gelderland. Landverkeer via Winterswijk, Arnhem, Nijmegen.

Waterverkeer: Lobith. Eerste spoorweg was de Rijnspoorweg Utrecht—Arnhem (1845), in 1856 doorgetrokken naar Emmerik. Later andere internationale lijn van Rotterdam en Amsterdam naar Kesteren— Nijmegen—Kleef. Belangrijk, mede door aansluitende locaallijnen, waren de lijnen Den Bosch—Nijmegen— Zwolle; Amersfoort—Zwolle en Den Bosch—Utrecht. Tramwegen droegen eveneens tot de ontwikkeling bij (Betuwsche stoomtram, stoomtram Maas en Waal e.a.). Alleen nog beteekenis voor vrachtgoederen; personenverkeer door autobuslijnen.

Arnhem, Nijmegen, Tiel, Zutphen, Apeldoorn bezitten goedkoope waterverbindingen. Nijmegen kreeg het Maas-Waalkanaal, de industrie en toekomstige mijnbouw in den Achterhoek wordt door het Rijn-Twente-kanaal verbonden met Z. Limburg, Rotterdam en Amsterdam (zijtak naar Eefde), via IJsel en IJselmeer. Door afwisselend natuurschoon en historie (oude stedenbouw, kasteden, folklore), centrale ligging en goed en uitgebreid wegennet, ontstond in enkele deden, Veluwe, Achterhoek, Veluwe-Zoom en omgeving van Nijmegen, een belangrijk vreemdelingenverkeer en pensionwezen. De H. Landstichting te Nijmegen, en het Ned. Openluchtmuseum te Arnhem trekken veel bezoekers.

Sociale en cultureele toestand. De Kath. universiteit te Nijmegen (voorloopig 3 faculteiten: godgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte, en rechtsgeleerdheid) en de Rijkslandbouwhoogeschool te Wageningen verzorgen het hooger onderwijs. Het middelbaar onderwijs omvat een R.K. gymnasium (Canisiuscollege) en gemeentelijk gymnasium te Nijmegen, Arnhem, Apeldoorn, Doetinchem, Tiel en Zutphen. Hoogere burgerscholen te Arnhem (3 gem. en 1 Kath.), Nijmegen (2 gem. en één Kath. a. h. Canisiuscollege), en te Apeldoorn, Wageningen, Winterswijk, Zaltbommel, Zutphen en Zetten. Te Arnhem, Zutphen en Harderwijk een Christelijk Lyceum.

Te Nijmegen, Wageningen en Zutphen een handelsschool. Landbouw- en tuinbouwonderwijs werden reeds genoemd. De boschrijkdom en gezonde lucht deden talrijke sanatoria voor t.b.c. ontstaan, o.a. te Groesbeek (Dekkerswald, Kath.), Harderwijk (Sonnevanck, Chr.), Beek bij Nijmegen (Kalorama), Renkum (Oranje Nassau’s Oord), Beekbergen en Putten. Verder vsch. rusten herstellingsoorden, o.a. te Ede (ambtenaren), Lunteren (onderwijzers), Nijmegen (spoorwegpersoneel). In Ermelo-Veldwijk enkele inrichtingen voor geesteszieken, op Chr. grondslag (Lozenoord, ’s Heerenloo). Kindervacantiekolonies te Nunspeet en De Steeg. Vooral de Achterhoek vormt door kleederdrachten en oude gewoonten (vendelzwaaien, koningschieten, boerendansen, Paaschgebruiken) één van de rijkste folklore-gebieden van Nederland.

Statistieken.

Bodemgebruik 1833-1930 in hectaren.

