Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gebergte

betekenis & definitie

Gebergte - (zie plaat) is een gebied met reliëf, d.i. met afwisseling van hoog en laag, dat als geheel beschouwd boven een lagere omgeving oprijst. Naast gebergten door vulkanische uitbarstingen gevormd (vulkanische gebergten), en zgn. tafel- en traplandschappen (→ Cuestalandschap) uit horizontale, resp. zacht hellende gesteentelagen opgebouwd, onderscheidde men schollengebergten en plooiingsgebergten, resp. door breukvorming en door plooiing ontstaan.

Want langen tijd werd gebergtevorming als identiek beschouwd met plooiing. Tegenover deze jonge ketengebergten, zooals ze vaak genoemd werden, stonden de zgn. massieven, in veel ouderen tijd geplooid en daarna door erosie en denudatie verlaagd, vereffend, bijv. het Leisteengebergte van den Rijn.

Dat deze vlakke of zachtgolvende plateau ’s van buiten af gezien toch „gebergte”-karakter vertoonden, schreef men daaraan toe, dat de omliggende gebieden door af zakking langs breuken gedaald waren. Eerst in latere jaren is men in gaan zien, dat de zgn. plooiingsgebergten niet door plooiing, maar door jonge opheffing en verbuiging hun tegenwoordig gebergtekarakter verkregen hebben, evenals de zgn. massieven.Bij sterke en langdurige opheffing van een gebied zullen de rivieren diep insnijden, zoodat een sterk reliëf met hooggebergtevormen ontstaat. Bij vermindering of beëindiging van de opheffing wint de denudatie het en worden de scherpe kammen afgerond; het reliëf vermindert en het landschap neemt middelgebergte vormen aan, die bij verdere denudatie nog meer vereffend worden, tot ten slotte een → schiervlakte gevormd wordt. Is de opheffing wel sterk in het begin, maar duurt zij slechts kort, dan ontstaat door de versnijding van het gebied een landschap met middelgebergtevormen.

Lit.: J. B. L. Hol, Oude en nieuwe theorieën over gebergtevorming (Tschr. Kon. Ned.

Aardr. Genootschap, 1932).

Hol Naar de hoogte kan men nog onderscheid maken tusschen voor gebergte tot 1.600 m, middelgebergte tot 2.300 m, daarboven hoog gebergte. Dit laatste rekent men ook wel vanaf de sneeuwgrens, die echter niet overal even hoog ligt; wel zijn de typische scherpe vormen van het hooggebergte aan de aanwezigheid van eeuwige sneeuw gebonden.

Het langste g. der aarde is de keten langs de W. kust van het Amer. vasteland, Andes en Rotsgebergte (1.400 km); het hoogste is de Himalaja (Mount Everest, 8.882 m). De grens tusschen g. en heuvelland is willekeurig, ca. 800 m.

Jong. Gebergtevorming of orogenese kan twee beteekenissen hebben. Eenerzijds ieder proces, tot het ontstaan van verheffingen aanleiding gevend; anderzijds alleen plooiing en breukvorming. Onder invloed van Heim (Mechanismus der Gebirgsbildung, 1883) heerschte langen tijd de opvatting, dat met uitzondering van enkele versneden plateau’s, alle gebergten op de laatste wijze ontstaan zijn. Geologisch werd zoodoende g. synoniem met plooiing en breukvorming.

Uit latere studies blijkt, dat de eigenlijke oorzaak der g. in eenvoudige opheffing ligt, in den tijd gescheiden van de plooiing en breukvorming (tectogenese).

In ieder geval is voor beide een tangentieele, d.i. horizontale kracht noodig, die een verkorting der aardkorst bewerkt, geconcentreerd in zwakke zones van de korst, de geosynclinales. Vnl. de dikke daar afgezette sedimentlagen worden dikwijls zeer intensief geplooid. Geanticlinales vormen de eerste opwelvingen. Sommigen zien de tangentieele krachten als primair, tengevolge van de inkrimping der aarde (→ Contractietheorie) of van stroomingen in het magma (→ Onderstroomingstheorieën) of kosmische krachten (drifttheorie van → Wegener, e.a.). Anderen zien hen als secundair, tengevolge van afschuivingen op groote schaal, veroorzaakt door primaire opheffingen (Oscillatietheorie van Haarmann, Undatietheorie van Van Bemmelen). Weer anderen spreken van een bicausaliteit.

De samendrukking uit zich in ieder geval in tectogenese, de geosynclinale wordt land; maar tegenw. neemt men veelal aan, dat dit hoogstens een vlak heuvelland is; eerst door latere isostatische opheffing ontstaat grooter reliëf; dit is de eigenlijke g. Resten van de oude vlakkere vormen zijn, zij het niet altijd even duidelijk, in terrassen e.d. in de meeste gebergten terug te vinden. Zoo is de g. in engeren zin nog wel een gevolg van de tectogenese, en kan men nog wel van plooiingsgebergten spreken, maar in anderen zin dan vroeger. In de stijvere, vroeger reeds geplooide continentale blokken leidt de tangentieele druk tot breukvorming, de schollen worden ten opzichte van elkaar verschoven en gekanteld, de zoo ontstane hoogteverschillen door de erosie gemodelleerd. → Tectogenese.

Lit.: B. G. Escher, Alg. Geologie (1934); S. W. Tromp, Mechanisme en oorzaken der g. (1933, eenzijdig, veel lit.); J.

B. L. Hol, Oude en nieuwe theorieën over g., in Tschr. v. h. Kon. Ned. Aardr.

Genootsch. (1932, 370); R. Staub, Der Bewegungsmechanismus der Erde (Berlijn 1928); Kober, Der Bau der Erde (Berlijn 1928).

Jong.