Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geheim

betekenis & definitie

Geheim - 1° ófwel de zaak, die verborgen moet blijven, ófwel de verplichting om iets, wat verborgen is, verborgen te houden. Op twee manieren kan men tegen deze verplichting handelen, m.a.w. een geheim schenden.

Vooreerst door, wanneer iemand terecht iets geheim wil houden en ook de normale middelen daartoe aanwendt, met onrechtvaardige en slinksche middelen het te achterhalen (gesprek heimelijk afluisteren; brieven openen). Vervolgens door iets, wat men weet en wat voor anderen geheim moet blijven, mee te deelen.De verplichting om iets geheim te houden kan verschillende oorzaken hebben.

1° De aard der zaak. Men weet iets, dat men niet kan bekend maken zonder dat aan anderen nadeel wordt toegebracht, hetzij in goederen, hetzij in eer of goeden naam, of in iets anders. Men noemt deze verplichting: natuurlijk geheim.
2° Belofte tot geheimhouding, gedaan nadat men de zaak reeds te weten is gekomen. Dit noemt men: beloofd geheim.
3° Een overeenkomst tot geheimhouding, aangegaan vóórdat men het geheim kende en op grond waarvan de ander het geheim heeft meegedeeld. Dit heet: toevertrouwd geheim. De overeenkomst kan uitdrukkelijk worden aangegaan, maar ook stilzwijgend. Dit laatste geschiedt als iemand een beroep of ambt uitoefent, waarvan iedereen weet en aanvaardt, dat alles wat men krachtens dit beroep verneemt, geheim moet worden gehouden (➝ Beroepsgeheim). Iemand kan om verschillende redenen tegelijk verplicht zijn iets geheim te houden: iets kan bijv. tegelijk natuurlijk geheim zijn en beroepsgeheim. Om te mogen spreken moeten beide verplichtingen ophouden.

Schending van een geheim is in strijd met de zedenwet. De grootheid van de zonde hangt af van de zaak, waar het over gaat. Bijzondere en ernstige redenen kunnen spreken geoorloofd, soms zelfs verplicht maken, waar normaal geheimhouding plicht is. Vooral waar het ambts- of beroepsgeheim geldt, zijn dergelijke redenen niet gemakkelijk aanwezig. Zie ook ➝ Biechtgeheim en ➝ Beroepsgeheim.

2° Geloofsgeheim is een waarheid, welke uit zichzelf het geschapen verstand volstrekt te boven gaat, en daarom door God alleen gekend en medegedeeld kan worden. Deze waarheden bevatten ófwel iets, waarvan het bestaan onbekend is, maar waarvan het wezen bekend kan zijn, zooals het laatste oordeel (mysterium secundum quid), ófwel een zaak, waarvan het wezen in dit leven door niemand

kan gekend worden, zooals de H. Drieëenheid (mysterium simpliciter). Deze laatste waarheden blijven ook na de openbaring duister en „geheim”, inzoover zij niet worden ingezien, maar slechts op Gods gezag aanvaard worden.

3° „De heilige Geheimen”, uitdrukking, gebruikt voor de H. Mis.

Geheime bonden en genootschappen, naam voor vereenigingen van allerlei aard, die meestal geen ander verband tot elkaar hebben dan het geheim zijn en blijven van hun bestaan zelf, hun organisatie, hun leden, hun geest, doel en werkzaamheid, hun gebruiken, gewoonten, symbolen, erkenningsteekens, enz. In de nieuwe en nieuwste tijden hebben de meeste politieke, religieuze of militaire bedoelingen; sommige zijn echte vereenigingen van misdadigers. Het meest bekend zijn aldus de Rozenkruisers en de Vrijmetselaars in alle landen, de Burschenschaften in Duitschland (na 1819), de Carbonari, de Camorra, de Mafia de Giovine Italia (1831) en de Fascisten (vóór 1922) in Italië, de Hetaerie in Griekenland, Jong Turkije (sedert 1867) in het Turksche rijk, de Comuneros in Spanje, de Omladina in Servië, de Ku-Klux-Klan in de Ver. Staten, de Fenians in Ierland, de Nihilisten in Rusland, enz. Het bestaan zelf van de g. g. wijst op ongezonde toestanden in het leven der volken, en door hun werking worden deze toestanden hoegenaamd niet verbeterd. Daarom treedt de Kerk (en soms de Staat) streng tegen hen op.

De meeste der g. g. vindt men onder hun eigen naam behandeld.

Lit.: G. Schuster, Die geheimen Gesellschaften u. Orden (2 dln. 1906); A dictionary of secret and other societies (Londen 1924); F. Schweyer, Polit. Geheimverbände (1925); E. Lennhof, Polit. Geheimbünde (1931).

Geheime Raad (conseil privé) was de naam van den regeeringsraad, bestaande uit tien of twaalf rechtsgeleerden, welke sinds de beschikking van Karel V van 1531 belast was met het toezicht over het rechtswezen en de politie. Het was een college, dat zorgde voor het ontwerpen van plakkaten en ordonnantiën, dat werd gehoord bij het verleenen van gratie en uitleg gaf aan de privilegies en afzonderlijke rechten der gewesten. De voorzitter moest aan den landvoogd dagelijks verslag doen van de gewichtigste zaken, welke in behandeling waren genomen. De eerste der negen secretarissen droeg den titel van audiencier, wijl hij de verzoekschriften in ontvangst nam. De leden werden gekozen uit de burgerij en den lageren adel, dus uit de kringen, die bereid waren de ontwikkeling van de vorstelijke macht te bevorderen. De instelling is in wezen blijven bestaan tot aan de Fransche Revolutie toe.

Lit.: P. Alexandre, Hist. du Conseil privé dans les anciens Pays-Bas (1894).

< >