Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 03-07-2019

Friesland

betekenis & definitie

Friesland - I. Aardrijkskundig.

A) Algemeen. Friesland (Fryslân) een provincie van Ned., heeft tot hoofdstad Leeuwarden. Tot F. behooren staatkundig de eil. Ameland en Schiermonnikoog, taalkundig ook Terschelling (Friesch: Skylge). Opp. 350.691 ha, omvattend 42 gemeenten: de 2 eil., de voormalige 11 Friesche steden en 30 grietenijen, waarvan 2 (Aengwirden en Schoterland) zijn samengevoegd tot één gem. Heerenveen. De plattelandsgem. zijn meestal uitgestrekt; elk omvat vele dorpen en buurtschappen. Zie afb.
B) Klimaat. → Nederland (sub Klimaat).
C) Bevolking. De prov. wordt bewoond door de → Friezen, die een eigen taal spreken, het Friesch (zie sub V). De dichtheid is relatief gering: 1934: 123,1 per km2; in 1830 was deze 62,7, in 1920: 118,8, in 1930: 123,4. Voor het Rijk waren die cijfers resp. 252,3; 80,2; 210,6; 243,7. Alleen Drente is dunner bevolkt. De toename is, zooals uit de cijfers blijkt, ook gering: van 1920 tot 1930 slecht 0,43% (Rijk 1,46%), alleen in Zeeland was ze nog minder (0,10%). Het geboorteaantal loopt de laatste jaren terug: 1925: 9220 geboorten, 1931: 8597,1933: 8258. Het vertrek is geregeld grooter dan de vestiging: 1925 was het overschot — 2817, 1931: — 1615, 1933: — 1356. Velen zijn vooral op het eind der 19e eeuw en begin 20e eeuw naar het buitenland getrokken, speciaal naar N. Amerika. Er zijn jaren geweest, dat F. meer dan 1/5 der Ned. landverhuizers leverde. De geringe toename ligt ook voor een niet gering deel aan het agrarisch karakter, dat de prov. blijft behouden. Industrie schiet er vrijwel geen wortel (zie onder Middelen van bestaan). Bevolking in 1830: 204.909, in 1899: 340.262, 1930: 406.126, 1934: 409.254.
D) Staatkundig telden de Prov. Staten in 1935 13 leden van de S.D.A.P., 12 van de A.R., 9 van de C.H., 6 van de V.D., 2 van de V.B., 3 van de R.K.S.P., 1 communist, 1 N.S.B. en 3 Christ. Dem.
E) Opbouw van het land. De bodem bestaat aan de opp. uit Diluviale en Alluviale grondsoorten. De oudste gesteenten, die men aangeboord heeft, dagteekenen uit het Amstelien (jong-Tertiair Plioceen), gevonden op 226 m diepte bij Suameer (diepste boorgat in F. 234). Diluvium. In den prae-glacialen tijd maakte F. deel uit van het Rijndeltalandschap. Over geheel F. werd toen Zuidelijk Diluvium neergelegd, vnl. zand, met hier en daar klei, toel (= samengeperst veen) en zeezand. In den eigenlijken Glacialen tijd was heel F. met landijs bedekt. Veel keileem (bâlstienliem) werd afgezet, soms tot 40 en meer meters dikte. In het N. en W. ligt de laag dikker en dieper dan in het O., wat in verband staat met de bekende daling van den Ned. bodem (→ Nederland). Hier en daar rust de keileem op de zgn. potklei, een ondoorlaatbaar gesteente, hier van zeer varieerende dikte, waarvan de juiste afkomst nog niet is vastgesteld; het kalkgehalte hier en daar doet Noordelijke afkomst vermoeden. Andere grondsoorten zijn zand, grint en keien. In het O. werden een vijftal zandruggen gebouwd (zie kaart). Van Cappelle meent, dat ze ontstaan zijn in tunnels onder het landijs. Ze liggen aan de oppervlakte. In den Frieschen Zuid-Westhoek (Gaasterland en Westelijk aangrenzende gebieden) werd een zeer dikke keileemlaag afgezet met drumlinachtig karakter. De hoogten loopen meest N.O.-Z.W. soms N.W.-Z.O. De bekende kliffen hier (→ Roode, → Mirnser- en → Oude Mirdumerklif) zijn eveneens keileemheuvels; ze zijn rijk aan zwerfsteenen. Gaasterland en andere Diluviale plekjes aan de oppervlakte (zie kaart) zijn omgeven door Alluvium, worden deswege Diluviale eilanden genoemd. Toen het landijs verdween, werden in dit gebied post-Glaciale Eemzee-sedimenten neergelegd.

Alluvium. Deze tijd en zijn afzettingen worden door Botke als volgt onderverdeeld:

Opmerkingen: te lezen van beneden naar boven. De Oudere Toeltijd behoort nog gedeeltelijk tot den post-Glacialen tijd. De onderverdeeling der hoogveenlagen, als hier gegeven, is waarschijnlijk nog niet zeker bewezen.

In den Jongeren Kleitijd werden ook N. en W. bewoonbaar en bewoond, eerst met behulp van terpen, later dijken. Hier zijn nog ruim 400 terpen te herkennen. De dikte van het Alluvium is in het Z. hier en daar zeer gering; naar N. en W. neemt zij toe. In het begin van den Alluvialen tijd strekte F. zich verder naar het W. uit. In ’t N. drongen groote zeearmen, als → Middelzee en → Lauwerszee, diep het land in; ze zijn deels dichtgeslibd, deels ingepolderd. Het gebied ter weerszijden van de Middelzee kreeg de namen Ooster- en Westergoo; Zuidelijk hiervan lagen de Zevenwouden.

De Alluviale gronden aan de oppervlakte zijn: jonge zeeklei van de zeedijken tot de lijn Tacozyl—Oostkant Sneekermeer—Birdaard—Dokkum—Zuid-Oostwaarts tot Stroobos (deze grens is juister dan die op Staring ’s Geologische kaart, welke als grens geeft: Stavoren — spoorlijn tot Ylst — Oostkust Sneekermeer — verder als boven). Oost- en Zuidwaarts van genoemde lijn komt het laagveen aan de oppervlakte. Dit reikt met tongen Oostwaarts tot ver in het Diluvium en zet zich Zuidwaarts in Overijsel voort. Op het Diluvium in het O. lag hier en daar hoogveen, dat in vroegeren tijd het verkeer ernstig belemmerde, doch nu vrijwel afgegraven is.

Hoogte van den bodem. De grootste helft van F. zou zonder dijken zee zijn; alleen het N.W., Gaasterland en het O. niet. Het laagveen ligt het laagst. De lijn van N.A.P. loopt ongeveer van den zeedijk Zuidelijk van Hindeloopen, achter Workum en Makkum om naar Sneek, Schamrngoutum, Irnsum, Akkrum, dan Oostelijk van Leeuwarden naar Rinsumageest, Zuidwaarts over Hardegarijp, Gorredijk, Heerenveen naar de Linde. Binnen deze lijn liggen alleen de zandgronden hooger. De driehoek Sneek—Heegermeer—Tjeukemeer is het laagst. De zeeklei stijgt naar het N. tot zelfs ruim 1 m + N.A.P. In het O. loopt de prov. op tot 5 à 11 m + N.A.P. Zware dijken, meestal door paalwerken en bazaltglooiingen versterkt, beschermen F. tegen de zee. De paalwerken werden vaak aangetast door den paalworm. Alleen bij de Gaasterlandsche kliffen was geen kunstmatige bescherming noodig. Menige dijk is al zeer oud en oorspronkelijk zomerkade geweest. Men zie ook Caspar → Robles. Hier en daar liggen nog enkele slaperdijken: de Koudumer Slaperdijk, de Slachtedijk in Westergoo, een korte dijk achter Zurich en een ten W. van De Lemmer. Buitendijks ligt weinig bekaad land: alleen bij de Lauwerszee, bij Pesens en Wierum, ten N. van Ferwerderadeel, bij Workum en De Lemmer. De laatste doorbraken vonden plaats bij den bekenden stormvloed van 5 en 6 Febr. 1825; het water drong zelfs tot Sneek en Heerenveen door. Meer dan 1/3 van de prov. kwam onder water. In 1533 werd bij het zgn. Groot Arbitrament het onderhoud van de onderscheidene deelen der zeedijken ten laste van de er achter liggende gebieden (grietenijen, deelen of combinaties er van) gebracht. Zoo ontstonden de zgn. zeedijkscontributiën, waterschappen, die tot op den huidigen dag alleen voor dijken hebben te zorgen. Een klein gedeelte wordt rechtstreeks onderhouden door de prov. die verder financieel steunt, waar het noodig is.

