Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gehoorzaamheid

betekenis & definitie

Gehoorzaamheid - zedelijke deugd, bij de kardinale deugd van rechtvaardigheid gerangschikt; zij beweegt den onderdaan het gebodene uit te voeren, juist omdat het geboden is door een wettigen gezaghebber (S. Thomas, II.II, q. 104, 105).

Er is een bijzondere loffelijkheid in de onderwerping aan een rechtmatig bevel; daarom is de g., om die reden beoefend, een bijzondere deugd. Ofschoon de g. eigenlijk een gebod of bevel veronderstelt, gehoorzaamt men volmaakt, als men, buiten alle strikt bevel om, handelt volgens den billijken wensch van den overste, nl. om zich gansch te onderwerpen en om des te zekerder een eventueel gebod na te leven.

Verre van verlagend of den mensch onwaardig te zijn, is de g. edel en schoon, omdat zij de wettigheid van het ➝ gezag erkent, en in den gezagvoerder den plaatsvervanger van God. Dat is ook waar voor het menschelijk gezag (Rom. 13. 1).

Men moet noch mag gehoorzamen, als de overste iets voorschrijft, dat zeker zedelijk slecht is: „men moet aan God gehoorzamen veeleer dan aan de menschen” (Act. 5. 29).Volbrengt men het gebodene, zonder door de formeele reden der g. bewogen te zijn, dan is men gehoorzaam in de gewone algemeene beteekenis en beoefent men andere deugden (als kinderplicht, piëteit, pietas; onderdanigheid, observantia; of wettelijke rechtvaardigheid, enz.), niet echter de speciale deugd van g., waartoe men trouwens in geweten niet verplicht is. ➝ Ongehoorzaamheid.

Gehoorzamen is plicht;

1° voor kinderen, ten opzichte van hun ouders of van dezer plaatsvervangers, althans tot hun meerderjarigheid, omwille van hun behoorlijke opvoeding (➝ Huwelijk; Levensstaat; Roeping);
2° voor gehuwde vrouwen, tegenover haar echtgenoot, wat de huishoudelijke aangelegenheden betreft (➝ Huwelijk; cf. Eph. 5. 22);
3° voor dienstboden, bedienden en arbeiders volgens hun overeenkomst en hun betrekking met den meester;
4° voor burgers, wat de rechtmatige wetten van den Staat betreft;
5° voor Christenen, in alles wat de Kerkelijke macht krachtens haar geestelijk gezag voorschrijft;
6° voor kloosterlingen, volgens hun gelofte van g. en hun heiligen Regel.

De gelofte van g., door de religieuzen afgelegd, behoort tot het wezen van den religieuzen staat. Zij verplicht uit te voeren wat de oversten (ook plaatselijke) strikt gebieden. In elke Orde of Congregatie bepaalt de Regel of de aangenomen gewoonte, wanneer de overste geacht wordt van zijn gezag strikt gebruik te willen maken, of welke woorden hij daartoe moet bezigen. De overste kan alles bevelen wat „volgens den Regel” is. Bestaat er twijfel dienaangaande, dan is de praesumptie ten gunste van den overste en moet de kloosterling voorloopig gehoorzamen, behoudens moreele onmogelijkheid of beroep op een hooger gezaghebber. Het spreekt van zelf, dat een religieus ook zondigt, als hij, buiten alle eigenlijk bevel om, door zijn ongehoorzaamheid te kort komt aan den eerbied, aan den overste verschuldigd, of als hij diens gezag zelf formeel misprijst. De „plechtige” gelofte van g. brengt als dusdanig geen nieuwe verplichtingen bij.

In ascetisch opzicht onderscheidt men uiterlijke g., nl. het behoorlijk uitvoeren van het bevel, en innerlijke g., nl. de instemming van wil en verstand. Zonder goedwillige aanneming is de uiterlijke uitvoering een slaafsche daad; anderzijds is de g. van het verstand, d.i. de instemming of althans de schorsing van eigen oordeel ten opzichte van de meening van den overste, niet in zichzelf in geweten verplichtend; zij is (het geval van klaarblijkelijkheid buiten beschouwing gelaten) redelijk en verdienstelijk. Men behoort immers te praesumeeren, dat de gezaghebber wijs en bekwaam is, goed gestemd en goed ingelicht, en daarbij met „genade van staat” door God zelf geholpen. Het is derhalve onvoorzichtigheid en hoogmoed zijn eigen oordeel, zonder doorslaand bewijs, boven de zienswijze van den overste te stellen.

Opvoeding tot gehoorzaamheid. In de eerste levensdagen dient al de grondslag gelegd te worden door orde en regelmaat in de verzorging. In de kleuterjaren komt de opvoeding hoofdzakelijk neer op dressuur en gewenning. Bij het schoolgaande kind wordt de dressuur aangevuld door motievencultuur, waardoor de goede gewoonte deugd wordt. Aan de natuurlijke motieven (Foerster, Karaktervorming, 1928) voege men de bovennatuurlijke toe: Gods wil, Jesus’ voorbeeld. Nooit mag de opvoeder vergeten, dat het doel der gehoorzaamheid de zelfstandigheid is.

Daarom geve men gedurende de laatste schooljaren meer gelegenheid tot zelfstandige oefeningen. Zoo heeft men een geleidelijken overgang tot de vrijere jeugdvorming in de rijpingsjaren. In de puberteit kome men de jeugd tegemoet met begrijpende leiding. Haar imponeert vooral het moreel gezag en ze snakt naar liefdevol begrijpen. Vgl. ➝ Gebod (Sub Gebod en verbod), Lit.: p. Gervasius, De Gehoorzaamheid (1932).