Jaar Bouwland en tuingrond Grasland Bosch Woeste gronden

1833 124.308 137.043 64.845 164.659
1870 136.734 140.710 71.560 129.019
1880 138.227 140.335 72.574 124.355
1900 133.540 152.941 78.062 105.353
1910 132.671 159.753 81.579 95.777
1920 134.827 170.481 80.414 83.086
1930 125.715 191.573 85.975 62.141

II. Samenvattend beeld omtrent bodemgebruik in ha in 1932, met tusschen haakjes aangegeven de gemiddelde opp. in de jaren 1922 t/m 1931 (uit: Versl. en Med. v. d. Dir. v. Landb. 1934 Nr. 3)

Landschap Bouwland Grasland Tuingrond Braakland Veluwezoom 2.990 (3.177) 4.776 (4.797) 884 ( 1.144) 80 ( 22)

Nederveluwe 5.997 (8.612) 14.802 (11.089) 478 ( 513) — O verve luwe 9.109 (9.340) 17.126 (16.137) 788 ( 679) 80 ( 15)

Oostelijke Veluwe 6.191 (7.382) 13.886 (12.449) 919 ( 708) 3 ( 83)

Graafschap 36.686 (38.622) 53.685 (48.223) 1.767 ( 1.839) 9 ( 18)

Rijk v. Nijmegen 6.473 (6.680) 4.483 ( 4.075) 629 ( 569) — ( 1)

IJselstreek 8.963 (9.149) 18.632 (19.485) 1.323 ( 1.113) — Lijmers 5.498 (5.625) 6.864 ( 6.871) 757 ( 621) 30 ( 34)

Betuwe 7.793 (8.589) 17.610 (17.338) 6.881 ( 6.292) 25 ( 62)

Tielerwaard 9.293 (9.540) 18.205 (18.177) 2.398 ( 2.164) 12 ( 9)

Bommelerwaard 3.565 (3.571) 7.994 ( 8.013) 745 ( 676) — Land v. Maas en Waal . 3.623 (4.008) 14.630 (14.706) 1.965 ( 1.727) — ( 13)

Totaal 106.181 (114.295) 192.693 (181.360) 19.534 (18.045) 239 (257)

Lit.: Gelderland (o.l.v. Prof. v. Baren, uitg. Geld. Ver. v. Vreem. verkeer); Verslagen en Med. v. d.

Directie v. Landb. (1934 nr. 3); Jaarcijfers voor Ned. (1933, Centr. Bur. v. d. Statistiek); Beekman, Ned. als Polderland (2e dr.); De invloed v. d. waterafvoer op het Ned. Landbouwbedrijf (Versl. en Med. v. d. Dir. v. Landbouw 1917 nr. 1).

Heijs II. Geschiedenis.

A) Profane geschiedenis. G. vindt zijn oorsprong in de nabij de Niers gelegen gebieden Gelre (thans Geldern bij Kleef), Wassenberg en Pont. In 1021 wordt een graaf van Gelre genoemd. Dit geslacht zou afstammen van een Gerard uit Antoing (Vlaanderen), die van keizer Hendrik II het land van Gelre ontving. Door het huwelijk van zijn achterkleinzoon Gerard (1117-1131) met Ermgard, dochter van graaf Otto van Zutphen, kwam de vereeniging der beide graafschappen in uitzicht. Diens kleinzoon Otto I (1182-1206) was de eerste graaf van Gelre en Zutphen. Hij nam deel aan den derden Kruistocht. Onder Otto II (1227-1271) strekte het grafelijk gebied zich reeds uit over Gelre, Zutphen, de Veluwe, de Tieleren Bommelerwaard en de Betuwe. Wegens de aan Willem II, Roomsch-koning, verleende hulp kreeg Otto in 1248 de rijksstad Nijmegen in pandschap, die spoedig voor goed met het graafschap vereenigd werd. Op hem volgden Reinald I (1271-1326) en Reinald II (1326-1343). Deze was gehuwd met Eleonora, zuster van Eduard III, koning van Engeland; door diens bemiddeling werd het graafschap Gelre in 1339 door keizer Lodewijk van Beieren tot hertogdom verheven. Onder zijn zoon Reinald III (1343-1361) brak de partijstrijd uit tusschen de Heeckerens en de Bronkhorsten, waarin Reinald de H. en zijn broer Eduard de Br. steunde. In den slag bij Tiel (1361) werd Reinald gevangen genomen. Eduard volgde hem op. In 1371 werd deze vermoord en Reinald weer als hertog erkend. Hij overleed nog in hetzelfde jaar. Met hem stierf het huis Gelre uit en kwam het huis Gulik aan de regeering. Willem I, zoon van Reinald’s dochter Maria, die gehuwd was met den hertog van Gulik, regeerde 1372-1402. Hij stierf kinderloos en werd opgevolgd door zijn broer Reinald IV (1402-1423), die eveneens zonder nakomelingen overleed. Edelen en steden van Gelre erkenden toen den Hollandschen edelman Arnoud van Egmond, achterneef van Reinald, als opvolger. Amoud (1423-’65) geraakte in strijd met zijn zoon Adolf, werd op zijn slot te Grave overrompeld en te Buren gevangen gezet. Adolf nam nu het bestuur in handen.