Afwatering; Frieslands boezem. Het polderland in F. ligt niet zoo laag en de polders zijn daardoor niet zoo oud als in Holland. Een klein gebied ligt tot —0,5 m N.A.P. De inpoldering begon in de 17e eeuw, mede als gevolg van de veenontginningen, die steeds meer water op den boezem brachten. De meeste polders dagteekenen van de 19e eeuw. Bijna alle liggen in midden, N. en W.; het gebied tusschen Heegermeer eenerzijds en Harlingen-Weidum anderzijds bestaat grootendeels uit zeer kleine, meest naamlooze polders, van elkaar alleen gescheiden door dammetjes in de slooten en dikwijls onbekaad langs de boezemwateren, wat mogelijk is, doordat de waterspiegel zooveel lager ligt dan het maaiveld. Er zijn in F. weinig droogmakerijen ; de meeste plassen hebben een zandigen bodem en kunnen als boezemwater niet gemist worden. De grootste (met kleibodem) zijn Makkumer, Parregaster en Workumer Meer, drooggelegd in 1877-’78. De loozing geschiedt door vijzelmolens, stoom- en motorgemalen; ook zijn er enkele windmotoren of zgn. Amer. windmolens. Bijna dit geheele gebied loost op Frieslands boezem, de grootste van Ned., groot 24.000 ha bij Friesch zomerpeil (= 0,66 —N.A.P.; winterpeil ong. N.A.P.; hoogste standen, die voorkwamen, ongeveer 1 m + N.A.P.). Op dezen boezem, ontstaan uit de samenvoeging van meerdere, loozen:

1° vrijwel geheel F. met uitzondering van het Lindegebied en enkele polders in het N. en bij de Lauwerszee;
2° een deel van Groningens Westerkwartier;
3° een deel van het Z.W. van Groningen en aangrenzend Drente in de omgeving van Marum, Leek en Norg. Dit boezemgebied beslaat een opp. van 293.900 ha, waarvan ong. 14.000 ha boezemland; dit oningepolderde land heet hier bûtlân (= buitenland) en staat des winters meestal blank. De laatste jaren zijn enkele deelen tot zelfstandige boezems gemaakt, zgn. boezemwaterschappen. (Voor de namen der vele boezemwateren, zie de kaart van Friesland en eventueel de daarbij behoorende trefwoorden.)

Is de oppervlakteverhouding tusschen boezem en boezemgebied hier, vergeleken met elders, bijzonder gunstig (1:12), tot 1920 was de toestand toch slecht, omdat de loozing op het buitenwater onvoldoende en te langzaam was. Tot dat jaar geschiedde deze door een 12-tal sluizen. In het N.O., vooral bij de Dokkumer Nieuwe Zijlen, was de beste afvoer, vanwege: 1° het groote vermogen: 3 kokers, samen bijna 20 m breed; 2° de laag afloopende ebben, ong. 1,40 — N.A.P., waardoor loozing bij 90% van de getijden mogelijk was. Evenwel in het Z.W., het groote-merengebied, zat het meeste te loozen water. Door de heerschende Westelijke winden en minder gunstige ebstanden was hier zelden behoorlijke loozing. De groote moeilijkheid was dus te zorgen, dat het overtollige water van hier zoo snel mogelijk en in groote hoeveelheden naar het N.O. ging. Veel is in dit opzicht gedaan; zoo werden van 1880 tot ’89 een 18-tal waterwerken (kanalisatie, nieuwe aanleg, verbetering) ten bedrage van ruim 4 millioen gld. uitgevoerd. Toch bleef de toestand, ook al omdat steeds meer boezemland ingepolderd werd en de verbetering der pompwerktuigen den boezem sneller deden wassen, onvoldoende, met als gevolg herhaaldelijk watersnood in den winter. In 1913 werd besloten tot den bouw van twee boezemgemalen met groot vermogen: één, het grootste stoomgemaal ter wereld bij Tacozijl, kwam in 1920 klaar (kosten bijna 3 millioen gld., te bestrijden uit een bijzondere bemalingsbelasting); acht centrifugaalpompen zijn elk in staat 500 m3 water per min. uit te werpen bij een opvoerhoogte van 1 m. De toevoerwegen naar dit gemaal werden belangrijk verruimd en een nieuw, 60 m breed kanaal gegraven tusschen de Koevorde en de Groote Brekken. (Het tweede gemaal was gedacht in den afsluitdijk der Lauwerszee, die drooggelegd zou worden. Dit plan wordt voorloopig niet uitgevoerd.)

Was het des winters in F. meestentijds watersnood, in den zomer was er maar al te vaak watersnood; deze zou nog meer schade berokkend hebben. Gevolgen toch waren:

1° tekort aan water en gras in de weiden of onzuiver water in de slooten,
2° scheepvaartbelemmering,
3° (ten gevolge van het verzouten van het water door de schutsluizen) veeziekten, daling van de kwaliteit der zuivelproducten, vischsterfte en stoomketelschade. De afsluiting der Zuiderzee bracht uitkomst: men kan nu zoet water van het IJselmeer inlaten bij watertekort.

Verveningen. Deze zijn begonnen in den tijd van Karel V in den omtrek van Heerenveen, dat door de Heerensloot met Akkrum werd verbonden. Van Heerenveen werd Oostwaarts de Schoterlandsche Compagnons Vaart gegraven, die in de 18e eeuw tot Hoornsterzwaag werd doorgetrokken. In de 17e eeuw groef men de Drachtster Compagnons Vaart, die later tot voorbij Haule werd doorgetrokken. In de 16e eeuw was de vervening bij Lange- en Kortezwaag aangevangen; hier groef men de Nieuwe Sloot en de Jonkersloot, later de Opsterlandsche Compagnons Vaart, die bij de Boom begon en tot bij de Drentsche grens werd doorgetrokken, eerst in 1894 evenwel verbinding met de Drentsche waterwegen kreeg. De oudste wijze van vervenen was, nadat de gebieden omdijkt en uitgemalen waren, afgraving in het droge. Giethoornsche verveners brachten hier het voordeeliger baggeren, waardoor de vervening zich snel uitbreidde en eenigen tijd groote welvaart bracht. Deze wijze van vervening had als groot nadeel, dat het vele plassen schiep. Regeling was noodig. Het Rijk verbood in 1819 het vervenen zonder vergunning; de provincie bepaalde in 1849 en ’52, dat alle reeds verveende en nog te vervenen gebieden beneden 0,30 m + Friesch Zomerpeil, drooggelegd moesten worden, dit te bekostigen uit gelden opzettelijk voor dit doel afgezonderd van de turfopbrengsten, de zgn. slikgelden. Vervening zonder waarborgfonds werd verboden. Deze veenpolders hebben veelal een bodem van zand, vermengd met eenig veen. In 1823 werden alle groote verveningen gerangschikt in 7 veendistricten.

F) Middelen van bestaan. Gebruik van den bodem. Agrarisch wordt Friesland in vijf gebieden verdeeld. Voor de verdeeling van den cultuurgrond in 1925 zie tabel I. Volgens deze statistiek was dus in 1925 ruim 67% grasland, bijna 0,9% tuingrond, bijna 2% bosch en bijna 6% woeste grond. Grasland overweegt dus thans overal.

Veeteelt met zuivelbereiding is overal in Friesland de voornaamste bron van inkomsten. In de Kleiweidestreek is het gemengd bedrijf algemeen; de zeer intense akkerbouw levert als hoofdgewassen consumptie-aardappelen en suikerbieten. De grootte der boerderijen is er gemiddeld 33-40 ha, waarvan evenveel bouwals weiland. In de Kleiweidestreek, de Veenweidestreek, samen genoemd de Greidhoek (greide = weide), alsmede op de eilanden is vrijwel alleen grasland. De grootte van het bedrijf is 25-36 ha. Rundveeteelt is hoofdzaak met zuivelbereiding op de fabrieken (oude veeteeltgebied). In de Wouden vindt men zandgrond, veenpolders en dalgrond met veel gras en weinig bosch. Naast rundvee houdt men veel varkens en pluimvee (jonge veeteeltgebied). Het pachtbedrijf is in F. overheerschend; men zie tabel II.

De pachtvoorwaarden laten vaak te wenschen over. Een ander euvel is, dat veel eigenaren buiten de provincie wonen. De welvaart van den Frieschen boer is lang zoo groot niet als zijn forsche huizinge zou doen verwachten; hetzelfde geldt voor zijn arbeiders en knechten. Ingrijpende veranderingen ondergingen zoowel landbouw als veeteelt in de laatste 100 jaar. Ontginning van woesten grond, drooglegging van veenpolders en van enkele meren in de kleistreek, veenafgraving, inpoldering van boezemland, ruilverkaveling enz. vergrootten de oppervlakte der cultuurgronden. (In 1925 kwam nog 14% van den bodem voor ruilverkaveling in aanmerking!) Toepassingen van de landbouwwetenschappen en onderwijs verhoogden de gemiddelde opbrengsten. Er kwamen Rijkslandbouwwinterscholen in Leeuwarden en Drachten, een Rijkszuivelschool in Bolsward, lagere landbouwscholen te Oldeberkoop, Metslawier en Bolsward (deze is Kath.) en een lagere tuinbouwschool in Berlikum; verder worden elk jaar algemeene cursussen in verschillende onderdeelen in diverse plaatsen georganiseerd. Organisatie, speciaal coöperatie (o.a. tabel IV), bracht den boeren belangrijke voordeelen. Genoemd worde hier de Friesche Mij. van Landbouw, op initiatief der Prov. Staten opgericht in 1852, met in 1932 4763 gewone, 1447 buitengewone leden en 15 ledenvereenigingen. In 1933 bestonden in F. 108 Coöp. landbouwcredietinstellingen en 123 andere landbouwcoöperaties. Bouwland ging sterk in grootte achteruit; grasland meer vooruit; tuinbouw kwam op.

Veeteelt. Voor de veestapel in F. in 1921 zie tabel III. De mechaniseering van het bedrijf was hier sterker dan bij den landbouw; zoo ging de zuivelbereiding vrijwel geheel naar de fabriek. Maaiinachines, zwadkeerders, hooischudders, zij-aanvoerharken zijn thans algemeen.

Rundvee (zie tabel III en → Friesch-Hollandsch rundvee). Succesvol werk is en wordt nog steeds gedaan tot verbetering van den stapel. Deze arbeid is geconcentreerd in Leeuwarden. Een gemak is, dat men maar met één ras te doen heeft, nl. het (zwartbonte) Friesche. Het Friesch Rundvee-Stamboek gaf de volgende cijfers: in 1925: 15.012 ingeschreven koeien, gemiddelde melkopbrengst per jaar: 4505 kg, gem. vetgehalte 3,54%, gem. boteropbrengst 173 kg; dit vee vormde toen ongeveer 12% van den stapel. Over de heele wereld is Friesch Stamboekvee en zijn nakomelingschap thans te vinden. Een Provinciale Commissie voor de Veefokkerij organiseert stierenkeuringen en steunt plaatselijke fokvereenigingen.

Zuivelbereiding. Boter- en kaasbereiding (de eerste het geheele jaar, de tweede vnl. in den zomer) is in de weidegebieden al heel oud en evenlang hoofdzaak; in de andere gebieden was ze lang bijzaak. Ook de uitvoer is al lang van beteekenis: vgl. Harlingen, 1841, uitvoer 8.000.000 kg boter. In het laatst der 19e eeuw werden door vsch. oorzaken ingrijpende veranderingen noodzakelijk. Een der voornaamste was wel de groeiende concurrentie op de buitenlandsche, speciaal Londensche, markt, waar eerst Deensche boter, later ook die uit Eng. dominions verscheen. De bereidingswijze in F. was verouderd. Daarnaast knoeide de handel met het Friesche product. Door een en ander werd de afzet kleiner, met achteruitgang en zelfs ondergang van vele veehouders als gevolg. De crisis deed naar nieuwe wegen omzien. Men stelde in Denemarken een onderzoek in. Al spoedig bleek, dat nieuwe methodes op de boerderij niet goed toegepast konden worden. Oprichting van fabrieken werd noodzakelijk; in 1879 werd de eerste particuliere, in 1886 de eerste coöperatieve fabriek geopend. Zoo’n vlucht nam deze verandering, dat nu vrijwel geen boerenboter en -kaas meer op de markt komt en F. alleen fabrieksproducten levert. De fabriek heeft in de heele prov. veeteelt met zuivelbereiding tot hoofdbron van inkomsten gemaakt. Wijl de fabrieken rechtstreeks of via een eigen gemeenschappelijke verkoopsorganisatie (de Friesche Coöp. Zuivelexportvereeniging) aan de afnemers leveren, zijn daardoor de vele dorpsche weekmarkten, die hun beteekenis dankten aan den zuivelhandel, verdwenen. Tabel IV geeft den stand der zuivelfabrieken in 1926.

Door de betere bereiding, de oprichting van het Botercontrôlestation (1901), de verplichting om uit te voeren boter en kaas van het Rijksmerk te voorzien en andere maatregelen werd de kwaliteit der producten weer uitmuntend, de goede naam hersteld; een deel der buitenlandsche markt heroverd. Evenwel de concurrentie bleef, nam zelfs toe.

Naar schatting gaven in 1926 225.000 melkkoeien, toebehoorende aan 23.000 boeren, 85 millioen kg melk, d.i. gemiddeld 3777 kg; het vetgehalte van de aan de fabrieken geleverde melk was 3,39%. De fabrieken bereiden daaruit 17½ millioen kg boter en 51 millioen kg kaas. Consumptiemelk en zuivelproducten brachten naar schatting op 80 millioen gld., ongerekend de 10% karnemelk en de wei, die voor het vee gratis aan de boeren werd afgestaan. De fabrieksmelk (ong. 96% van de totale hoeveelheid) werd voor 85% voor boter en kaas aangewend, voor 10 à 11% voor gecondenseerde melk en melkpoeder. Van alle Ned. boter kwam 22% uit F., van alle kaas 40%. De → Friesche nagelkaas beteekent weinig meer; hoofdzaak is Goudsche en Edammer, ook buitenlandsche soorten; de vettere soorten krijgen steeds meer de overhand. Wat de positie van F. onder de exporteerende landen betreft, in 1928 leverde het 2% van den totalen wereldboteruitvoer en ruim 11% van den kaasuitvoer; voor het laatste artikel werd het alleen door Nieuw-Zeeland en Canada overtroffen. De uitvoer, zoolang voor het gewest van groot belang, lijdt thans ernstig onder het autarkisch streven van zoovele staten. In 1932 waren Duitschland, België en Engeland de grootste boterafnemers; kaas namen vooral Duitschland, België, Frankrijk, Engeland, Spanje en de Ver. Staten. De condensindustrie leverde vnl. aan Engeland en Frankrijk; melkpoeder ging naar Duitschland, Frankrijk, België en Engeland.

Paarden (zie tabel III en → Friesch paard). In F. komen voor het Friesch paard en Bovenlandsche paarden (Oldenburger en Oost-Friesch ras), waarvoor stamboeken zijn aangelegd.

Varkens (zie tabel III). De teelt is sinds 1921 nog vooruitgegaan, met name op de zandgronden: in 1932 werden ruim 150.000 geteld. De buitenlandsche (speciaal Engelsche) vraag naar varkensvleesch had daar grooten invloed op. Men kweekt zouters of baconvarkens (gewicht ong. 90 kg) en vette varkens (ong. 150 kg). Het Veredeld Duitsch Landvarkenras, waarvoor een stamboek is opgericht, is het best hiervoor geschikt. Het Friesche ras is verdwenen. Er is groote export van varkensvleesch.

Schapen (zie tabel III en → Friesch schaap). F. is de 2e provincie wat het aantal schapen betreft. Men houdt hier het Friesche schaap, Lincolnschaap (meer vleesch) en Texelsche schaap (betere lammeren); van elk wordt een stamboek gehouden. Er is groote export van schapen- en lamsvleesch.

Geiten (zie tabel III). Geiten worden veel door arbeiders gehouden, vnl. in de bouwstreken, voorzoover deze niet in staat zijn een koe te houden. Een Friesche Bond van Geitenfokvereenigingen maakt sedert 1918 propaganda voor de geitenverbetering.

Pluimvee (zie tabel III). In het begin der 20e eeuw nog in treurigen staat, is de pluimveeteelt vooral door organisatie nu van groot belang geworden. In 1903 werd de eerste coöp. eierveiling in Ned. opgericht en wel te Leeuwarden; in 1932 werden hier aangevoerd 2.097.644 kg. De bedoeling, nl. verbeterde afzet, is ten volle bereikt, ook omdat sedert 1912 hoenders verkocht worden. Jaarlijksche keuringen leiden tot betere rassen. Uitvoer van pluimveeteeltproducten vindt plaats naar Duitschland en Engeland.