Deze gebeurtenissen gaven aan den hertog van Bourgondië, Karel den Stouten, gelegenheid, zich met Gelre te gaan bemoeien. In 1473 overmeesterde hij het hertogdom en liet zich als Heer van Gelre huldigen.

Met Karel’s dood in 1477 begon het verzet tegen de Bourgondische heerschappij. In 1477 kwam een dagvaart of Statenvergadering der vier kwartieren van Gelre: Arnhem, Nijmegen, Zutphen en Roermond, bijeen. Hertog Adolf werd weer als landsheer erkend, maar sneuvelde in hetzelfde jaar in den slag bij Doornik. Men wilde nu zijn zoon Karel laten opvolgen, maar Maximiliaan, echtgenoot van Maria van Bourgondië, bracht het hertogdom onder zijn eigen gezag. Karel, die in Fransche gevangenschap geraakt was, werd in 1492 door de Gelderschen losgekocht en als hertog erkend (1492-1538). Aanstonds begon hij den strijd tegen den Habsburger en die oorlog bracht veel ellende over Gelre (Maarten van Rossem).

In 1537 stelde Karel, die geen wettige nakomelingen had, aan de Staten van Gelre voor om na zijn dood den Franschen koning als landsheer te erkennen. De Staten weigerden, maar in 1538 kwam men tot een andere overeenkomst en werd Willem, hertog van Gulik en Kleef, tot opvolger aangewezen. In hetzelfde jaar stierf Karel en nam Willem het bestuur over (1538-’43).

Intusschen waren alle Ned. gewesten in de macht van Karel V gekomen, behalve het hertogdom Gelre. De keizer noodzaakte nu in 1543 hertog Willem tot onderwerping en deze deed bij het verdrag van Venlo afstand van al zijn aanspraken. Tijdens den opstand tegen Spanje trad Gelderland, onder stadhouder Jan van Nassau, toe tot de Unie van Utrecht (1579). Parma bracht het gewest nog terug onder Sp. gezag, maar in het eind der 16e e. werd het door prins Maurits heroverd.

Het maakte nu deel uit van de Republiek. Voor het eigen gewestelijk bestuur bestond het uit drie kwartieren: Arnhem, Nijmegen, Zutphen (het vierde of Overkwartier Roermond was Spaansch gebleven). In de kwartiersvergadering verschenen afgevaardigden van de ridderschap en van de stemhebbende steden; tweemaal per jaar vergaderden de gezamenlijke kwartieren op den „Landdag”. In de tweede helft der 17e e. werd G. weer oorlogsveld. Tijdens den Munsterschen oorlog (1665-’66) werden de Achterhoek en Twente tijdelijk overmeesterd en toen in 1672 de oorlog met Frankrijk uitbrak, werd het gewest door de troepen van Turenne bezet na het terugtrekken van het Staatsche leger achter de waterlinie. De Vrede van Nijmegen (1678) herstelde weer den ouden toestand.

In de 18e e., tijdens het stadhouderloos bestuur, werd G. verontrust door partijstrijd (de Geldersche plooierij). Het stadhouderschap werd in G. in 1722 hersteld (Willem IV). Bij de Patriottische woelingen koos het meerendeel van G. de zijde van Oranje (Willem V te Nijmegen, 1786).

De stichting der Bataafsche Republiek (1795) bracht aanzienlijke wijziging in den toestand van G. Het bestuur van gewest en steden werd, krachtens de constitutie van 1798, democratisch; de naam provincie verdween en werd „departement van den Rijn” met andere begrenzing. Na de beëindiging van den Franschen tijd en het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden valt de geschiedenis van G. verder samen met die van het land.