Veehandel. Deze is van ouds zeer belangrijk. De handel met vreemde landen gaat sedert geruimen tijd al achteruit door vrees voor veeziekten en niet minder door het autarkisch streven van vele staten. Frankrijk, België, Spanje en Italië zijn de belangrijkste afnemers. Wat er op de markten omgaat, maakt tabel V duidelijk. Huiden en vellen worden ook veel uitgevoerd.

Landbouw (zie tabel I). Bij de gewassen vallen beduidende verschuivingen op te merken. Achteruit gingen: boekweit, vrijwel verdwenen, waaraan de stijging der volkswelvaart niet vreemd is; koolzaad, in 70 jaren tot op 1/50 gedaald, waaraan o.m. de concurrentie van tropische gewassen schuldig is; granen, vooral rogge, die eveneens tegen buitenlandsche mededingers niet voldoende opgewassen waren. Deze achteruitgang bewerkte hier en elders een landbouwcrisis (1877’95). Een deel van het bouwland werd toen omgezet in grasland. Daarentegen gingen andere gewassen vooruit. Toenemende bevolking in Ned. en omgeving, modem verkeer, dat beter, goedkooper, grooter, sneller en veiliger vervoer bracht, kunstmeststoffen, bodemonderzoek, selectie van zaaizaad, bestrijding van plantenziekten, onderwijs zijn enkele oorzaken, die dezen vooruitgang brachten. Vooral de consumptie-aardappel profiteerde ervan: de bebouwde opp. steeg van ruim 9000 ha in 1855 tot mim 15.000 ha in 1925, de opbrengst per ha over diezelfde jaren van 120 tot 270 hl. De opbrengst was in 1925 bijna 900.000 gld. Een nieuw gewas hier is de suikerbiet; de verbouw is van beteekenis. In Franeker is een bietsuikerfabriek. In 1932 was van de bebouwde opp. 49% bestemd voor aardappelen, 28% voor granen, 6% voor peulvruchten, 5% voor suikerbieten, 5% voor groenvoedergewassen.

Tuinbouw. Deze gaat vooruit. Voor oorzaken daarvan, zie onder landbouw. Alle onderdeelen vindt men in F., met name warmoezerij en fruitteelt, eerst vooral rond Leeuwarden, te Berlikum en te Armaparochie, thans over de heele prov. De voorn. gewassen zijn vroege aardappelen (o.m. Eersteling, veel export naar het buitenland), koolrapen, wortels, fijne groentes, kruisbessen, zwarte bessen, appelen en peren. De glascultuur breidt zich steeds uit; het belangrijkste gewas hier is de tomaat, met vee export naar Eng. De bloemisterij beteekent nog niet veel. Er zijn een paar sierplanten- en vruchtboomenkweekerijen. De handel in tuinbouwgewassen spreekt uit tabel VI. Bij de opbrengsten zijn enkele landbouwgewassen, als aardappelen, peulvruchten, koolsoorten e.a., inbegrepen.

Veenderij. Vergeleken met vroeger beteekent de veenderij weinig meer. De turf is verdrongen door andere brandstoffen. Alleen op het platteland is nog eenige afzet voor huisbrand. Geregeld blijft men jaarlijks met overschotten zitten.

Visscherij. Ook dit middel van bestaan is sterk achteruitgegaan. De binnenvisscherij levert o.m. paling op de meren en IJselmeer. Er is nog eenige export naar Londen en enkele andere markten.

De zeevisscherij beteekent niet veel meer. Sedert de afsluiting der Zuiderzee gaan de zeevischomzetten in Harlingen vooruit. In 1933 waren de besommingen voor Waddenzee- en IJselmeervisch 272.000 gld., voor Noordzeevisch 3500 gld. Haring en ansjovis namen daarvan 257.000 gld. voor hun rekening. De nettenbreierijen zijn achteruitgegaan.

Industrie. Met uitzondering van de zuivelbereiding en de daarmee verband houdende machine-industrie beteekent de fabrieksnijverheid weinig, is bijgevolg het aantal fabrieksarbeiders hier ook gering. In Noordwolde is rietmeubelindustrie, in enkele steden houten-meubelfabricage. De vele werven uit den tijd der houten schepen zijn vrijwel alle verdwenen; hier en daar is een weinig ijzeren-schepenbouw. Bekend zijn de schaatsenfabrieken in IJlst en Akkrum. De vroegere bloeiende wagenmakerijen (glazenwagen, sjees, bolderwagen) zijn ook achteruitgegaan. Bekend is het Friesche aardewerk met zijn groene en gele kleur en ribbelingen; de omzetten zijn niet groot. Op de klei bij Harlingen en Franeker zijn steen- en pannenbakkerijen. De goud- en zilversmeden zien, met het langzaam verdwijnen van de Friesche kleederdrachten, ook hun zaken achteruitgaan.

De oude „Grietenijen” van Friesland (nu zijn het gemeenten). 1. Oostdongeradeel. 2. Westdongeradeel. 3. Kollumerland. 4. Dantumadeel. 5. Ferwerderadeel. 6. Achtkarspelen. 7. Tietjerksteradeel. 8. Leeuwarderadeel. 9. Het Bil(d)t. 10. Barradeel. 11. Franekeradeel. 12. Menaldumadeel. 13. Wonseradeel. 14. Hennaarderadeel. 15. Baarderadeel. 16. Idaarderadeel. 17. Smallingerland. 18. Opsterland. 19. Aengwirden. 20. Haskerland. 21. Utingeradeel. 22. Rauwerderhem. 23. Wijmbritseradeel. 24. Hemelumer-Oldephaert. 25. Gaasterland. 26. Doniawerstal. 27. Lemsterland. 28.Weststellingwerf. 29 . Schoterland. 30. Ooststellingwerf.

Handel en verkeer. Voorzoover niet besproken, volgt hier nog een en ander over handel en verkeer. Had F. vroeger een behoorlijk aandeel in de Ned. koopvaardijvloot, die tijd blijkt definitief voorbij te zijn. De rechtstreeksche buitenlandsche handel vindt alleen nog plaats over → Harlingen; de IJselmeerhavens zijn als zoodanig „villes mortes”; de → Lemmer en → Stavoren hebben voor de interprovinciale scheepvaart beteekenis. De Friesche uitvoer over Harlingen wordt vnl. gevormd door zuivelproducten en aardappelen, ingevoerd worden steenkool, hout, kunstmest, krachtvoer en basalt. Zie verder → Harlingen. Ook wordt nog naar het buitenland verzonden via Amsterdam en Rotterdam. Leeuwarden en Sneek zijn belangrijke centra voor provinciale waterwegen. Het verkeer te water is nog altijd het belangrijkst; de vrachtauto is evenwel een geduchte concurrent, die met name de kleine binnenscheepvaart aan het verdringen is. De groote vaarwegen zijn tevens onderdeel van den belangrijken handelsweg Amsterdam — Groningen, nl.

1° Harlinger Trekvaart — Dokkumer Ee en Diep;
2° Stavoren — Morra, Fluessen, Heegermeer — Jeltesloot — Sneekermeer — Grouw — Ee — Bergumermeer — Kolonelsdiep;
3° de Lemmer — Rijn — Tjeukemeer — Scharsterrijn — Langweerder Wielen — verder als 2.

De groote spoorlijnen zijn:

1° Harlingen — Groningen — Duitschland over Franeker — Leeuwarden;
2° Leeuwarden — Stavoren over Sneek met veer voor personen en goederen naar Enkhuizen;
3° Leeuwarden — Zwolle over Heerenveen — Wolvega.

Een spoorlijn is geprojecteerd over den afsluitdijk, die een veel kortere verbinding met N. Holland zal brengen; reeds is er een belangrijk autoverkeer. Verder zijn er locaalspoor- en tramwegen, die thans noodlijdend zijn.

Merkwaardig is in dit gewest met zijn vele wateren de groote vlucht van het autobusverkeer. Vgl.: op Leeuwarden bestonden in 1933 ong. 50 personendiensten, die ruim 600 maal per week de stad bezochten, en daarnaast bijna 250 vrachtautodiensten. Waar de aanleg van spoor- en tramwegen in het verleden in deze prov. altijd afstuitte op de hooge aanleg- en onderhoudskosten, heeft de autobus nu menige afgelegen plaats uit haar isolement verlost en goede, snelle en correspondeerende verbindingen gebracht.

Vreemdelingenverkeer. F. trekt weinig vreemdelingen, terwijl er veel te genieten valt. Alleen de vele meren en plassen met hun eenig natuurschoon trekken ook menigen niet-Fries. Sneek en Grouw zijn de middelpunten van watersport en -toerisme.

G) Friesche vlag en wapen. Wapen: in blauw twee gaande (rechtuitziende), onder elkaar geplaatste, geheel gouden leeuwen, vergezeld van zeven liggende gouden blokjes of turven.

Vlag: in blauw drie witte rechter schuinbalken, beladen met zeven roode plompebladeren of (meerbladeren), geplaatst twee, drie en twee.

Lit.: Schutting, Ned. (1915); Faber, Geologie van Ned. (1933); Botke, Fen Fryslân’s Groun (1922); Molengraaff & van Waterschoot van der Gracht, Niederlande, Handb. Regionale Geologie; Volkstelling 1930 (deel Kerkelijke Gezindte, Uitgave Centr. Bureau v. d. Statistiek); Prov. Almanak van Friesland (1934); Beekman, Ned. als Polderland (1932); Verslagen v. d. toestand der prov. F.; id., Kamer van Koophandel en Fabrieken voor F.; id., Friesche Mij. van Landbouw; Catalogus Prov. Landbouwtentoonstelling Leeuwarden (1927); Tschr. voor Econ. Geogr. (1928, 1929 en 1931). van der Meer.

II. A) Profane geschiedenis. Voor geschiedenis tot aan Karel den Grooten, zie → Friezen.

Door Karel den Grooten werd ook F. tusschen Lauwers en Wezer onderworpen. Het land werd ingedeeld in gouwen, waarover graven werden aangesteld. Karel liet het → Friesche recht codificeeren. De Friezen beriepen zich later steeds op het „Vrijheidsprivilege van Karel den Grooten” om de → Friesche vrijheid tegenover het buitenland te handhaven, doch dit stuk is eerst in de 13e eeuw gemaakt. Tegen het midden der 9e eeuw vestigden de Friezen zich ook ten N. van de Eider en zoo ontstond → Noord-Friesland, dat zich gescheiden van het stamland ontwikkelde. Bij het verdrag van Verdun (843) behoorde F. bij Midden-Francië, sinds 870 (Meersen) gedeeltelijk bij West- en gedeeltelijk bij Oost-Francië, doch sinds 925 definitief onder de Duitsche kroon. De Noormannen hebben er veel geplunderd en omstreeks 850 tot 885 bezaten zij er grondgebied in leen van de Frankische vorsten, o.a. Kennemerland. Daarna ontwikkelde zich uit Friesch gebied het graafschap Holland, terwijl het overige F. voor een groot gedeelte onder de → Brunonen als graven kwam te staan.

Na het verdwijnen van de Brunonen (1089) was F. weldra aanleiding tot voortdurenden twist tusschen de biss. van Utrecht en de graven van Holland, terwijl de Friezen zelf hun vrijheid wilden handhaven en geen heer boven zich erkenden dan den keizer. West-Friesland werd echter door Floris V definitief onder het gezag van de Holl. graven gebracht. Sindsdien omvatte F. slechts het gebied van de Zuiderzee tot aan de Wezer. In F. ten O. van de Lauwers kreeg de stad Groningen steeds meer macht over de Friesche Ommelanden [→ Groningen (prov.)], terwijl ten O. van den Dollart het Friesch gebied zich ontwikkelde tot het graafschap → Oost-Friesland.

F. tusschen Flie en Lauwers, dat verder bedoeld wordt, was een land van vrije boeren, terwijl de handel niet zooveel beteekende. De steden hadden vooral belang als marktplaats voor de omgeving, terwijl de stad Stavoren, juist om den buitenlandschen handel, steeds meer naar Holland georiënteerd was. Bij gebrek aan centraal gezag was er veel partijstrijd tusschen de groot-grondbezitters. De abten van de vele kloosters, ook groot-grondbezitters, konden aanvankelijk dikwijls vrede stichten, doch later deden zij ook steeds meer mee aan den partijstrijd, naar de partijschappen die der → Schieringers en Vetkoopers genoemd. De Friesche landvrede-bond van de → Upstalboom nam het F. tusschen Flie en Lauwers waarsch. eerst in de eerste helft van de 14e eeuw in zich op,doch toen men probeerde er een bond tegen de graven van Holland van te maken, mislukte dat. Intusschen probeerden deze Holl. graven hun gezag te vestigen in F. tusschen Flie en Lauwers, doch alleen Stavoren was dikwijls in hun bezit. Willem IV sneuvelde 26 Sept. 1345 bij Wams tegen de Friezen (Fryske Ljeaf-Frouwendei). Eerst hertog Albrecht van Beieren en zijn zoon Willem ondernamen weer groote tochten naar F. (1396, 1398 en 1399), doch het blijvend resultaat was weinig meer dan dat het lijk van Willem IV naar Holland kon worden teruggebracht (→ Focko Ukena).

In 1498 werd Albrecht van Saksen (→ Albr. III v. Saksen) door den keizer tot gubernator en potestaat over F. aangesteld en met het Saksische bestuur verdwijnt de Friesche Vrijheid (zie onder) en daarmee de anarchie, waarin het land door de onderlinge twisten steeds meer gevallen was. Vooral George van Saksen (sinds 1504) wist orde in den toestand te brengen (Saksische ordonnantiën). Een groot nadeel was, dat nu het Friesch als ambtelijke taal verdween. De Friezen bleven ontevreden om het verlies van hun vrijheid en de zware lasten. Onder leiding van → Jancko Douwama en Sicko Galema riepen zij Karel van Gelre te hulp. George van Saksen kon zich toen niet handhaven en verkocht in 1515 zijn rechten op F. aan Karel V van Habsburg. Tot 1523 duurde er de strijd tusschen Karel V en Karel van Gelre. Toen evenwel bleek, dat ook Karel van Gelre voor eigen macht streed en niet voor de Friesche vrijheid, onttrokken vele Friezen zich aan den strijd, o.a. → Groote Pier. In 1523 werd Karel V als heer van F. erkend. Ook de regeering van Karel V en zijn zoon Philips II bleef voor F. een vreemdelingenheerschappij en het gewest deelde verder in hoofdzaak de geschiedenis der Ned. gewesten.

In 1579 onderteekende F. de Unie van Utrecht. In 1584 werd → Willem Lodewijk (van Nassau) stadhouder. Tot 1747 had F. dikwijls met Groningen en Drente, een eigen Oranje-vorst tot stadhouder (→ Nederland, sub Geschiedenis), nl. Willem Lodewijk (1584-1620), Ernst Casimir (1620-’32), Hendrik Casimir I (1632-’40), Willem Frederik (1640-’64), Hendrik Casimir II (1664-’96), Jan Willem Friso (1696-1711) en Willem IV (eerst onder voogdij van Maria Louise of Marijke-moei). De bevoegdheden van den Frieschen stadhouder waren veel meer beperkt dan die van den Holl. stadhouder.

In 1795 kwam overal de centralisatie van den eenheidsstaat in de plaats van het federalisme. F. werd daarna als gewest opgeheven en deels bij het departement van de Eems, deels bij dat van den Ouden IJsel ingedeeld. In 1801 werd F., nu met Ameland en Schiermonnikoog, als eenheid hersteld en in 1814 als provincie in het koninkrijk der Nederlanden opgenomen. Daan Fockema verdedigde nog tevergeefs het federalistisch beginsel. Ca. 1875 ontstond een zware crisis door de concurrentie van den buitenlandschen landbouw en zuivelproducten, die duurde tot het einde der eeuw. Het socialisme nam er sterk toe onder leiding van O. Stellingwerf, Domela Nieuwenhuis en later van P. J. Troelstra. Zie ook → Friesche Beweging.

Lit.: G. A. Wumkes, Bodders yn de Fryske Strüd (1926) ; P. Boeles, F. tot de elfde eeuw (1927) ; C. Borchling en R. Muuss, Die Friesen (1931); G. A. Wumkes, Paden fen Fryslan (2 dln. 1932, 1934). Sinds 1933 verschijnen in het tijdschrift „Frisia” de Histoaryske Opstellen van D. Kalma en sinds 1934 H. van der Wielen, F. door de eeuwen heen (in afl.). Ydema.

B) Godsd. geschiedenis. Voor de eerste prediking van het Christendom onder de Friezen zie men het art. → Friezen (sub Kerstening).