B) Kerkelijke Geschiedenis. Het oudste Christendom zal vermoedelijk moeten gezocht worden in Nijmegen, waar het door Rom. soldaten zal zijn bekend geworden. Volgens een oude traditie bracht de H. Cunera in de 5e e. den godsdienst naar Rhenen en omstreken. De meer geregelde geloofsverkondiging dateert van de 7e e. door de komst der Benedictijnen Sint Willebrord en Werenfried (Veluwe en Betuwe). Van Limburg uit kwamen de H.H. Wiro en Plechelmus. Tijdens de Karolingische vorsten waren de voornaamste missionarissen Lebuïnus (Deventer) en Ludger, de eerste bisschop van Münster. De tegenw. provincie G. stond, in kerkelijk opzicht, onder Utrecht, Keulen en Münster. Tegen het einde der 14e e. was G. verdeeld in 5 aartsdiaconaten, waaronder de dekenaten en parochies. Het is opmerkelijk, dat in G. geen abdijen van Benedictijnen en Cisterciënsers zijn gesticht. De militaire kloosterorden der Johanniters en der Duitsche Orde hadden vsch. commanderijen; de oudste te Nijmegen (1196). In de 13e e. kwamen de Dominicanen (Zutphen 1287) en de Franciscanen (Harderwijk 1290); in de 14e e. de Kartuizers (Munnickhuizen bij Arnhem 1342), waaruit Geert Groote en zijn Windesheimsche kloostervereeniging is voortgekomen.

Bij de in 1559 door paus Paulus IV ingestelde nieuwe kerkregeling kwam G. deels onder het bisdom Deventer, deels onder Utrecht, Roermond en Den Bosch. Hierop volgde, op het einde der 16e e., de Prot. overheersching. Alleen in enkele enclaves, die niet onder het gebied der Staten vielen, maar onder buitenlandsche vorsten stonden, bleef de uitoefening van den Kath. godsdienst vrij (Huissen, Zevenaar met de Lijmers). De organisatie van Paulus IV was in 1592 te niet gegaan en de Republiek missiegebied geworden onder een apost. vicaris. G. werd een der 9 aartspriesterschappen, waarin de Hollandsche Missie verdeeld werd. De Prot. overheersching eindigde met de stichting der Bataafsche Republiek (1795).

Langzamerhand leefde nu het Katholicisme op. In G. werden twee seminaries opgericht, ’s Heerenberg (1799) en Culemborg (1818). Bij het herstel der hiërarchie in 1853 kwam het gedeelte van G., dat ten N. van de Waal ligt, aan het aartsbisdom Utrecht, het gedeelte ten Z. van de Waal aan het bisdom van Den Bosch. v. Hoeck. Lit.: Gouda Quint, Bibliogr. van G. (I en II).

Geldersch-Overijselsch dialect, autochthoon West-Nedersaksisch dialect, gesproken in Salland, Twente, en den Geld. Achterhoek. Meest zuiver → Saksisch gebleven dialect van Ned. Ook hier evenwel verdwijnt de tongval snel: de sk voor de sch in het begin van een woord (skoon, skool) is er thans bijna geheel verdwenen; de oe als representant van Ned. ui wijkt voor de uu. Sommige woorden, die met r, n, l beginnen, hebben daarvoor volgens Kern een ademstoot, daar nl. waar oudtijds lir, hn, hl stond. Zoo verschilt de n van nek van die van negel, de r van ring van die van rood. Vaak ontbreekt hier de vocaalrekking en men zegt dus lönnen = leunen, etten = eten, enz.

Voor Geld. dialect indeM.E.,→ Middelnederlandsch.

Lit.: H. Kern, Proeve eener taalk. behandeling van het O. Geld. taaleigen (De Taalgids VII, VIII); J. Gallée, Wbk. v. h. G.-O. dialect (1895); J. v. Ginneken, Handb. der Ned. taal (I 1928); Taalkaarten, in Onze Taaltuin (I vlg.).

Weijnen