In het tegenwoordige F. is de eerste, die na S. Bonifatius’ vermoording blijvende Christenheden stichtte, de H. Liudger, zelf een Fries, later bisschop van Munster, ✝ 809. Na de Noormannenperiode volgde ras de algeheele bekeering. F. telde in de M.E. 25 abdijen van Benedictijnen, Cisterciënsers en Premonstratensers en men kan zeggen, dat het deze monniken zijn, die F. bewoonbaar gemaakt hebben. Doch behalve de zorg voor dijken, landerijen en wegen, landbouw en veeteelt, ging hun vóór alles het geestelijk heil der bewoners ter harte: zij stichtten en bedienden kerken en kapellen; uit priorijen, uithoven en andere afzetsels der abdijen ontstonden parochies; in de herhaalde veeten wordt het vredestichtend optreden der abten herhaaldelijk genoemd en geroemd; onderwijs, wetenschap en beschaving gingen van de kloosters uit. Friezen namen roemrijk deel aan de Kruistochten, aan de bedevaarten naar Home en S. Jacob van Compostella; tal van Friesche namen komen voor op de studentenlijsten van Parijs, Bologna en Oxford.

In de latere M.E. treedt verval in. Het aantal geestelijken, die niet in celibaat leefden, was in F. bijzonder groot; de kloosters verloren hun vroegeren ijver, vervielen tot weelde en ongebondenheid en mengden zich hartstochtelijk in de onophoudelijke burgertwisten (→ Schieringers en Vetkoopers). Ofschoon de oorzaken, waarom de Reformatie (vooral na 1580) in F. zoo spoedig en volledig het oude geloof verdrong, niet volledig onderzocht zijn, liggen zij voor een deel zeker wel in het bovengenoemde, al had daarop de fanatieke ijver van stadhouder Willem Lodewijk ook grooten invloed.

In de M.E. behoorde F. tot het Utrechtsche diocees. Bij de kerkelijke organisatie van 1559 werd het een apart bisdom Leeuwarden, doch de eerste bisschop Remigius → Driutius kon zelfs, door de tegenwerking zoowel van de Staten van F. en de stadsregeering van Leeuwarden als van de abdijen, nooit bezit nemen van zijn zetel. Zijn opvolger Cunerus → Petri (1569-’78) werd door het intusschen Geus geworden bewind gevangen genomen en uit het land verwijderd. Tijdens de dan volgende periode van plakkaten en verdrukking onder de Republiek hebben in het geheim rondtrekkende priesters de kleine resten van het Katholicisme in F. trachten staande te houden.

Sinds de 19e eeuw is het Katholicisme in F. wel verstevigd, maar weinig in aantal toegenomen. De onkerkelijkheid onder de andersdenkenden is er zeer groot en het schijnt, dat de verhuizing van vele Katholieken naar elders de toeneming van het Katholicisme in F. tegenhoudt. Wat den tegenwoordigen stand aangaat, de volkstelling 1930 gaf voor F. de vlg. cijfers (de tusschen haakjes geplaatste zijn die voor het Rijk): Ned. Herv. bijna 42% (34), Geref. Kerken 22% (8,6), Kath. bijna 7% (36,4), Doopsgezind ruim 3% (0,7), andere Prot. godsdiensten samen 2% (3,7). Ruim 23% (14,4) der bevolking was onkerkelijk; in 14 gem. was dit cijfer hooger dan 25. Alleen in de prov. Noord-Holland is de onkerkelijkheid grooter (ruim 28%) In 1 gem. is meer dan 30% Kath.; in 4 gem. meer dan

20%; in 9 gem. is meer dan 10% Kath.; in 28 gem. minder dan 10% Kath. ; in 5 hiervan is het aantal Kath. 10 of minder. De meeste Kath. wonen in het Z.W.; vgl. Bolsward 33,5%, Doniawerstal 24,5%, Workum 22,8%, Gaasterland 20,9%, Sloten 17,3%, Sneek 14%, Wijmbritseradeel 13,8%; verder moet genoemd worden Ameland met 25,5%.

Lit.: Over de godsd. gesch. van F. bestaat geen afzonderlijk werk. Talrijke verspreide gegevens en onderzoekingen zijn te vinden in het Arch. v. h. Aartsbisd. Utrecht (zie het register) en in de in Duitsche en Ned. tijdschriften (o.a. De Vrije Fries) verschenen opstellen van dr. H. Reimers, Protestantsch pastor te Spikeroog (Oost-Friesche Waddeneil.), die zeer waardeerend en objectief over Kath. zaken schrijft. Verder raadplege men de oude kronieken van Beninga en Ubbo → Emmius; Moll, Kerkgesch. v. Ned.; Blok, Verspr. Studiën (De Friezen te Rome, Friesche toestanden in de M.E.); Coppens, Kerkgesch. v. N. Ned. Voor de godsd. gesch. minder bruikbaar is V. d. Wielen, Friesland door de eeuwen heen, dat aan het verschijnen is. Schr. toont te weinig besef van de beteekenis van het Christendom voor F.

Gorris/v. d. Meer. III. Friesche Vrijheid. Sinds de → Brunonen had Friesland geen graven meer, uitgezonderd de korte periode van Willem I van Holland. Het leenstelsel werd daardoor in zijn ontwikkeling gestuit, een feodale adel kon er niet ontstaan en reeds in de 12e eeuw is de onvrijheid er verdwenen. De Friezen zeiden, dat zij geen heer boven zich erkenden tenzij den keizer. Tegenover den vreemden indringer, die Friesland onder zijn heerschappij wilde brengen, vochten zij voor hun Friesche Vrijheid, doch bij gebrek aan een centraal gezag heerschten er in het land zelf voortdurend onderlinge twisten, zoodat de Friesche Vrijheid in anarchie ontaardde. Hierdoor was het voor Albrecht van Saksen-Meiszen niet moeilijk om het land te maken tot een landsheerlijken territoriaal-staat (1498). In Oost-Friesland was de Friesche Vrijheid reeds in 1464 verdwenen.

Ydema. IV. Friesche Beweging, beweging onder de Friezen tot behoud en versterking van het Friezendom, met name van het nog aanwezige Friesch-eigene er in [zie in dit artikel: II (Gesch., profaan) en V (Friesche taal); verder → Friezen; Noord-Friezen; OostFriezen]. Dit doel willen zij bereiken eveneens langs den weg van het Friesch-eigene, bijv. door middel van de eigen taal, die dan de plaats dient te hebben, waarop zij recht heeft; verder door belangstelling en liefde te wekken voor ander eigen geestelijk bezit als volkskarakter, praehistorie en geschiedenis, letterkunde, folklore, zeden en gewoonten, enz.

Als beweging, d.w.z. georganiseerde actie (enkelingen, die hetzelfde nastreefden, waren er voorheen ook reeds), dagteekent de F.B. uit het begin der 19e eeuw en dankt voor een belangrijk deel haar ontstaan aan de Franeker hoogeschool (Wassenbergsche Renaissance). Het jaar van de feesten ter eere van den dichter Gysbert → Japiks, 1823, wordt gewoonlijk als geboortejaar genoemd. Men ging zich rekenschap geven van het Friezendom eens en toen. Veel bleek verloren of bijna verloren. Op de eerste plaats vroeg de toestand der „memmetael” gezamenlijke verdediging: 1827 → Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde (later zuiver wetenschappelijk geworden), 1844 → Selskip for Fryske Tael en Skriftekennisse. De geheele 19e eeuw bleef de taal doel der F.B. Haar geest was vrijzinnig en anti-godsdienstig (Waling → Dykstra). Na 1900 gaat ook het kerkelijk deel der provincie meedoen: 1908 → Kristlik Selskip for Fryske Tael en Skriftekennisse, 1917 → Roomsk Frysk Boun. In 1915 valt het eerste merkwaardig optreden der Jongfriezen (→ Jong-Friesche Beweging). Zij vooral betrekken het geheele Friezendom in hun actie; daardoor wordt een essentieele overgang in de F.B. bespoedigd: taal geen doel meer, maar middel. Felle en deels gerechtvaardigde aanvallen richten zij op wat tot dan literair en sociaal gepresteerd is: spottend heet dat: „taelbif ordering mei lange pipen - en efternei dounsjen” (taalbevordering met lange pijpen en na afloop bal). Hun organisatie begint onder den naam JongFryske Mienskip. Ook van buiten het gewest komt steun: → Boun fen Fryske Selskippen buten Fryslan en de samenwerkende onderscheidene studentenorganisaties. Van de andere vereenigingen zij nog genoemd de → Upstalboom. De vsch. organisaties werken thans dikwijls vruchtbaar samen; 15 à 20 jaar geleden ware dat ondenkbaar geweest. De F.B. kan op meerdere resultaten bogen, vooral op taalgebied. De minachting t.a.v. het Friesch vermindert; eveneens het uit menschelijk opzicht niet-gebruiken der taal, waar dat overigens vanzelfsprekend zou zijn. Friesche preeken in Prot. kerken zijn niets ongewoons meer. De F.B. bewees, dat de taal geschikt is „voor roman en drama, voor lied en kunstgezang, voor sprookje en vertelling, voor fabel en epigram, voor redevoering en predikatie, voor psalm en liturgie, voor vrome meditatie en wetenschappelijk betoog” (Gosses, De F.B., 1931). De F.B. is nog verre van algemeen, al vindt ze haar aanhangers in alle lagen der bevolking; langs den boerenstand, verreweg de grootste groep in Friesland, gaat ze nog grootendeels heen. Intellectueelen vnl. hebben nu de leiding. Op de 400.000 Friesch sprekenden zal het totale ledental der bovengenoemde „selskippen” de 5.000 niet overschrijden. Natuurlijk bestrijkt de F.B. een veel grooter getal. Van de meest op den voorgrond tredende leiders mogen genoemd worden: uit de 19e eeuw: H.S. Sytstra, T.R. Dykstra, Waling Dykstra, O. H. Sytstra (ook na 1900), in de 20e eeuw: ds. S. Huismans, D. Kalma, dr. G. A. Wumkes, alsook E. B. Folkertsma.

Hier worde genoemd het contact met de Duitsche Friezen, wat vooral spreekt uit de GrootFriesche Congressen: 1925 te Jever (Oost-Friesland), 1927 te Leeuwarden, 1930 te Husum (Sleeswijk).

Letterkunde (Friesch: Skriftekennisse).Laat men de wetensch. werken buiten beschouwing, dan blijkt van de lange rij geschriften, de laatste honderd jaar verschenen, het literair gehalte zeer uiteenloopend te zijn. Veel proza en poëzie, met name van vóór 1916, kan den toets van een zelfs slappe critiek niet doorstaan en geeft een wel zeer onjuisten indruk van de Friezen en het Friesch. Toch had dit werk wel sociale waarde: het schonk het eenvoudige volk naast aangename, hoewel grove verpoozing belangstelling en liefde voor de moedertaal. Nog komt van dit genre genoeg uit; daarnaast echter heeft de invloed van de F.B. wel zoo gewerkt, dat thans ook menig, zoowel oorspr. als vert. geschrift van de pers komt, dat op hoog literair peil staat. Nu vervalt men soms in een ander uiterste, nl. dat boeken voor het gewone volk te hoog gaan. Meerdere gedeelten van den Bijbel zijn overgezet, eveneens de Navolging. Er is een vereeniging: De Fryske Bibleteek, die zich de uitg. van goede Friesche werken ten doel stelt. De Fryske Librije beoogt goede volksschriften het licht te doen zien. Merkwaardig groot is onder al deze werken het aantal tooneelstukken.

Men zou hieruit willen opmaken, dat de Fries een bijzondere voorliefde voor het tooneel bezit, wat ook geldt inzake den zang, want menige zangbundel beleefde meerdere herdrukken. Met name onder de vroegere tooneelstukken bevonden zich heel wat draken.

Het is vrijwel ondoenlijk, hier schrijvers en hun werken te noemen. Een volledige samenvattende studie bestaat nog niet. We verwijzen naar D. Kalma, Fryske Skriftekennisse 1897-1925 (2 dln. 1928-1931) en G. A. Wumkes, Bodders yn de Fryske Striid (1926) en id., Paden fen Fryslan (2 dln. 1932). Naast de vele vereenigingsperiodieken mogen hier twee weekbladen genoemd worden: → Sljucht en Rjucht en → It. Heitelân.

Onderwijs. Een der idealen van de F.B. is: Friesch lezen en schrijven, waar Friesch gesproken wordt. Om dit te bereiken, dient men vooral met de jeugd te beginnen. Tot 1900 was geen Friesch op de lagere school gegeven. Kort daarop werd deze zaak aangepakt door het Selskip for Fr. Tael en Skriftekennisse. Leerboekjes verschenen. De Staten gaven subsidie; een onderwijsfonds werd gesticht. Onderwijzers kregen gelegenheid een diploma te behalen. Toen werden cursussen voor de kinderen ingesteld buiten de gewone schooluren. Zoo is het nog, hoewel de F.B. ijvert voor onderwijs in het Friesch tijdens den gewonen rooster. Het begin was kalm; nu zit er meer schot in; zoowel op openbare als bijz. scholen wordt les gegeven. Het centrale lichaam voor de regeling is de Algemiene Kommisje for Frysk Underrjucht. Het werk wordt belemmerd door tekort aan middelen, al ontvangt het het leeuwendeel van de jaarlijksche subsidie van 7.000 gld., die de Prov. Staten verleenen. Voor een richtige besteding dezer gelden stelden zij den Frieschen Onderwijsraad in. Voor volwassenen worden studie- en vacantiecursussen georganiseerd. Sedert 1930 is te Groningen een Friesch lectoraat; sedert 1934 te Amsterdam een professoraat; Utrecht zal spoedig volgen.

van der Meer.

V. Friesche taal. Westgermaansch dialect, nauw verwant met het Angelsaksisch, waarmee het samen een aparte Westgermaansche groep vormt. Rond 450 trekken echter Angelen, Juten en Saksen van het continent naar Engeland, waardoor de banden met het F. slapper worden. Vanaf de 13e eeuw overgeleverd. Tot 1600 heet het Oudfriesch (eigenlijk zou het Middelfriesch moeten heeten) en daarna Nieuwfriesch. Het F. wordt verdeeld in: 1° Oostfriesch, dat tot de 17e eeuw tusschen Wczer en Louwers gesproken werd, doch nu alleen nog in het Saterland (op Wangeroog is het in het begin dezer eeuw verdwenen). 2° Middelfriesch, soms ook Westfriesch genoemd, tusschen Louwers en Vlie. 3° Westfriesch, ten W. daarvan, doch nu bijna in het Hollandsch-Frankisch opgegaan. 4° Noordfriesch, aan de Westkust van Sleeswijk en op de Halligen; dit gebied is waarschijnlijk pas in de 9e eeuw na Chr. Friesch geworden. 4° Eilandenfriesch, soms ook Noordfriesch geheeten, op de Geesteilanden, Helgoland, Amrum, Föhr en Sylt.

Het Middelfriesch en Westfriesch worden dus in Ned. gesproken. In het Ned. F. onderscheidt men:

1° Landfriesch; dit wordt hoofdzakelijk gesproken in de prov. Friesland benoorden de Tjonger. Het valt uiteen in a) Klaikersch, in het N.W. of in het kleigebied; b) Waldjersch, in het O. of in het Noordklei- en Woudengebied; c) Zuidhoeksch, in het Z.W.; dit dialect assimileert snel aan het Klaikersch.
2° Stadfriesch of stëdsk te Leeuwarden, Sneek, Bolsward, Franeker, Harlingen, Stavoren, Dokkum; Frankisch klanksysteem doch Friesche articulatiebasis (bijv. stemlooze uitspraak van v en z in anlaut), syntaxis (bijv. omgekeerde volgorde van twee infinitieven: dou hat dat wel laten kannen) en semantiek; deze stadsdialecten verschillen onderling heel weinig. Zij zijn ontstaan in de 16e en 17e eeuw, het Staversch misschien reeds vroeger, doordat de Friesche stedelingen de Hollanders gingen napraten.
3° Noordfriesch te Schiermonnikoog en Oost- en West-Terschelling, welke twee dialecten onderling verschillen. In Schiermonnikoog vallen bijv. r en l in anlaut voor de door vocaalbreking ontstane j weg: juocht en sjuocht i.p.v. rjucht en sljucht.
4° Zuidfriesch te Hindeloopen, dat een oudere periode vertegenwoordigt. De drie thans volgende groepen worden door sommigen als Hollandsch beschouwd; zij hebben echter nog Friesche relicten.
5° Strandhollandsch van Zandvoort tot Scheveningen, in sommige opzichten verwant aan het West-Noordbrabantsch, sterk aan de omgeving assimileerend.
6° Flevisch.
7° Westfriesch of Noordhollandsch, evenals het Stadfriesch een vermenging van Frankisch en F., reeds (vooral in het Z.) sterk verhollandscht, welk proces al in de M.E. na de afscheiding door de Zuiderzee begonnen is. Vsch. dialecten, bijv. het Groningsch, het Stellingwerfsch, de dialecten om de Zuiderzee en vrijwel het heele Holl.-Frankisch vertoonen nog enkele sporen van Friesche bijmenging (bijv. het bewaren der sk in anlaut). Dit komt doordat de Friezen in de M.E. eenmaal verder verbreid gewoond hebben of: door Friesche invasies.

Het oudste Friesch is overgeleverd in Oostfriesche rechtsbronnen (eind 13e eeuw). In het begin der 16e eeuw wordt het F. onder de Saksische regeering als officieele taal afgeschaft, het blijft dan echter nog wel in particuliere geschriften, contracten, acten en testamenten in gebruik. Pas door toedoen van Gijsbert Japiks is het weer een echte schrijftaal geworden.

Verwant met het Angelsaksisch, heeft het F. veel overeenkomsten met het Engelsch (wat dus niet op ontleening berust!) Beide hebben een klinkerverschuiving gemeen; bijv.: i.p.v. Ned. aa hebben F. en Eng. vaak ie (Ned. jaar, schaap; F. jier, skiep, Eng. year, sheep). Beide talen kennen een parallelle consonanten verschuiving: Ned. v. en z in anlaut zijn in het F. en Eng. f. en s (vgl. Ned. vallen, zacht; F. falie, sêft; Eng. to fall, soft); Ned. g is in het F. en Eng. vaak j (Ned. gisteren, regen; F. jister, rein; Eng. yesterday, rain); Ned. k is in het F. en Eng. vaak tsj (Ned. kaas, kaak, kerk, F. tsjiis, tsjeak, tsjerke. Eng. cheese, cheek, church). Zoo ook mist het Ned. woorden, die én het F. én het Eng. gemeen zijn; sleutel en linker, luiden in het Eng. key, left, en in het F. kaei, lofter. Het Friesch kenmerkt zich voorts nog door gedempte klanken, neiging tot tweeklanken, zelfs stijgende, langzaam tempo, vele assimilaties en syncopen (een en ander misschien een gevolg van de weeke articulatiewijze); verder door het pers. voornaamwoord v.d. 2e pers. meervoud: jimme, de meervoudige persoonuitgangen op o en het ontbreken van het ge-prefix bij het verleden deelwoord, enz. Het Friesch heeft evenzeer als het Saksisch elementen (doch slechts weinige) bijgebracht om het A. B. te maken. Voor eigenaardigheid van het Friesche accent, zie → Accent; voor Friesche letterk. en onderwijs, zie onder IV (Friesche Beweging) in dit artikel.

Lit.: Ph. van Blom, Beknopte Friesche spraakkunst (1889); Hiervan gaven O. Sytstra en J. J. Hof een nieuwe bewerking als: Nieuwe Friesche Spraakkunst (1925); Th. Siebs, Gesch. der friesischen Sprache (1901); G. Wumkes en A. de Vries, Ned.-Friesch Wbk. (1916); Waling Dykstra en Buitenrust Hettema, Fr. Wbk. (4 dln. 1896-1898); J. van Ginneken, Handb. d. Ned. Taal (I 1928) ; J. J. Hof, Friesche Dialect geographie (1933). Oudfriesch: F. Holthausen, Altfries. Wörterbuch (1925); W. Steller, Abrisz der altfries. Gramm. (1928).

Weijnen. VI. Friesch Recht. Onder Karel den Grooten werd de Lex Frisionum opgeteekend; het was de codificatie van het bestaande Friesche recht, dat waarschijnlijk gold van het Zwin langs de zeekust tot aan de Wezer. De Lex deelt het gebied reeds in drie stukken (gescheiden door Vlie en Lauwers), die in het recht reeds tamelijk groote verschilpunten vertoonen. In hoofdzaak bevat de Lex bepalingen omtrent het strafrecht, grooten deels een boetestrafrecht (weergeld). Het Friesche rechtsgebied werd geleidelijk kleiner, het land ten W. van het Vlie kwam onder de Hollandsche graven en zoo verdween het oorspr. Friesche karakter van het recht aldaar bijna geheel.

Vanaf de 11e eeuw zijn er vele Friesche rechtsbronnen, die niet alleen rechtskundig, doch ook taalkundig zeer belangrijk zijn. Een deel daarvan moest gelden voor het geheele gebied tusschen Vlie en Wezer (→ Upstalboom). Het andere deel gold voor kleineren kring, bijv. het Schoutenrecht voor Friesland tusschen Vlie en Lauwers, het Ommelander Landrecht van 1448 voor een deel van de prov. Groningen, de Brokmerbrief voor Brokmerland in Oost-Friesland.

Ook in Noord-Friesland heeft Friesch recht gegolden, doch al spoedig drongen hierin vreemde elementen door. Belangrijk is er de Siebenhardenbeliebung van 1426, die geen nieuw recht schept. maar het bestaande recht wil vastleggen.

Lit. : R. His, Das Friesische Recht (met aangehaalde lit.) ; H. Hinrichsen, Vom Recht der Nordfriesen (met aangehaalde lit.). (Beide art. in C. Borchling und R. Muuss, Die Friesen 1931.)

Ydema. VII. Friesche kunst. De oudste overblijfselen van bouwkunst in F. zijn vooral te zoeken onder de Friesche dorpskerken, meest met den voor het Groningsche en Fr. landschap typischen zadeldaktoren ; zij zijn doorgaans van een goede stijleenheid, en opgetrokken uit zgn. „oude Friezen”: een groot model van kleur sterk genuanceerde baksteen. Uitstekende voorb. van zadeldaktorens o.a. te Jorwerd (11e e.), Hichtum (12e e.) en Wijkel (ca. 1400). In de steden resteeren uit de M.E. o.a.: te Bolsward de St. Martinikerk (1446-’66; met den zgn. St. Maartensteen, reliëfwerk, vermoedelijk 12e e.; koorbanken met laat-Gotisch snijwerk) en de Broerekerk (12e e.); te Leeuwarden de in 1529 door Jac. v. Aaken voltooide, vrijstaande toren „Oldehoof”. In Ned. Renaissancestijl werd o.a. gebouwd de Heringa-state te Marsum, met poortgebouw (1631). Barth. Janszoon was architect van de Kanselarij te Leeuwarden (1566-’71). Belangrijk zijn uit dien tijd nog het stadhuis van Bolsward (1614-1616); het Korendragershuisje te Franeker (1634); de Waterpoort te Sneek (1613) e.a.

Van de Friesche schilders moeten genoemd worden: Wybrand de Geest (begin 17e e.; gehuwd met een zuster van Rembrandt’s vrouw), portrettist van beteekenis; Jacob Potma (17e e.), die o.a. te München schilderde; Pieter Feddes van Harlingen. Graveurs van naam waren de broeders Bote en Schelte à Bolswert (→ Boëtius a B.), van wie B. o.a. pastoor Marius’ boekje over de H. Stede te A’dam illustreerde, terwijl vooral Schelte het werk van Rubens e.a. reproduceerde. De ornament-gravures van Hans Vredeman de Vries maken dezen tot een figuur van beteekenis voor de ontwikkeling der Renaissance-ornamentiek.

Begin 19e e. gaf de schilder W. B. van der Kooi te Leeuwarden eerste opleiding o.a. aan den lateren sir Alma Tadema, aan Chr. Bisschop (den schilder van Hindeloopen) en Otto de Boer. De Boer is vermeldenswaard, in zoover hij, als Katholiek, religieus werk schilderde in vsch. Kath. kerken (bijv. kruisweg en altaarstuk te Woudsend), en tevens als portrettist.

Van de Leeuwarder goud- en zilversmeden valt te noemen Jarich Gerrits vander Lely, die eenigen tijd aan het hof van Lodewijk XIV werkte.

Te Makkum wordt van oudsher het Makkumer plateel vervaardigd. Voor → Hindeloopen met zijn typische decoratieve kunst, zie aldaar. Voor het Friesche type van boerderij, zie het art. → Boerderij.

Lit.: H. v. d. Kloot Meyburg, Onze oude Dorpskerken (1921); M. E. v. d. Meulen, Bolsward’s Kunst en Kunstgesch. (1888); C. H. Marius, De Holl. schilderkunst in de 19e e. (1920); J. A. Alberdingk Thijm, Vriesche Kunst, in De Gids (Juni 1882); G. Galland, Die Renaiss. in Holl. in ihrer geschichtl. Hauptentwicklung (Berlijn 1882).

VIII. Friesche kleederdracht. Tot het Friesche nationale vrouwencostuum behoort het wijde, tot de knieën reikende jak en de meestal in zijde van allerlei kleuren gedragen rok, waarover de doek en het schort. Schort en witte muts, de zgn. floddermuts, zijn dikwijls van kostbare kant. De hoofdtooi bestaat uit een witte ondermuts, daarover een zwarte muts, dan volgt het gouden oorijzer en daarover de floddermuts met de twee gouden „knoppen” aan weerszijden van de slapen. De mannendracht is minder opvallend en kenmerkt zich voornamelijk door de driekanten steek en korte kuitbroek.

Lit.: Th. Molkenboer, De Ned. nationale kleederdrachten.

J. Rutten.